| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Bron in 't bosch.
In 't plechtig woud, waar tempel-ernst omving
Mijn kinderziel wier pelgrimstocht begon,
Ontsprong uit bronsbruin mos een donkre bron,
In 't somber lommer van een heuvelkring.
Daar schepte ik, wendend me af van werelds zon,
In zachtgroen licht gedempt tot schemering,
- 't Brandt nu mijn hart in stille erinnering -
Koel ijsrein water, dat mijn dorst verwon.
O bron in 't bosch! hoe schreit naar u mijn Ziel,
Verzengd op Levens slagveld rijk aan dorst
En bloed en tranen, doch aan water schriel!
Bron van Mysteriewoud, zoo 'k zoeken dorst
En vinden kón, hoe 'k op mijn aanschijn viel
En dronk Gods liefde aan Aarde's moederborst!
| |
| |
II.
Uit hooge droomcel.
I.
Tuur ik uit hooge droomcel naar beneden,
Zoo zie ik klein en vreemd de menschen gaan,
Schuivend als schimmen door de huizenlaan,
Met doellos druk gebarenspel der leden.
Doch 't klaar bespieglingvenster trekt mij aan
En wekt mijn Ziel, die sluimerde tevreden,
In trotschen bloei, zichzelve een eenzaam Eden,
Tot zij niet langer kan den drang weerstaan.
Ziel, wilt ge u weer in 't menschenleven mengen?
O mijmerbloem, hoe houdt ge uw blaadren blank
Bij wie hun zijn bezoedlen en verzengen?
Ziel, weet geen hart voor zóóveel liefde u dank,
En valt verspild de balsem dien wij plengen,
Zoo kwijnt uw geur en treurt ge u stervenskrank.
| |
| |
II.
Zoo 't hoogmoed is, moog God me er van genezen!
In liefdebeven raakt mijn Ziel de grens
Die eeuwig houdt gescheiden mensch van mensch
En voelt verschrikt: ze is niet als éen van dezen.
Verteert begeeren, als een vlam intens,
't Hart van mijn Ziel naar zielsvreugde uitgelezen,
Ze is nooit vereend met eenig aardewezen
Zóo dat bevredigd zwijmt haar liefdewensch.
Hoe zal zij dan verstaan der menschen nooden?
Hoe zal zij zalven harten stervenskrank?
Hoe zal haar schoon tot reiner droomen nooden?
Hoe zal zij wekken - en tot hoon of dank? -
De snoodbegravene aadmend tusschen dooden,
De in 't vleesch verzonken gouden godheidssprank?
| |
| |
III.
Daniël.
Gelijk een grafsteen voor den leeuwenkuil,
Viel dreunend dicht de onwrikbaar zware poort.
En, wreed bezeeglend den profetenmoord,
Sloot 's konings ring het hol vol doodsgehuil.
Doch de Engel sprak: - ‘Voorwaar, de Heer houdt woord.
Hij leidde uw volk met wolk en vlammenzuil
En temt den leeuw, die vlijt gedwee den muil
Me in de open hand en zwijgt, door God bekoord.’
Zoo, koning Noodlot, sloot ge, in strenge straf,
Mijn dichterziel met driften, dreigend fel,
Wentelde op 't hol den steen - en wendde u af.
O Vader God, die kent mijn angsten wel,
Laat niet dit leven zijn mijn zielegraf,
Doch zend me uw Engel, als aan Daniël!
| |
| |
IV.
Wijze maagden.
In hermelijn van reinheid, zilvergazen
Van heil'ge stilte om lippen die niet vraagden,
Waken en wachten, als de Wijze Maagden,
De boomen, blank van sneeuw en nevelwazen.
Beschermend heffen, wen de winden 't waagden
Haar sterrelampen schijnbaar uit te blazen,
Zij plechtige armen, dragend balsemvazen
Voor Hem wiens schreden noode zich vertraagden.
Zoo wachten, in mysterienacht van Leven,
Mijn stilgeduld'ge hoopvervulde Droomen,
In sneeuwig-teedre kleedren zelfgeweven.
Waakt, Droomen, waakt! klaagt niet als de uren loomen,
Voedt trouw uw zielslamp, hoe de vlam moog beven.
