De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Dramatisch overzicht.Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’: Antigone, tragedie van Sophocles, metrisch vertaald door J. van Leeuwen Jr.Aan de vertaalwoede, die onze heele en halve letterkundigen van oudsher heeft bezield, is ook Sophocles' Antigone niet ontsnapt. Vóór mij liggen vertalingen van A.J. ten Brink (1862), Prof. Opzoomer (1885), Prof. Van Herwerden (1890), Prof. Van Leeuwen (1897?), Willem Kloos (1897). Had ik, behalve mijn eigen boekverzameling, nog de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde willen raadplegen, dan zou ik mij nog bovendien hebben kunnen vergasten op vertalingen van A. van Halmaal (1820), P. Camper (1834), A.F. Sifflé (1836) en K. Sybrandi. Behalve de genoemden schreef ook nog Dr. H.C. Muller eene vertaling van Sophocles' tragedie. En met dat tiental zal men het vooreerst kunnen stellen, totdat er wellicht een man van smaak en eruditie opstaat die, uit de bestaande vertalingen overnemende wat het trouwst het oorspronkelijke weergevend tevens het fraaist van klank en van beweging is, ons van het treffende treurspel een modelvertaling zal weten te verschaffen. Het zal nu voor Nederlandsche ooren wel uitgemaakt zijn dat men door berijmde vertalingen geen eenigszins trouw beeld kan geven van de dramatische meesterstukken der Grieksche oudheid. De Franschen zijn op dit punt minder eischend. Voor hen is de alexandryn met afwisselend mannelijke en vrouwelijke rijmen nu eenmaal zoo de traditioneele versvorm voor de klassieke tragedie, dat zij zich geen anderen vorm denken kunnen, en hunne geoefendheid in de behandeling daarvan maakt dat wanneer mannen als Paul Meurice en Auguste Vacquerie zich te samen aan het werk | |
[pagina 134]
| |
zetten om een Antigone te vertalen, er alle kans is dat zij iets zeer smaakvols, iets zeer welluidends zullen leveren. Iets zoo smaakvols, zoo fraai en teer van klank, dat men er niet aan denkt te vragen of dat alles wel juist zoo, in denzelfden toon en met gebruikmaking van dezelfde beelden, door Sophocles gezegd werd. Wanneer Antigone, op de vraag van Kreon of zij onkundig bleef van het verbod, antwoordt: J'ai voulu simplement ensevelir mon frère,
dan is dat in zijn eenvoud zoo treffend, dat men op de ongeloovige vraag of dit wel letterlijk zoo bij Sophocles te lezen staat, geneigd zou zijn te antwoorden: ‘staat het er zoo niet, dan had het er zoo moeten staan.’ Zoo gaat het ook aan het slot, wanneer Kreon in zijn vertwijfeling den dood aanroept en de Fransche vertalers hem, ditmaal in acht lettergrepige versregels, dezen effektvollen kreet in den mond leggen: Fuyons done, mais par quelle porte?
Je suis environné du sort.
Ici, la mort; et là, la mort!
La mort! la mort! partout la mort!
Men noeme dat ‘den Franschen slag,’ mits men erkenne dat zoo'n slag raak slaat. Het slot van de Fransche Antigone met Mounet-Sully in de rol van Kreon moet dan ook, naast 's kunstenaars schepping van koning Oedpus, tot het aangrijpendste behooren wat dramatische kunst te genieten kan geven. In onze taal zijn wij den alexandryn tamelijk wel ontgroeid, al hooren wij nog gaarne in Vondel zijn koninklijken stap en zijn machtigen klank. Voor vertalingen uit de klassieken voldoet hij ons niet meer, allerminst in het drama. Zelfs A.J. ten Brink, die meende het rijm voor zijn Antigone-vertaling niet te kunnen missen, waagde zich niet doorloopend aan den alexandryn, maar koos een afwisselenden versvorm. Het is waar, dat zijn werk er niet fraaier door geworden is en dat wie een parodie van Antigone wil geven met volle handen uit Ten Brink's vertaling zal kunnen grijpen. Hij zal dat kunnen doen van het eerste tooneel af, waar Antigone haar zuster verzekert: | |
[pagina 135]
| |
Wij zijn door smart en smaad
In vroegen rouw gehuld,
Wij zijn gedoemd tot kwaad
Om de ouderlijke schuld,
tot het slot waar de bode, aan Kreon Eurydice's dood meldend, zegt: Zij zonk getroffen naast het altaar neer....
