De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
Dramatisch overzicht.Oedipus te Colonus, treurspel van Sophocles, vertaald door Mr. G.H. Betz. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1897. Vereenigde Rotterdamsche tooneelisten: eerste optreden van Willem Royaards. - De Roovers, trearspel van Schiller.Op de lijst van stukken die ‘Het Nederlandsch Tooneel’ voornemens is in dit seizoen te vertoonen, komt o.a. voor Antigone van Sophocles. Blijkbaar heeft het succes, een vorig jaar, van Koning Oedipus het bestuur der Koninklijke Vereeniging den moed gegeven, de proef te nemen met deze tragedie, waarvan een der aantrekkelijkste vrouwenfiguren van het Grieksche tooneel het middenpunt uitmaakt en die het slot vormt van de beroemde trilogie, welke met Koning Oedipus aanvangt. Hoeveel interessanter zou het echter zijn, wanneer de Vereeniging er toe kon besluiten, niet thans enkel Antigone maar de geheele trilogie, dus ook Koning Oedipus en Oedipus te Colonus, op ons tooneel te brengen. Dat ware een kunstuiting, hare artistieke aspiratiën waardig. Daarvoor zou het de moeite loonen eens wat beweging te maken en hun die den weg naar het Leidsche plein vergeten zijn, dien weg weer te wijzen. Want al zijn Koning Oedipus en Antigone elk op zichzelf aangrijpend en boeiend, hoeveel levendiger wordt niet de belangstelling in elk van deze tragedies wanneer men ze in haar verband beschouwt. Laat ik dat verband even in herinnering brengen. Koning Oedipus is de langzame onthulling van het vreeselijk geheim, dat tengevolge van het onderzoek naar den moordenaar van Laïos, door Oedipus zelf gelast, aan het licht komt. Dat de koning, voor jaren, zonder het te weten, zijn eigen vader gedood | |
[pagina 530]
| |
heeft en de weduwe van den man wiens moordenaar hij werd, heeft gehuwd, wordt hem stuk voor stuk duidelijk, en al ziet hij zoo de afschuwelijke waarheid steeds nader en nader komen, hij rust niet aleer hij heel de ellende kent, waarin het noodlot hem gestort heeft. Tot in zijn diepsten jammer blijft Oedipus groot. Hij aanvaardt het noodlot, hij berust erin en zal het leven zijn loop laten. Maar niet als een gewoon sterveling kan hij blijven leven: het licht van den dag gunt hij zichzelven niet meer; kennelijk voor allen die van zijn vreeselijk lot vernamen, zal hij zijn bestaan voortsleepen. Zoo doolt hij als een blinde door Thebe, dat hij zou hebben willen verlaten, maar waaruit Creon hem niet wil laten gaan. Eerst wanneer de oude man ‘verzadigd is van jammeren’ en het huiselijk leven hem weer schijnt toe te lachen, ontzegt de vorst hem zijn gebied. En zoo vinden wij hem bij den aanvang van Oedipus te Colonus, geleid door zijne dochter Antigone, uitgeput van vermoeienis, in havelooze kleeding, op den grooten weg naar Athene. Oedipus heeft geboet en al vinden wij ook in dezen in lompen gehulden Oedipus den trots en de opvliegendheid terug, die den koning van Thebe kenmerkten, zijn gemoed is tot rust gekomen. Tot zich zelven gekeerd, heeft hij daar geen boos opzet en dus ook geen schuld gevonden, en zoo zet hij, onbevreesd, den voet op het gebied der wraakgodinnen, die voor hem Eumeniden zullen zijn, waar hem weldra zijn laatste rustplaats wacht. Slechts twee ontmoetingen zijn in staat Oedipus' kalm berustende stemming te storen en hem in drift te doen ontsteken. De eerste is die met Creon die, door Eteocles gezonden, Oedipus smeeken komt met hem naar Thebe te keeren, opdat zijn aanwezigheid, naar de uitspraak van het orakel, Eteocles de overwinning verzekere. De tweede ontmoeting is die met Polynices, den onwaardigen zoon die met zijn broeder Eteocles Oedipus verjaagd heeft, en thans, zelf verbannen, met hetzelfde doel, zijns vaders hulp komt inroepen tegen zijn broeder. Tegenover beiden is Oedipus onverbiddelijk. Gedachtig aan het hem gedane onrecht, wijst hij Creon's verzoek verontwaardigd van de hand; gekwetst in zijn majesteit als vader, herhaalt hij tegenover Polynices de verwensching die hij hem reeds eens heeft toegeslingerd, en voorspelt hij hem zijn dood door de hand van zijn broeder. | |