De Bruigom komt, zij 't laat, eens zál Hij komen.
| |
| |
V.
Vurige oven.
O grootsche roode zomerhemel boven
De heilig-zwijgende, eindloos-wijde heide,
De goudig-bruine, als rijk tapijt gespreide
Voor reine geesten, die d' Oneind'ge loven.
O 'k hoor omhoog de godgebenedijde
Jonglingen zingen in den Vurige' Oven!
O 'k zie in vlammen door geen zee te dooven,
Gestalten wandlen, slank in blanke zijde!
O Vlammende Oven, rood van aardsch begeeren!
'k Hoor in uw gloed mijn blanke Droomen zingen.
't Lied is hun kracht: geen vuurtong kan hen deren.
Als adem van onzichtbare seringen,
Omwaait hen koel met teedre streeleveêren,
De hemelwind van machtige englenzwingen.
| |
| |
VI.
Albasten lamp.
O lelieslanke lamp van blank albast!
Teedere vaas - 'k weet geen op aard zóo broos -
Met roze- en nardusolie drenk altoos
De edele vlam die in uw wanden wast
En kleurt uw bleek, als bloeide een stralenroos
In gulden gloed, houd trouw uw lichtbloem vast,
Tot in mysterieduister naar u tast
De Gode- of Noodlot-hand genadeloos.
Al nader sluipt de schaduw van die hand,
Verraderlijk bedreigend, tot éen ruk
De lamp aan scherven werpt in kerkhofzand.
O Dood! sla vrij dit arme lichaam stuk,
Doch red mijn lichte ziel, dat ze eeuwig brand',
Klein gouden vonkje in zee van zongeluk.
| |
| |
VII.
Gekerkerd.
I.
Mysterietempel waar mijn Ziel in troont!
Mysteriekerker waar mijn Ziel in rouwt,
Zoo klemmend-eng uit teeder vleesch gebouwd
Dat elk bewegen haar met lijden loont!
Wee u die 't strevend Ik gevangen houdt,
Heel 't leven lang en holen bergt waar woont
Giftig gebroed van slang en draak en hoont
Mijn angst een leeuw, getemd doch nooit vertrouwd.
O trotsche kerkertempel zonder poort,
Eens stort ge in puin .... o duizend hamers al
Heeft duidlijk-fel mijn luistrend oor gehoord.
O duizlend juichen om haar kerkerval
Zal dan mijn Ziel, door 't eeuwig blauw bekoord,
Zondronken leeuwrik, vrij in Gods Heelal.
| |
| |
II.
Doch stort inéén met doffen donderslag
De kerker, traag gesloopt door 't álverniel
Van krankte en weedom, God, als dan mijn Ziel
Diep onder klettrend puin verpletterd lag!
O verre God, voor wien ik nimmer kniel,
Wijl 't schepsel niet uw wet vermurwen mag,
Zal zalig zijn in uw genadelach
De lichte Ziel waar zóoveel zwaarte op viel?
Troont zelfgeschapen door mijn overmoed,
Mijn Ziel op 't altaar van mijn hoogmoedswaan,
Arm afgodsbeeld dat, vallend, breken moet?
Is dát Gods waarheid, hoe draag ik voortaan
't Vernederd leven als menschwaardig goed?
God, spreek één woord: God, zal mijn Ziel vergaan?
| |
| |
VIII.
In klaarheid.
Leef niet in neevlen, vreezend dat gevaar leit
In helder kennen van uzelf. Plooi zedig
Rondom uw Ziel den mantel die verdedig'
U tegen áldagsvolk dat lacht en waarzeit.
Doch weet: nooit rust, als in Gods armen vredig,
Ademend rein op wateren van waarheid,
De stille Ziel in kristallijnen klaarheid,
Eer ze om zichzelv' de lucht maakt logenledig.
O Ziel verward in mist van aardenooden,
U zelve een schim in 't rijk van schijn gezonden,
Hoe zult gij trouw volbrengen Gods geboden?
Laat, ongezien, uw kern tot dauwdrop ronden
In lichaams kelk: mag storm de lelie dooden,
De dauw stijgt op, in zonlicht stof-ontbonden.
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|