Maar voor ze stierf vervloekte ze u, o heer!
en later: Ik zeide 't reeds: zij heeft zich 't hart doorboord,
Toen zij het droevig lot van Haemon had gehoord.
Van latere vertalers hebben enkelen het rijm nog slechts voor het koor behouden, daar van het oorspronkelijke metrum afwijkende. Kloos echter geeft ook de koren in het metrum van het oorspronkelijke. Al durfde Van Herwerden in het voorbericht van zijn vertaling zeggen, dat hij ze schreef ‘tot verpoozing van meer ernstigen arbeid’ - alsof er ernstiger arbeid denkbaar is dan een metrische vertaling van eene tragedie van Sophocles! - zoowel hij als zijn Leidschen ambtgenoot Van Leeuwen en nu laatstelijk ook Willem Kloos hebben hunne taak niet licht geteld. Maar, ofschoon ik er mij niet op toelegde de heeren op leemten, onnauwkeurigheden en slordigheden te betrappen, nu ik, tot eigen leering, hier en daar de verschillende vertalingen vergeleek, moest het mij wel opvallen, hoeveel die vertalingen verschillen en hoeveel er bij het overgieten gestort werd en verloren ging. Zoo is er een karakteristiek woord van Ismene in haar eerste gesprek met Antigone, dat door Kloos vertaald wordt: Ei zie, voor koude lijken klopt het hart u warm, -
door Van Herwerden, die een andere beteekenis geeft aan ɛπὶ ψυχϱσῖσι, Heet bloed voegt slecht, waar koel beraad gevorderd wordt,
en waarvan Van Leeuwen zich afmaakt met de uit zijn hooggeleerden duim gezogen phrase: Steeds enverzettlijk nog in 't voorportaal des doods!
In datzelfde tooneel wordt door Antigone eene uitdrukking | |
[pagina 136]
| |
gebezigd, die in twee woorden het geheele conflict, waarvan zij het slachtoffer is, de kern van de tragedie dus, duidelijk kenschetst. Zij noemt haar daad, het ter aarde bestellen van Polynices tegen het koninklijk verbod in, met een contradictio in adjecto een ‘vrome misdaad’, zooals het dan ook door Van Herwerden vertaald wordt. Kloos breidt de korte en kernachtige uitdrukking uit tot ‘door misdrijf 't eedle doende’; Van Leeuwen verwatert ze tot den tammen regel: Ja, Gode welbehaaglijk is die euveldaad;
en bij Opzoomer is van de gansche uitdrukking geen spoor te vinden. Ik zet de vergelijking niet voort. Geheel toevallig viel mijne aandacht op de twee plaatsen waar de door ‘Het Nederlandsch Tooneel’ gekozen vertaling van Prof. Van Leeuwen het tegenover andere vertalingen moest afleggen. Maar, al mag ik niet verzwijgen dat - om bij de twee jongste vertalingen te blijven - die van den Leidschen hoogleeraar aan zekere conventioneele breedsprakigheid lijdt en dat die van Kloos, afgescheiden van enkele hinderlijke òf te familaire, òf te moderne uitdrukkingen, in kernachtigheid en dichterlijkheid haar ver overtreft, ik erken de mogelijkheid dat juist de eigenschappen van Prof. Van Leeuwen's werk het voor onze van declamatorische breedsprakigheid niet afkeerige tooneelspelers het meest geschikt maken. Reeds in het tooneel van Kreon's eerste optreden moeten de ‘staatshulk’, de ‘pijlers van mijn troon’, ‘het azend veldgediert’ als oude kennissen met welgevallen door hen zijn begroet.