[pagina 531]
| |
In Antigone blijkt Oedipus' vloek vervuld. Polynices is toch tegen zijn vaderstad Thebe opgetrokken, in een tweegevecht hebben de beide broeders elkander gedood, en als straf voor den landsverrader, moet volgens 's lands wet Polynices' lijk onbegraven blijven. Nu treedt Antigone op om, tegenover de onverbiddelijke staatswet de wet van het hart stellende, aan den broeder, die, wat hij ook eerst tegenover Oedipus en later tegenover Thebe misdaan hebbe, haar broeder blijft, den plicht te vervullen, dien de eerbied jegens de dooden en hare zusterliefde haar voorschrijven, en zijn lichaam onder het plengen van plechtige offers met aarde te bedekken. Die liefdedaad zal haar het leven kosten, maar al valt het haar zwaar, haar die ‘niet geboren (was) om haat voor haat, maar om liefde voor liefde te geven,’Ga naar voetnoot1) te sterven, ‘zonder den kus van een echtgenoot te hebben ontvangen of een kindje met (haar) melk te hebben gevoed’, de dochter van Oedipus toont zich haren vader waardig, en berustend in haar lot gaat zij den dood tegemoet. Dit heerlijk beeld van vrouwelijke teerheid en vrouwelijke toewijding treedt niet in haar gansche volheid voor ons in de enkele tragedie, die haar naam draagt. De Oedipus te Colonus geeft ons het eerst de jonge vrouw te zien, van wie haar vader zegt: Antigone, sinds ze uit
De kindsheid is getreên en grooter werd,
Dwaalt steeds aan mijne zijde door het land
En leidt den grijsaard, vaak door 't wilde woud
Rondzwervend, barrevoets en ongespijsd.
Dan weer, door zon of regenvlaag gekweld,
Beschouwt ze dak en haardstede als gering
Wanneer haar vader spijs en drank verkreeg.
Terstond bij den aanvang zien wij haar den ouden vader leidende en steunende, als zij hem den aanblik van het oord beschrijft waar zij op hun langen, afmattenden tocht thans zijn aangeland: Rampzaalge vader Oedipus, zie 'k goed,
Dan rijzen torens road een stad, niet ver
Van hier. Dit oord schijnt mij gewijd; daar wast
| |
[pagina 532]
| |
Laurier, olijf en wingerd, uit de gaard
Klinkt nachtegaals gezang ons lieflijk toe.
Strek uwe leden op deez' ruige rots
Want, voor een grijsaard, deed ge een verren tocht.
Inderdaad blijkt de plek waar zij zich bevinden een gewijde plek te zijn, de metalen drempel van het oord waar Poseidon wijlt en Titan Prometheus. En als het koor van Atheensche grijsaards vernemend wie het is, die gevraagd heeft haar te betreden, den schuldigen Oedipus toeroept: Ontruim deze streken toch
Dat niet op mijne stad
Een schuld om u zich hechte,
dan smeekt Antigone: Weest den arme toch liefderijk,
Weest mild van zin. Tot u als tot een god,
Staren wij hopend op. Draalt niet:
Ontzegt ons uw gunst, de ongehoopte, toch niet.
'k Smeek u bij 't pand dat het naast u aan 't harte ligt,
Kindren of echtgenoot, goden of goederen....
En nog eens zien wij Antigone als smeekelinge, maar thans voor haren broeder Polynices tegenover haren vader, dien zij tracht te bewegen, den zoon, die tegen hem misdeed, althans gehoor te willen verleenen: Doe, vader, naar mijn woord, al ben ik jong....
Hij is uw zoon en daarom, had hij ook
Op 't schandelijkst misdreven tegen u,
't Gave u geen recht hetzelfde aan hem te doen....
