De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Letterkundige kroniek.Gaston Paris, door G. Busken Huet. (Mannen en Vrouwen van Beteekenis in onze dagen. 1898, afl. 1.)Toen Cd. Busken Huet, in 't jaar 1878, van Batavia naar Parijs verhuisde, toen heeft hij misschien een oogenblik gehoopt zelf een vaste positie te vinden in de letterkundige kringen van Frankrijk; maar zeer zeker heeft hij toen bovenal gedacht aan de toekomst van zijn eenigen zoon en die toekomst willen verzekeren in het land zijner vaderen. Wat hij gehoopt heeft is geschied. De heer Gideon Busken Huet (of Gédéon Huet, zooals zijn naam luidt sints hij, op grond zijner afstamming, als Franschman erkend is) bekleedt, als oud-leerling der École des Chartes, als Archiviste-paléographe, zooals de officiëele titel luidt, eene belangrijke positie aan de Bibliothèque Nationale te Parijs en neemt, tegelijkertijd, in andere betrekkingen, zooals die van ‘Secrétaire-adjoint de la Société des anciens textes’, een werkzaam aandeel aan de ontwikkeling van de studie der Romaansche filologie. Toen dan ook de waakzame Redakteur der Mannen en Vrouwen van Beteekenis in onze dagen, wien geen van de teekenen der tijden ontgaat, het gelukkig denkbeeld kreeg om den nieuwen jaargang van 1898 te openen met een monografie over Gaston Paris (bij het uitspreken van dien naam late men de slotconsonant duidelijk hooren!), den tegenwoordigen Administrateur van het Collège de France, den beroemden stichter der Romaansche filologie in Frankrijk, wiens groote verdiensten ook in ons vaderland worden erkend en wiens invloed zich ook tot Nederland heeft uitgestrekt, - toen kon hij zich voor dien arbeid moeielijk tot een beter ge- | |
[pagina 143]
| |
documenteerden en meer competenten biograaf wenden dan den Hollandsch-Franschen leerling der Parijsche Romanisten. Bovendien bracht hij door die opdracht een hulde aan den naam Busken Huet waarmede hij van te voren wist dat de lezers der belangrijke verzameling hartelijk zouden instemmen. De wijze waarop de heer Gideon Huet zijn taak heeft opgevat, - minder den persoon van Paris teekenend en den lezer in de geheimen van diens geleerden arbeid inwijdend dan wel ‘de algemeene resultaten zijner filologische studiën schetsend’ - heeft het groote voordeel van met de biografie van een groot man de beschrijving eener wetenschap en de teekening van haar voorwerp te verbinden. Wie deze studie met aandacht heeft gelezen, - en tot aandacht dwingt de heldere, eenvoudige en boeiende schrijftrant van den heer Huet, - die weet, die vermoedt althans, wat het beteekent, dat een geleerde van genialen aanleg, een filoloog van den echten stempel, een man wiens blik even scherp het kleine ontleedt als hij breed het groote omvat, zijn gansche leven wijdt aan de studie der middeleeuwsche letterkunde van Frankrijk. Het was goed gezien van den schrijver dezer interessante monografie - ik meen daarin den dubbelen invloed te speuren dien hij ondergaan heeft, dien van zijn vader en dien van zijn leermeester, - om de laatste zeven bladzijden zijner brochure te wijden aan de hooge beteekenis van de studie der middeleeuwen zooals zij door Gaston Paris wordt opgevat en door zijne talrijke geschriften wordt vertegenwoordigd. In die studie ‘schuilt iets’, zegt de heer Huet, ‘wat met het diepste streven van onzen tijd innig samenhangt’. Immers ‘wat onzen tijd boeit in de geschiedenis der menschheid is minder het individu dan de massa’. En de middeleeuwsche wereld is juist zulk een geweldig ‘ensemble’, een eigenaardig samenstel van collectieve opvattingen en aandoeningen. Bovendien, ‘wil men algemeene krachten bestudeeren, dan is het onderzoek van het worden aantrekkelijker en vruchtbaarder dan het onderzoek naar het zijn’. En zulk een wordende, gistende, spontaan zich ontwikkelende wereld is juist in hooge mate die der middeleeuwen. Deze denkbeelden ontwikkelt de heer Huet in den aantrekkelijken vorm waarvoor Gaston Paris, van wien hij hier geheele fragmenten, vertaald, overneemt, hem het model had geleverd. Het eigenaardig kenmerk der middeleeuwen waarop daareven werd ge- | |
