De Gids. Jaargang 61(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 521] [p. 521] Sonnetten. I. Zonnedood. Ik zing de heerlijkheid der Westerluchten, Wanneer de zon verbloedend langzaam sneeft, En slechts een wijl haar dagglans overleeft, Die oov'ral schuwe duisternis deed vluchten. Thans rijzen sterren op in scheem'rend duchten, Stil na elkaar; - de gansche hemel beeft In hunne flikk'ring, die een glorie weeft Van vonk'lend zilver in de hooge luchten. Het zonnebloed vloot henen, drop voor drop, Heel 't Westen purp'rend met zijn roode pracht, Plaveiend breed de banen van den nacht. Schouwt thans met eerbied naar den hemel op, Waar uit der zonne mart'laarsbloed de schaar Van sterren oprees, grootsch en wonderbaar. [pagina 522] [p. 522] II. Kathedraal Vol van den zwaren bloesem van gebeden Hangt nu 't pilarenbosch der kathedraal, En door de ogieven stroomt de rijke praal Der zon, die langzaam daalt in rust en vreden. Nog enk'len komen van de hooge treden, En gaan weêr in het wereldsche gedwaal; Drie priest'ren knielen neêr met hun missaal Voor hem, die alles voor hen heeft geleden. Drie priest'ren preev'len 't statige Latijn, Dat van hun lippen valt in zachte klanken, Waarmeê zij Jezus en Maria danken. Drie zonden in hun booze zielen zijn: De hoogmoed, heerschzucht, dweepzucht - maar zij schromen Met déze ootmoedig voor hun God te komen. [pagina 523] [p. 523] III. Maanlicht. Ginds, in den stadshoek, aan den waterkant Waar 't smalle grachtje in vlakke spanning rust, En loom de voeten van de huisjes kust, Die roereloos zich spieg'len in den rand, Sluipt maanlicht om den brokkeligen wand, En vorscht in hoeken waar 't zijn speelschheid lust, Van schoonheids blanke wijding onbewust, En schept in 't water zilverwitten brand. Lief maanlicht in den stillen klaren nacht; 't Armoedig huisje met uw reine pracht Milddadig lout'rend tot een rijk visioen Van sprookjesachtige bekoring, stil Ook de onrust van der menschen woel'gen wil, En schenk hun vrede in 't dwaas en doelloos doen. [pagina 524] [p. 524] IV. Zomerdood. O herfstverteed'ring in het stille woud, Waar bruine blaadjes rusten op den poel, Of langzaam drijven zonder lust of doel En boomen prijken met het somb're goud Waarmede 't bosch om zomerscheiden rouwt, - O bruin-bestrooide lanen, leeg en koel, En vale bermen, kalme mijmerstoel, En blaad'renweb waardoor de hemel blauwt! Sterf rustig, zomer, prijk uw leven uit Met droeven dos van bruin en glans van rood, Bekrans met vallend geel uw eigen dood. Geef willig de aarde uw bladertooi ten buit, Der voedster, uit wier schoot in 't jonge jaar Gij schoon zult rijzen van uw stervensbaar. Edward B. Koster. Vorige Volgende