Denk niet aan 't heden, maar aan vroeger tijd,
Wat ge om uw vader, om uw moeder leedt;
En dan, ik twijfel niet, dan dunkt ook u
Dat felle drift een slechte raadsman is
En 't oogenpaar, van licht beroofd, vermaant
Waartoe een rasch besluit u voeren kan.
Geef toe! Die 't rechte vraagt behoort niet lang.
Te vragen....
Hier en in het gesprek met haren broeder bereidt de dichter ons voor, leert hij ons de Antigone kennen, voor wier liefdedaad | |
[pagina 533]
| |
hij onze aandacht zal vragen in de latere tragedie. Eerst door den Oedipus te Colonus treedt het onderwerp van de Antigone in het volle licht. En zoo wordt ook de Koning Oedipus door Oedipus te Colonus verklaard. Ja, men zou kunnen zeggen, dat de eerste tragedie zonder de laatste niet wel te begrijpen is. In de radeloosheid, waartoe de ontdekking van hetgeen waartoe hij gekomen is, hem bracht, heeft Oedipus om zich zelf te straffen zich de oogen uitgestoken. Maar, hoe indrukwekkend die straf ook zij als slot van het ontzettend drama, zoodra men, tot bezinning gekomen, over het geval gaat nadenken, rijst de vraag: ‘maar was de rampzalige man dan schuldig?’ Sophocles heeft hen voor wie hij zijn tragedie schreef niet onder den indruk van Oedipus' schuld willen laten, en daarom zijn Oedipus te Colonus geschreven. Mme Jane Dieulafoy, die de voorstelling van Oedipe à Colone, welke den 11 November j.l. als matinée classique in het Parijsche Odéon plaats had met een conférence over de op te voeren tragedie inleidde, heeft daarin aan Sophocles nog andere bedoelingen toegeschreven. Toen Sophocles, over de tachtig jaar oud, zijn tragedie schreef, was zijn vaderstad Athene door Sparta overwonnen, door partijschappen verdeeld en scheen het land zijn einde nabij. Oedipus te Colonus moest de gevolgen toonen van fouten waarvoor men niet verantwoordelijk gesteld kan worden, en tevens het vertrouwen op een betere toekomst doen herleven. Wie, gelijk Oedipus, zich aan den wil der goden onderwerpt, boet zijn schuld en kan zelfs, als door die boete gereinigd en geheiligd, na zijn dood ten zegen strekken aan het land, dat zijn lichaam zal ontvangen. Athene - zoo zou Sophocles geredeneerd hebben - verkeert in een tijdperk van crisis; laat zij met den moed van een Oedipus haar fouten, indien dit fouten heeten mogen, boeten en zij zal het einde zien van hare rampen en den ondergang van hare vijanden. Men kan een dergelijke historische verklaring van de beteekenis van Oedipus te Colonus als gelegenheidsstuk in hare waarde laten. Voor ons is, naar het mij voorkomt, van meer belang de wijsgeerige, de zedelijke beteekenis van deze tragedie. In Koning Oedipus hebben wij den ongelukkige, krimpend onder het wee der naamlooze schande die over hem gekomen is, en wee- | |
[pagina 534]
| |
klagend over zichzelf als over de schuldige spruit van een schuldig ras. Maar in de tien of twaalf jaren, die de gebeurtenissen uit Koning Oedipus van die uit Oedipus te Colonus scheiden, heeft hij, in de dubbele beteekenis, een langen weg afgelegd. Oedipus is tot de erkentenis gekomen dat de goden die hem als slachtoffer kozen van hun toorn op zijn rampzalig geslacht, door zijn boetedoening verzoend zijn. Heeft het orakel niet verkondigd dat zijn graf tot scherm en schut zal dienen van de stad die hem gastvrijheid zal verleenen? Hij kan dus voortaan zonder schaamte zich in het vreemde land vertoonen en behoeft er niet tegen op te zien, zijn naam te noemen, al moge die nog, gelijk in den aanvang van de tragedie, die ik bespreek, bij velen afschuw wekken. Want hij, die al wat hij afschuwelijks deed, den moord op zijn vader, het huwelijk met zijn moeder, onbewust deed, zonder boos opzet, zonder dat zijn wil er deel aan had, is geen misdadiger. Die overtuiging spreekt Oedipus in den Oedipus te Colonus herhaaldelijk uit. Het eerst tegenover de grijsaards, die hem van het grondgebied van Athene willen verjagen: Athene, zegt men, eert de goden 't best
En schaft alléén den vreemdeling, door ramp
En leed op 't diepst getroflen, hulp en steun.