[pagina 144]
| |
wezen, brengt mede dat juist de studie der letterkunde, meer bijzonder nog die der poësie van deze periode de aangewezen weg is om haar diepste wezen te leeren kennen. ‘De middeleeuwen zijn een essentiëel dichterlijk tijdvak; ik versta hieronder dat alles er natuurlijk, oorspronkelijk, onvoorzien toegaat; de menschen laten er zich minder dan in onzen tijd leiden door het nadenken; zij nemen zich zelf niet waar, zij leven naïef, evenals de kinderen, bij welke het reflecteerend leven der beschaving de vrije uiting der natuurlijke levenskracht nog niet aan banden heeft gelegd.....’ ‘Dichterlijk was het leven-zelf der middeneeuwsche menschen’, gaat de heer Huet voort, de aanhaling uit een der Leçons d'ouverture van zijn leermeester door zijn eigen woorden aanvullend; ‘.....de wetten waren onvolmaakt; policie was er bijna niet; de hartstochten konden zich vrij ontwikkelen, niet belemmerd door de conventies der latere beschaving;.... en daar men onze moderne halfheid niet kende, gebeurde het vaak dat men van uitersten van genotzucht en wreedheid tot uitersten van ascetisme verviel;..... de eentonigheid van het dagelijksch leven werd afgebroken door plotselinge contrasten;..... na jaren verblijf in een afgelegen kasteel maakte de ridder zich op voor een tournooi of een kruisvaart;..... de edelvrouwen verschenen slechts van tijd tot tijd op groote feesten, en brachten haar meeste dagen in droomerige afzondering door. Op deze wijs waren de gewaarwordingen der menschen tegelijk zeldzamer en treffender dan heden; het leven wanordelijker en rijker aan tegenstellingen.’ Ik zou den lezers dezer studie willen aanraden hun lectuur met die laatste bladzijden te beginnen. Zij zijn dan voortreffelijk voorbereid om ook smaak te vinden in de wetenschappelijke quaesties waarin de heer Huet, naar aanleiding der voornaamste werken van Gaston Paris, hen binnenleidt. En al mocht, in die quaesties, niet alles hunne belangstelling wekken, zeker zullen zij in hun bibliotheek de twee bundels Leçons et Lectures opnemen waarin de geleerde Romanist de methode zijner studie en de algemeene resultaten zijner wetenschap, in bevattelijken en aangenamen vorm, voor een grooter publiek dan dat zijner collegekamers heeft voorgedragen. Voor hen bij wie de belangstelling in de aantrekkelijke studie der Romaansche filologie niet eerst nog behoeft te worden gewekt, bevat deze brochure een nagenoeg volledig overzicht van de wijze waarop die wetenschap - althans van haar letterkundige zijde bezien - | |
[pagina 145]
| |
zich in de laatste dertig jaren heeft ontwikkeld. Dezen voert de heer Huet, langs de uitnemend geteekende figuren van Raynouard, Fauriel, Paulin Paris en Friedrich Diez heen, vlak vóór het beeld van den meester, van wiens werk hij de verschillende stadiën doorloopt: de nog lang niet verouderde Histoire poétique de Charlemagne (van 1865), de stichting der Revue critique en van de ‘École pratique des Hautes Etudes,’ de uitgave, onder medewerking zijner leerlingen, van La Vie de Saint-Alexis, de stichting der Romania, in verbond met Paul Meyer, de uitvoerige studies over ‘La Chanson de Roland,’ ‘Le Pèlerinage,’ de ‘Fabliaux,’ den ‘Roman de Renart’ en de oud-fransche Lyriek, en bovenal de degelijke en schitterende bijdragen door Gaston Paris geleverd tot den strijd over den oorsprong der Arthur-romans, met name van den Lancelot- en Graal-cyclus en de daarmee verwante sage van Tristan en Yseut. Zij die weten hoe ingewikkeld de quaesties zijn welke naar aanleiding dezer laatste monumenten gesteld worden, zullen vast bijzonderen lof toebrengen aan de eenvoudige en heldere wijze waarop de heer Huet de meening van Gaston Paris, en daarnaast de opvattingen van Wendelin Förster, Zimmer en Golther, heeft uiteengezet. Beginnende Romanisten en Nederlandici kunnen zich, op dit gebied, door den heer Huet voortreffelijk laten oriënteeren. Alleen zou ik willen vragen of, waar het karakter en de oorsprong der zoogenaamde lais ter sprake komen (bl. 30), de voorstelling die de schrijver van Gaston Paris' opinie geeft wel volkomen juist is. Volgens den heer Huet waren ‘de celtische musici’ gewoon bij ‘de korte musikale stukken die zij voordroegen.... in het Fransch een verhaal te voegen dat de compositie verklaren moest...’ en waaruit ‘de zoogenaamde lais ontstonden.’ Men vraagt zich, bij het lezen van deze volzinnen, onwillekeurig af, hoe die ‘Fransche’ verhalen wel zullen geklonken hebben in den mond der Celtische zangers? Naar ik meen, is de voorstelling door Gaston Paris van het ontstaan dezer dichtsoort gegeven (o.a. in zijn Littérature française du moyen âge, 2e éd. p. 90) eenigszins anders: Lais is oorspronkelijk de naam welke de Engelschen gaven aan zekere muzikale composities welke door de Celtische musici op de harp of de rote werden voorgedragen. De harpspelers lieten hun muzikale voordracht meestal voorafgaan door een kort verhaal (in hun eigen | |
[pagina 146]
| |
taal) welke tot inleiding en toelichting der muziek moest dienen. Deze verhalen zijn later door Fransche dichters, o.a. door Marie de France (die ze in Celtischen, of misschien in Engelschen vorm heeft leeren kennen), in het Fransch bewerkt, en aan die gedichten is toen ook de naam lais gegeven, welke oorspronkelijk alleen de Celtische muziekstukken, met en zonder de daarbij gevoegde verhalen, had aangeduid. Misschien heeft de heer Huet soms wat al te zeer de quaesties die in den arbeid van Gaston Paris voor den dag treden, en aan wier behandeling deze geleerde zijn uitgebreide kennis en zijn fijn vernuft heeft gewijd, in de plaats geschoven van den persoon van wien hij een beeld had te ontwerpen. Maar deze bedenking kan eigenlijk alleen opkomen bij hen die den grooten meester van nabij hebben gekend en de suggereerende kracht van zijn onderwijs hebben ondervonden. Zij zouden in deze bladzijden wat meer den vereerden leermeester zelven hebben willen terugvinden. Maar voor de Nederlandsche abonnés der Mannen van Beteekenis is natuurlijk hoofdzaak: kennismaking met de bijzondere wetenschap van dezen geleerde, met den omvang en de blijvende beteekenis van zijn arbeid en met de eigenaardigheid zijner methode. En hieromtrent heeft de heer Huet hen voortreffelijk en volledig ingelicht. Dat hij geen gelegenheid verzuimt om het karakter dier methode in het licht te stellen, blijkt o.a. uit zijne vermelding (bl. 18, 19) van een korte academische voordracht over Ligurinus, een Latijnsch gedicht ter eere van Frederik Barbarossa, waarin Gaston Paris een merkwaardig monument ontdekt heeft van ‘een geheele, ten onrechte in het vergeetboek geraakte, intellectueele beweging, een ware middeneeuwsche Renaissance der twaalfde eeuw;’ - en, niet minder, uit een opmerking (bl. 42) naar aanleiding eener voorlezing over Segher van Brabant: ‘Historici die zouden willen leeren hoe men weinig gegevens als zwakke stralen in één brandpunt moet samenbrengen, ten einde voor de oogen van den lezer een levend beeld te doen verrijzen, zullen wél doen dit stuk te bestudeeren.’ Hierbij had hij ook, als model van methode, de studie van Gaston Paris over de legende van Trajanus kunnen aanteekenen. Dat de Gids, in Juni 1895, een uitvoerig opstel plaatste over Gaston Paris en zijne leerlingen, en dat thans de Mannen van Beteekenis een nieuwen jaargang openen met eene uitvoerige monografie over dien geleerde, - moge den grooten Franschman het bewijs | |
[pagina 147]
| |
leveren van de hooge waardeering die zijn persoon en zijn werk, - ook buiten den kring der Academie van Wetenschappen, die hem in 1895 tot haar medelid benoemde, - in Nederland vindt. Waarschijnlijk is hij er niet ongevoelig voor, dat de uitvoerigste studies welke tot dusverre over hem en zijn werk in Europa zijn verschenen, juist door twee zijner Nederlandsche leerlingen geschreven zijn.Ga naar voetnoot1) A.G.v.H. | |