Zoo groot echter is de innerlijke kracht van dit werk, geschreven voor een op een geheel anderen levensbodem staand volk en met het oog op een vertooning in de open lucht met duizenden van toeschouwers, dat het na drieduizend jaar in een anderen uithoek van Europa, in eene niet volmaakte vertaling en bij eene grootendeels gebrekkige opvoering, nog een machtigen indruk weet te maken. Het publiek geeft er zich geen rekenschap van dat het gegeven waarop het treurspel rust, het verbod van een doode ter aarde te bestellen, buiten zijn modernen gezichtskring ligt; dat de liefde, al speelt zij een rol in deze tragedie, er niet | |
[pagina 137]
| |
aan het woord komt (Antigone en Haimon brengt de dichter geen oogenblik te samen); dat de verschijning van Eurydice, eerst op het eind van het stuk, elken nieuweren tooneeldichter als een grove onbeholpenheid zou worden aangerekend; dat de koren, zooals zij hier zonder begeleiding van muziek met heftige gebaren en groote uitzetting van stem gedeclameerd worden, eer storen dan meewerken tot een schoon geheel. Het ziet alleen een jonge vrouw die de gevolgen van eene op zich zelf edele, zij het ook door den absoluten koninklijken wil verboden, daad met heldenmoed draagt; het ziet hoe de Macht een oogenblik over het Recht triomfeert, maar om, te laat, tot de erkenning te komen dat de machthebber die zich door overmoed en heerscherstrots laat meeslepen, doof blijvend voor de stem van het gezond verstand, zich zelven met de zijnen in het ongeluk stort. De volstrekte gerechtigheid de meerdere van het betrekkelijk recht: die waarheid is het welke in den loop der tragedie zich voor de toeschouwers ontwikkelt en hen, naar den eisch der Ouden, door medelijden en ontzetting tot die verheven stemming, tot die loutering van het gemoed brengt, waardoor een Antigone-vertooning, zelfs onder ongunstige omstandigheden, een ernstige genieting zijn kan. Niet het minst merkwaardig is het, hoe het ongebreideld machtsgevoel, dat in Antigone uit Kreon spreekt, dit op dezelfde wijze doet, in bijna dezelfde termen, als thans nog bij hen die, als heerschers, allen en alles aan hun wil meenen te kunnen onderwerpen en geen andere macht naast zich dulden. Hoor Kreon tegenover Antigone: Zoo zal ik breken wat onbuigzaam zich betoont.
En tegen Haimon, die zich op het oordeel van Thebe's vrije burgers beroept: Geen burgers vraag ik naar hun oordeel! Ik regeer.
En dadelijk daarop: Wie heerscht hier? Ik of andren? Wie bestuurt den Staat?
Is het niet of men den ‘doorluchtigen, machtigen keizer, koning en meester’ Wilhelm hoort in een van die opwellingen van persoonlijk machtsvertoon, waarbij hij zijn ‘gepantserde vuist’ toont? Een absoluut monarch intusschen, onwrikbaar, versteend in zijn | |
[pagina 138]
| |
staatstheorie, enkel den mond openend om aan de slaven kruipende aan zijn voet bevelen te geven, is als dramatisch persoon volstrekt onbruikbaar. Kreon niet. Hij is een karakter en naast den strijd, dien Antigone te strijden heeft, staat de zielefoltering, waaraan de machtige koning van Thebe ten prooi is. Na de overwinning op de Zeven tegen Thebe is Kreon de ‘doorluchtige keizer, koning en meester’ geworden van een grooten en bloeienden staat. De macht hem in handen gegeven wil hij gebruiken om zijn volk tot een rijk en gelukkig volk te maken, en hij voelt daartoe de kracht in zich, mits men zich voege naar zijn koninklijken wil. Een van zijn eerste bevelen geldt den verrader Polynices; nu deze levend niet meer te bereiken is, moet op den doode het misdrijf gewroken worden: de doode blijve onbegraven. Een wreed bevel, in een land waar aan de zorg voor de ter-aarde-bestelling zooveel gewicht