Wat mocht mij daarvan blijken dien ge troont
Uit gindsche wijkplaats en verdrijft uit 't land
Op 't hooren van mijn naam alleen? Mij zelf,
Mijn daden vreest gij immers niet? Want wat
Mijn daden aangaat, 'k leed eer dan ik deed....
't Was onbewust dat 'k werd hetgeen ik werd....
Later tegenover Creon luidt het niet minder duidelijk: Der goden raadslag was 't,
Die ons geslacht vervolgden reeds van ouds.
Want niet door eigen schuld ben ik belaân
Met zulker zonden last dat billijk scheen
Hetgeen 'k mij en den mijnen saâm misdeed.
Hoe nu? Zoo mijnen vader was voorspeld
Dat eens de hand des zoons hem dooden zou,
Met welk een recht treft mij daarvan 't verwijt?....
En zoo ik, jammervolle, als bleek dat 'k was,
In fellen strijd mijn vader nedersloeg
Niet wetend wat en tegen wien ik 't deed,
Verdient die onbewuste daad dan blaam?
| |
[pagina 535]
| |
Een na stamelend gewaagd te hebben van den bloedschendigen echt, dien men hem verwijt, laat hij er op volgen: Toch maakt dit huwlijk mij tot booswicht niet
Zoo min als 's vaders doodslag.....
Als iemand u te lijf ging en het recht
Stond aan uw zij, zoudt ge dan vorschen of 't
Uw vader was dan wel hem weerstand biên?
Ik meen, ge zoudt, wanneer ge aan 't leven hecht,
Den dader slaan; of 't goed was liet ge daar;
Zoo was 't dat mij, door godenhand gevoerd,
't Verderf ontmoette en, ware zij met ons,
Des vaders schim gaf mij geen ongelijk.
Men ziet het, telkens spreekt Sophocles bij monde van Oedipus de overtuiging uit, dat alleen de bedoeling maatstaf mag zijn bij de beoordeeling van schuld of onschuld, en deze vooruitgang van de zedelijke idee in de Grieksche tragedie, deze ontwaking van het geweten, is zeker niet het minst merkwaardige in Oedipus te ColonusGa naar voetnoot1). Daarnaast verdient de aandacht hoe Sophocles Oedipus ook na zijn dood dat groote en indrukwekkende laat behouden, dat hem als koning en als balling onderscheidde. Oedipus' dood is omringd van mysterie. Niemand dan Theseus, de vorst die hem opnam en beschermde. zal weten hoe Oedipus' leven een eind heeft genomen noch waar zijn lichaam rust. Wanneer Oedipus den donder hoort rollen is het hem duidelijk dat de godheid hem roept, duidelijk ook wáár de dood hem wacht. En nu vertoont zich het wonder, dat de blinde, als zag hij den weg dien hij volgen moest, klaar voor zich, zonder aarzelen zich opmaakt om te gaan, en elken steun versmadend zelf als leidsman optreedt: Volgt, dochtren, mij. Ziet, 'k ben uw leidsman thans,
Als gij tot nu mijn schreden hebt geleid.
Komt! Reikt mij niet uw hand, maar laat mij zelf
Ten heil'gen heuvel schrijden, mij door 't lot
Verkozen tot een grafstede in dit land.
| |
[pagina 536]
| |
Hierhenen! Hermes voert mij dezen weg,
De doodengids; de helgodinne mee.
O zonlicht! mij ontroofd doch vroeger mijn,
Ten laatsten maal beschijnt uw glans mijn hoofd.