Studies. Verspreide Opstellen, door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Zutphen, W.J. Thieme.Wie verspreide stukken uitgeeft van ongelijksoortigen inhoud en deze onder één titel moet samenvoegen, die loopt allicht gevaar er een te kiezen die niet voor alle past. Maar vermoedelijk zal hij toch de voorkeur geven aan een etiket waardoor het karakter van de groote meerderheid dier verzamelde stukken met juistheid wordt aangegeven. Niet alzoo de heer dr. Van den Bergh van Eysinga. De woorden Studies - waarbij men denkt aan kalme, methodische uiteenzetting van gedachten (tenzij het woord als een atelier-term moet worden opgevat en dus synoniem geacht met ‘schetsen’, tot eigen oefening ontworpen; doch de inhoud der meeste geeft tot zulk een interpretatie geen recht) - Opstellen, dat spreekt van rustige, zelfs ietwat droge styleering, - voegen slecht bij de meeste dezer zestien artikelen, waarvoor de titel Getuigenissen, Lyrische prozastukken, meer was aangewezen. Ik zou die opmerking niet maken zoo alle in denzelfden . .. . | |
[pagina 148]
| |
laat ik zeggen: oratorischen, toon geschreven waren, die, alsdan, zou kunnen gehouden worden voor den toonaard waarin deze doctor 't liefst zijn ‘Studies’ schrijft. Maar er zijn er enkele onder die werkelijk boeien door helderheid en kalmte van betoog, door eenvoud van dictie, een eenvoud die verheffing niet uitsluit, maar die toch zeer merkbaar verschilt van het onrustige, hijgende dat in de meeste dezer ‘Opstellen’ den lezer treft, in sommige zelfs hem hindert. Onder die enkele stel ik het hoogst het laatste stuk van den bundel, Een en ander over Allard Pierson, waarop ik reeds, in een vorige aflevering van dit tijdschrift, terloops de aandacht vestigde. Wel is ook hier, in den aanvang, iets van de overdrijving die elders herhaaldelijk in het oog springt. Immers, hoe veelzijdig Pierson moge geweest zijn en hoezeer enkele zijner sympathiën zich in den loop van zijn leven mogen hebben gewijzigd, - het gaat toch niet aan, nu zijn gansche leven vóór ons ligt en wij precies weten welke phases van voelen en denken zijn geest heeft doorloopen, hem te noemen een ‘wonderlijk mysterie van tegenstrijdigheid’, ‘wisselend als de zee met haar grillige kleuren.’ En, hoe verdienstelijk de analyse moge wezen die dr. Van den Bergh van Eysinga van Pierson's religieus-wijsgeerige evolutie heeft gemaakt, zoo zal de schrijver zijn arbeid toch wel niet houden voor een ontraadseling zoo moeielijk en ingewikkeld als men na zijne inleiding verwachten zou dat hier noodig was. Maar overigens is dit stuk ‘psychologische kritiek’ eenvoudig en klaar. Zeer duidelijk wordt door dr. V.d.B.v.E. aangetoond, dat de godsdienstig-wijsgeerige overtuiging die de jonge Pierson van Opzoomer ontving, ‘onder meer wetenschappelijken vorm’ hetzelfde was wat het Réveil hem vroeger gegeven had: een godsdienst gebaseerd op het gevoel en die ‘met onze rede niets heeft uit te staan.’ En niet minder helder wordt door hem aangewezen, waarom Pierson, ten tijde toen hij, door de kritiek van Opzoomer's wijsbegeerte gedrongen, de Christus-beschouwing van het Réveil, hoe lief ze hem ook was, moest prijsgeven, toch het piëtistisch Godsbegrip behield en kon behouden. Ook aan hem die de religieus-wijsgeerige ideën van den heer Van Eysinga zelven wil leeren kennen, kan de lezing van dit ‘Fragment’ over Pierson zeer worden aanbevolen. In dit opstel vindt hij de duidelijkste formule aangegeven van de nieuwe ‘gods- | |
[pagina 149]
| |