werd gehecht dubbel wreed, maar dat, in de omstandigheden waarin de herboren staat verkeert, den koning door het staatsbelang geboden schijnt. En nu al spoedig blijkt dat dit ernstig bevel op geheimzinnige wijze wordt overtreden, nu is het zaak dat een voorbeeld gesteld worde en Kreon duidelijk toone dat hij de Meester is, met wiens bevelen niet valt te spotten. Zoo ontstaat het conflict met Antigone. Reeds uit de eerste ondervraging echter die Kreon Antigone laat ondergaan, blijkt dat hij aan haar, die tot vrouw van zijn zoon Haimon bestemd is, de gelegenheid wil geven zich vrij te pleiten. Maar Antigone laat zich daarvoor niet vinden. Zij ook strijdt voor een beginsel. En zoo is Kreon, hoeveel het hem ook koste, wel gedwongen om, wil hij zich den Meester toonen, het vonnis dat hij over den onbekenden dader velde, aan Antigone te volvoeren. Niet aanstonds echter zal de doodstraf voltrokken worden. De beide zusters - want ook Ismene heeft zich als medeplichtige voorgedaan - zullen voorloopig enkel gevangen genomen en streng bewaakt worden. Wie weet, misschien is er voor Kreon nog een middel te vinden om aan de schrikkelijke noodzakelijkheid, waarin hij zichzelven gebracht heeft, te ontkomen! Daar verschijnt Haimon om de zaak van zijn geliefde te bepleiten. In den aanvang is er nog hartelijkheid in het gesprek tusschen vader en zoon. Haimon tracht Kreon zachter de stemmen ten opzichte van Antigone door hem niet zijn eigen meening voor te houden, maar hem te zeggen hoe er in Thebe over Antigone's daad ge- | |
[pagina 139]
| |
sproken wordt, hoe velen haar als onschuldig lijdende beklagen. Gaandeweg echter wordt het gesprek heftiger, totdat Haimon zonder omwegen Kreon's vonnis een onrecht noemt en voorzegt dat, wanneer Antigone gedood wordt, meerderen vallen zullen. De strijd wordt van beide zijden met steeds minder zelf beheersching gevoerd. Haimon's driftige uitlatingen bederven de zaak die hij was komen bepleiten en Kreon dreigt ten slotte dat hij Antigone voor de oogen van haren bruidegom zal doen sterven. Ook nu nog zal hij het niet tot het uiterste laten komen. Zoodra Haimon uit zijn gezicht is, komt Kreon tot bezinning. In een onberaden drift heeft hij den dood van beide zusters gewild; maar van Ismene's onschuld is hij overtuigd, haar zal hij vrijlaten; en ook Antigone zal nog niet de straf ondergaan, waarmede hij haar gedreigd heeft. Door haar te veroordeelen om levend opgesloten te worden in een in de rots uitgehouwen gewelf, met zooveel voedsel bij zich als toereikend is om bloedschuld af te wenden van den staat, schijnt het wel of Kreon nog aan het uiterste wil trachten te ontkomen. En wanneer dan Tiresias met zijn vreeselijke onthullingen de martelingen, waaraan zijn gemoed reeds zoo lang ten prooi is, nog is komen vermeerderen, dan is er niets meer noodig om hem den strijd te doen opgeven en te doen herroepen wat hij in zijn eigenmachtig welbehagen had bevolen. Maar dan is het te laat. Haimon, Antigone en Eurydice zijn reeds de slachtoffers geworden van zijn verblindheid, en met de jammerklachten van den tot radeloosheid gebrachten koning eindigt de tragedie. Zoo begrepen, wordt Kreon en hoofdpersoon, zoo niet de hoofdpersoon van Sophocles' treurspel, en de rol een dankbaar stuk arbeid voor een denkend kunstenaar. Bouwmeester heeft dit begrepen en met zijne altijd eenigszins grove middelen heeft hij er van gemaakt wat hij kon, dat is: iets zeer goeds. Voor de weeklachten, de radeloosheid van het laatste zoo aangrijpende tooneel ontbreken hem de diepe en tegelijk klankvolle tonen, de groote tragische gebaren, de adel van gestalte en beweging van een Mounet-Sully die, uit zijn paleis te voorschijn tredend als een ‘dieu foudroyé’, naar Sarcey's verklaring, dit tafereel onvergelijkelijk grootsch en schilderachtig maakt. Maar deze, grootendeels physieke, tekortkomingen beletten niet dat Bouwmeester èn hier èn in het overige gedeelte van zijn rol, door zijn ernstige, doordachte opvatting, door kracht van blik en kracht van zegging, de | |