'k Aanvaard de jongste reize en Hades zal
Mij dra tot woonplaats strekken. Eedle vorst,
Vaarwel! Vaart, land en burgers, wel! en moogt,
Gezegend steeds, ge in uw herinnring soms
Een oogwenk wijlen bij den dooden man.Ga naar voetnoot1)
Het is te begrijpen dat een tooneelkunstenaar als Mounet-Sully, die van den Koning Oedipus eene onvergetelijke creatie maakte, er naar hunkert ook den Oedipus uit Sophocles' tweede tragedi spelen. Dat ook is, al moge de handeling het aangrijpende van den Koning Oedipus missen, voor een denkend kunstenaar met groote uiterlijke gaven een rol om iets van te maken. Men denke slechts aan het optreden van Oedipus, den koning in ballingschap, steunende op zijn geliefde leidster Antigone, en toch in al zijn jammer nog every inch a king. Men herinnere zich de tooneelen van trots en van toorn tegenover Creon en Polynices, en dan dat heerlijke slot, waar de blinde den zienden den weg wijst en met opgeheven hoofd ingaat in zijn heerlijkheid. | |
[pagina 537]
| |
En daarom nog eens: ‘Het Nederlandsch Tooneel’ heeft een kostelijke gelegenheid voorbij laten gaan om iets buitengewoons te doen, door niet, nu zij toch Antigone in studie nam, daaraan de twee Oedipus-tragedies toe te voegen. Doch nu dit zoo is, zullen wij ons ook met een mooie Antigone-voorstelling tevreden stellen.
Na de eerste voorstelling van Schiller's Räuber den 13en Januari 1782 in den schouwburg te Mannheim, schreef een ooggetuige van den indruk dien de laatste bedrijven maakten: ‘Das Theater glich einem Irrenhause, stampfende Füsse, heisere Aufschreie im Zu schauerraum! Fremde Menschen fielen einander schluchzend in die Arme, Frauen wankten, einer Ohnmacht nahe, zur Thüre...’ Ik moet bekennen dat ik op den avond van den 20sten November 1897 bij de voorstelling van Schillers eerste tragedie, door de Rotterdammers te Amsterdam gegeven, met Royaards in de rol van Frans Moor, geen behoefte gevoeld heb om mijnen mij onbekenden buren snikkend in de armen te vallen en ook bij anderen, behalve de stampende voeten, geen van de verschijnselen heb waargenomen die den Mannheimer van 1782 ook nog deed spreken van ‘eine allgemeine Auflösung, wie im Chaos, aus dessen Nebeln eine neue Schöpfung hervorbricht.’ De manier trouwens waarop het enthousiasme bij de Mannheimers, Frankforters, Heidelbergers - want uit alle omliggende plaatsen was men samengestroomd - zich uitte, toont reeds dat geen louter aesthetisch genot hen in vervoering bracht. De storm dien Die Räuber deed losbreken, had nog een anderen grond. Schiller had zich te Stuttgart in de Karlschule met onwil onder den militairen dwang gebukt, de tucht, de uiterst strenge wetten en voorschriften hem daar opgelegd, stuitten hem en zijn vrienden tegen de borst, en in hun school zagen zij een beeld in het klein van de maatschappij met haar knellende wetten, haar toestanden van onderdrukking en overheersching. Zij hadden Rousseau gelezen en een vrijheidsdrang, een verlangen naar een betere maatschappij, zoo het moest op de puinhoopen van de bestaande te stichten. had zich van hen meester gemaakt. En ook daarbuiten gistte het, voelde men dat er iets broeide in de politieke atmosfeer, en dat er een onweer in aantocht was, - het onweer dat weinige jaren later met de verovering van de Bastille zou losbarsten. | |
[pagina 538]
| |
En nu kwam dit werk van een jong dichter, een tragedie nieuw van vorm, waarin tegen instellingen als het majoraat, tegen de ‘abgeschmackte Conventionen’, voor de gezonde natuur en het gelijke recht werd te velde getrokken, en de staf gebroken over veile advokaten, gewetenlooze financiemannen, huichelende priesters, met een kracht, een durven, een pathos die voor den Duitscher op zijn tooneel en in zijn taal nieuw waren. Geen wonder dat het insloeg en dat het revolutionnaire drama de toehoorders in geestdrift bracht. Dat alles treft ons thans, meer dan honderd jaar later, niet meer. De strijd gaat thans