dienstwijsbegeerte’ - de pantheïstische of panpneumatische wereldbeschouwing - waarvan deze moderne theoloog de oplossing der groote poblemen van gemoed en leven verwacht. Maar den persoon des schrijvers, het diepste wezen van diens gemoed openbaart dit kalm geschreven opstel niet. Daarvoor moeten stukken opgeslagen als ‘Vernieuwing’, dat het profetisch ‘Reformprogram’ bevat van ‘de jongeren’ onder de moderne theologen, en waaruit ik deze hoogklinkende verwachting afschrijf: ‘Zie, daar zal komen een religie zoo ontzettend groot, dat er weer een Te Deum over de wereld rolt, midden door het gedruisch van praters en negotianten, opstijgend naar de machtige hoogten van gloeiende Alpensneeuw, neerdalend naar de vlakke stranden van dit nuchter en wezenloos volk. Een religie, die komt over de menschen als een gouden droom van zonnelicht, als een wolk van heerlijkheid, omstuivend de ziel met druppelen van maagdelijk verheugen; een religie, die het leven tot tempel heeft, en dit is haar nog niet groot genoeg, zij wil meer, steeds meer, insnellen de mystieke diepten van Melkweg en droomende starren, meebruisen met den bergstroom, die langs klippen dondert naar 't strand, wegvluchten met slaande condorsvleugelen naar de bakermat der ochtendzon, zich verliezen in dit onbeschrijfelijk Al, in dit leven der natuur met zijn onuitsprekelijk Verborgen terug zich vinden straks als uit den boezem het Paternoster welt.’ Dat een dichter-denker die het liefst in zúlke taal zijne gedachten en zijn wenschen uitspreekt, zich bovenal hoeden moet voor rhetorica, zal iedereen gaarne toegeven. Misschien zal een minder lyrisch gestemd mensch die rhetorica reeds vinden in enkele der bovenaangehaalde uitdrukkingen, zooals ‘insnellen de mystieke diepten van Melkweg en droomende starren,’ of in andere soortgelijke, zooals ‘het publiek, demi-monde in het wijsgeerige’, ‘het leven .... ommanteld door de borstwering van krijgszangen brullende dierlijkheid’, ‘het fatalisme modefilosofie van de rouès (sic) der societeiten’ en dergelijke meer. Maar ik voor mij zou toch aarzelen dat woord rhetorica toe te passen op de ontboezemingen van een schrijver bij wien een gloeiende verbeelding en een buitengewone welsprekendheid in dienst staan van een gemoed vol van de edelste wenschen en de meest onbaatzuchtige droomen, en voor wien ‘godsdienst mét congestie’ geen pathologisch verschijnsel is. Wanneer de herinneringsbeelden uit een wonderrijken schat van studie en lectuur | |
[pagina 150]
| |
zich aan een schrijver zoo geweldig opdringen dat hij Goethe, Renan, Tolstoj, Heine, Darwin en Jezus van Nazareth in één adem noemt, dan kan men spreken van koortsige opgewondenheid, van gemis aan artistieke zelfbeheersching, maar dan is de sympathie die zulk een schrijver inboezemt toch sterker dan de, overigens niet zwakke, neiging om zoo'n schrijftrant te critiseeren. Dr. Van den Bergh van Eysinga spreekt, in zijn voorrede, den wensch uit dat men hem en zijn standpunt niet enkel zal beoordeelen naar deze ‘Verspreide Opstellen’, die, uit verschillende perioden van zijn leven afkomstig, soms zoo weinig met elkaar harmoniëeren dat de schrijver geacht kan worden in het eene aan te vullen, te corrigeeren zelfs, wat hij in het andere schreef. Het komt mij echter voor dat zij voldoende gegevens bevatten om het streven van dezen ijveraar voor rechtvaardigheid, ‘verteedering der harten’, levensernst hoog te waardeeren, om de bezieling te eeren die hem doortintelt en hulde te brengen aan de kracht van zijn talent. Wie deze bladzijden heeft gelezen, die volgt met belangstelling het werken en denken dier ‘jongeren’ als wier welsprekende woordvoerder deze leeraar en schrijver optreedt. Maar die vraagt zich onwillekeurig af: hoelang de conscientie van deze zéér modernen wijsgeer in vrede met het bestaande kerkverband zal kunnen leven? 't Is waar, er is veel veranderd in de kerk en daar buiten, sinds Pierson en anderen de oude instelling verlieten. Bovendien is deze vraag eigenlijk een quaestie van persoonlijk temperament. En zoo Pierson's uittreden misschien nog het best verklaard wordt door het betrouwbare woord van prof. Naber: ‘De schrijftafel had ten slotte voor hem de meeste bekoorlijkheid,’ dan bevindt de schrijver dezer ‘Studies’ zich toch in een andere conditie dan de ook door hem zoo hoog geëerde voorganger. Zijn temperament - hoeveel artisticiteit en studiegeest hij moge bezitten, - is toch bovenal dat van een profeet en een redenaar. En voor zoo iemand is de kerk een arbeidsveld en een tribune. Daarbuiten vindt hij deze niet zoo gemakkelijk terug.
A.G.v.H. |
|