[pagina 140]
| |
geheele tragedie heeft weten te dragen, hoog boven de middelmatigheid en de oppervlakkigheid in opvatting en uitbeelding van de meesten zijner medespelersGa naar voetnoot1). Wie gemeend hebben Mevrouw Brondgeest - Bouwmeester in de titelrol te mogen roemen, hebben zich van het karakter van Antigone niet voldoende rekenschap gegeven. Ik laat nu daar dat stijl en rythmus, onmisbaar voor wie optreedt in een Grieksch drama, der begaafde kunstenares ter nauwernood bij name bekend schijnen. Mijn hoofdgrief is dat zij haar rol niet begrepen heeft. Met het bekende snoeperige onschulds-stemmetje geeft zij ons een lijdende, duldende Antigone, terwijl toch Oedipus' dochter ‘den ruwen aard eens ruwen vaders toont te bezitten’ (Kloos), en ook bij haar laatste optreden nog geklaagd wordt: ‘De hartstocht zweept tot het einde haar voort’ (Van Leeuwen). Door deze averechteche opvatting krijgt onder anderen het tooneel als de beide zusters voor Kreon verschijnen - waarbij tot overmaat van ramp, bij wijze van reactie, Mevrouw Holtrop op hare beurt de Ismene te hartstochtelijk, met te veel voorsprong, geeft - een geheel valsche kleur. Een zonderling effect maakt het ook, wanneer Antigone in haar afscheid, nadat zij, op den bekenden toon zoetelijk klagend, nog eens zich verdedigd en het betreurd heeft dat voor haar geen huwelijksheil en geen kinderzegen is weggelegd, op eens, zonder overgang, met een geheel andere stem, alle registers uithalend, uitvalt: ‘Waarom gij goden? overtrad ik dan uw wet?’ Het ‘Nog immer dezelfde’ van den koorleider, dat hierop volgt, doet de fout nog scherper uitkomen. Hoe is het mogelijk dat dergelijke misvattingen bij ‘Het Nederlandsch Tooneel’ onopgemerkt blijven? Hoe kon het gebeuren dat de aardige rol van den wachter, waarvan in 1885, toen de Amsterdamsche gymnasiasten en oud-gymnasiasten Antigone onder de voortreffelijke leiding van den heer M.B. Mendes da Costa speelden, zulk een geestig type werd gemaakt, hier werd toevertrouwd aan den heer Ising, die - welke eigenschappen hij ook moge bezitten - voor het weergeven van iets luchtigs, geestigs en pittigs alles en alles mist? Waar was van deze Antigone-vertooning de deskundige leider? Wie draagt de schuld van de verkeerde rol- | |
[pagina 141]
| |
verdeeling? Wie van de onvoldoende tooneelschikking, waardoor het tooneel enkel door het paleis en den voorhof werd afgesloten, van de stad en van het landschap van Thebe niets te zien was, en onder anderen het bekende koor: ‘Straal der zonne!’, dat nu tegen de zuilen van het paleis werd uitgegalmd, geen reden had? Propertius moet het geweest zijn, die in een van zijn Elegiën beweerd heeft dat bij groote dingen de enkele goede wil volstaan kan; en de menschen die na hem kwamen, hebben zich gehaast dat zoolang na te praten tot het ‘in magnis et voluisse sat est’ een spreekwoordelijke uitdrukking werd die, tot axioma bevorderd, gediend heeft om heel wat tekortkomingen te bedekken en goed te praten. Er zijn echter instellingen en personen die, het goede willende, het ook moeten kunnen volbrengen. Schat ik de Koninklijke Vereeniging en de artisten aan haar verbonden te hoog, wanneer ik hen reken tot degenen bij wie het willen ook door het volbrengen van groote en mooie dingen gevolgd behoort te worden?
J.N. van Hall. |
|