tegen andere toestanden en Hauptmann's Weber is gevaarlijker dan Schiller's Räuber. Daarbij komt dat de tragedie door Schiller op de banken van de militaire school tusschen zijn negentiende en zijn één-en-twintigste jaar bij stukken en brokken in elkaar gezet, bij al de genialiteit die er uit spreekt, in de onderdeelen, in opvatting en samenstelling, van een onbeholpenheid en kinderachtigheid is die ons doen glimlachen: ik denk aan de geschiedenis van den hongertoren, waar de oude Moor in wordt opgesloten en later uitkruipt, aan de verschijning van den pastoor te midden van de roovers, aan de geheele figuur van Amalia, waarmede Schiller blijkbaar geen raad heeft geweten, en aan tal van andere kleine en groote onmogelijkheden. Wie van al de personages alleen nog maar in staat is onze belangstelling gaande te houden - en dan nog enkel bij een voortreffelijke vertolking - is Frans Moor, de slechte zoon. De brave roover, Karel Moor, die lang voor een mooie creatie van Schiller heeft gegolden, en in wiens telkens overspringen van heldhaftige begeerten tot sentimenteele droomerijen Kuno Fischer een beeld van Schiller zelf heeft willen zien, is voor een groot deel te veel een product van den tijd waarin hij ontstond, - in zijn idyllische ontboezemingen, o.a. in het veelgeprezen tooneel aan de Donau (3e bedrijf 2e tooneel) behoort hij nog tot de sentimenteele periode van de Duitsche letterkunde - dan dat hij ons lang zou kunnen boeien, al blijft hij dan ook als de berouwhebbende verloren zoon voor het groote publiek van alle tijden een voorwerp van bewondering. Interessant blijft ten slotte alleen Frans Moor, omdat in hem een zielkundig proces zich ontwikkelt. Oppervlakkig lijkt hij een monster zonder meer, zonder een grein menschelijk gevoel, misschien | |
[pagina 539]
| |
wel een krankzinnige, wiens afschuwelijke daden hem niet kunnen worden toegerekend, maar die dan ook als dramatische figuur zonder waarde is. Beschouwt men hem echter naderbij, dan komt men tot iets als een verklaring van zij verfoeielijk karakter. Frans Moor die door de natuur misdeeld is, als jongste zoon noch het vaderlijk slot noch iets wat zijns vaders is het zijne zal mogen noemen, die door geen van zijn verwanten bemind wordt, terwijl zijn broer Karel, 's vaders lieveling, de knaap met het gunstig uiterlijk, krachtens het majoraat eens de eenige erfopvolger zal zijn, is door afgunst verbitterd, en zint op middelen om zich te wreken en dat alles machtig te worden wat hem ontzegd is. En daartoe komt hij niet in eens in een jaloersche bui, maar door een reeks van overleggingen, redeneeringen, sophismen, waarin hij zich zelven wijs maakt, dat hij inderdaad een slachtoffer is van de natuur die zijn broeder het eerst ter wereld bracht en hem dat leelijke gezicht gaf; dat wat er van banden des bloeds gepraat wordt, van liefde voor een vader, wien gij toch niet verzocht hebt u het leven te geven, niets te beteekenen heeft; en dat hij wat hem onthouden wordt door de maatschappelijke wetten zichzelven moet zien te verschaffen, omdat het recht bij den sterkste is. Maar nu is al dat redeneeren, dat stapelen van sophisme op sophisme, in die lange monologen, waarvan Schiller's tragedie vol is, juist het bewijs dat er iets weg te redeneeren, iets dood te praten valt, dat er onder dat alles een overblijfsel of een kiem van wat wij gewoon zijn geweten te noemen schuilt en nu en dan teeken van leven geeft. Het is merkwaardig, dien strijd tusschen Frans Moor's sophistiek en zijn geweten gade te slaan. Eerst heeft de sophistiek het geweten een tijd tot zwijgen gebracht: telkens cynischer, onbeschaamder en woester is Frans' optreden. Hij meent te triomfeeren en de meester te zijn. Maar dan, wanneer hij Amalia niet aan zich heeft kunnen onderwerpen, wanneer hij in den vreemdeling, die het slot bezoekt, zijn broeder Karel meent te herkennen, dan komt het in hem op, dat al zijn werk wel eens vergeefsch kon zijn geweest, en alleen de redeneering, dat hij toch al tot over de ooren in doodzonden waadt, dat, nu hij reeds zoo ver van den oever verwijderd is, er aan omkeeren niet te denken valt (IV 2), spoort hem aan voort te gaan. Maar welk een angst spreekt er niet uit het daarop volgend tooneel met Daniël! En | |
[pagina 540]
| |
nu gaat die angst steeds klimmende, totdat de stem van het geweten, die er uit spreekt, de machtigste wordt, totdat de vreeselijke droomen en hallucinaties, waarin al zijn misdaden hem voorbij trekken en hij het gericht van den jongsten dag meent bij te wonen, den doodsangst tot het uiterste doen stijgen en hij, over zichzelf gericht houdend, den dood vindt door worging. De rol van Frans Moor is steeds een effektrol geweest voor karakterspelers. Bij de eerste voorstelling in 1782 was het Iffland die, de rol aanpassend aan zijn talent, er het buitensporig afschuwelijke en onmenschelijke aan ontnam, er een verfijnde satanische sluwheid in legde en door een psychologisch bestudeerd spel in de latere tooneelen een climax wist te brengen, die grooten indruk maakte. Van latere tooneelspelers hebben sommige juist aan het dierlijk leelijke, uiterlijk en innerlijk, van Frans Moor al hun talent besteed, op het weerzinwekkende en terugstootende het schelst mogelijke licht werpend, zoodoende bij al de onwaarschijnlijkheden van het stuk nog deze voegende, dat zijne omgeving aan de woorden van een zoo afschuwelijk gedrocht, van zulk een duivelstronie ook maar een oogenblik geloof kon hebben gehecht. Anderen, waaronder Bogumil Dawison, zijn tot de opvatting van Iffland teruggekeerd en deze opvatting is het ook welke aan Royaards meesterlijke creatie ten grondslag ligt. De Frans Moor van Royaards is de sluwe, berekenende, redeneerende schelm, die voor geen gemeenen leugen, voor geen laagheid terugdeinst, maar tot in zijn duivelsch overleg zekere vormen weet te leggen, die zijn afkomst van goeden huize verraden. Hij is de wikkende en wegende, maar die, eens zijn besluit genomen hebbende, zijn slag slaat met groote gewisheid. En hoe weet hij den langzaam aanwassenden angst, de onrust, het ontwaken van zijn geweten te teekenen om ten slotte in de hallucinaties van zijn laatsten levensnacht het toppunt van ontzetting te bereiken. Men ziet op ons tooneel niet vaak rollen spelen, die zoo in alle bijzonderheden àf zijn, waarin elk gebaar, elke stap, elke gelaatstrek, elke intonatie zoo zeker en zoo als van zelf getroffen worden. Daarmee hangt samen de dictie, die door haar kracht, haar zuiverheid en haar volheid, bij groote matiging, u dwingt tot onafgebroken luisteren, u boeit van het begin tot het eind. Door die zekerheid, die meesterschap in de uitbeelding, door die kracht en zuiverheid van dictie staat Royaards hoog boven al zijn medespelers, hoeveel | |
[pagina 541]
| |
gewoon verdienstelijks ook in het spel van enkelen hunner - in zeggingskracht staat Mevrouw van Kerckhoven (Amalia) hem het naast - te waardeeren valt. Maar in dat in zulk een virtuozenrol hoog boven de anderen uiisteken schuilt een gevaar. De man, die met Svengali zijn naam in het buitenland trachtte te maken, en hier voor zijn wederoptreden een rol als Frans Moor koos, is te goed om enkel in zulk werk triomfen te vieren. Karakterrollen hebben ook Molière (welk een Harpagon zou Royaards zijn!) en Shakespeare geschreven. Een Koning Oedipus met Mevrouw Beersmans als Jocaste, of een Oedipus te Colonus met Alida Klein als Antigone zou iets heel moois kunnen worden. Maar, hetzij dan klassiek of modern, Royaards geve ons enkel dat wat hij in volle oprechtheid, en zonder zijn kunstenaarsgeweten met Frans Moor'sche sophismen in slaap te praten, ons als groote, echte kunst, niet enkel als proeven van zijn groote virtuositeit, durft te vertoonen. Deze Moor heeft ‘seine Schuldigkeit’ gedaan en - ‘kann gehen’. Maar Willem Royaards is ons nog veel, heel veel schuldig.
J.N. van Hall. |
|