| |
| |
| |
Liederen.
Uit den cyclus: ‘Gelijk de lente komt.’
I.
Voelt gij, ach! voelt gij
| |
| |
droom voort, droom zacht,
| |
| |
| |
Oud liedeken.
II.
Hoe vind ik toch uw huizekijn,
‘Aan geen groen' heide, bij geen groen lof,
daar ligt mijn vaders huis en hof....
Maar stil, maar stil, en laat dat zijn,
en laat dat lastig vragen zijn,
Hoe kom ik op uw kamerkijn,
‘Neem zacht je toffeltjes in je hand,
steun trouw bij 't klimmen tegen den wand...
Maar stil, o stil, en laat dat zijn,
en laat dat lastig vragen zijn,
Zal 't deurtje niet schreien, als was 't van pijn,
‘Voor ieder ander krijscht het luid,
voor jou zal het zwijgen, du lief-looze guit!
Maar stil, maar stil, en laat dat zijn,
en kom heel zacht in den maneschijn,
| |
| |
| |
Adolijn spreekt voort.
III.
O kom, kom in den maneschijn
Achter 't gesloten vensterkijn
En kom niet langs de breede baan, -
Kom door de schaduw, door de laan:
Kom langs het tuinhek, kom - langs waar
Weet gij het aardig bankje daar,
En volg het padje naast den muur, -
Mijn slapen gloeien, gloeien als vuur,
En 'ik sluit u op mijn boezem dan
en 'k draag u, wat ik dragen kan,
En als een kindje - hoort gij 't - als
wil ik uw handen, wangen, hals,
u kussen, kussen, heel den nacht,
En 'k wou wel, 'k wou - 't was ál volbracht,
eilaas! als 't dan weer morgen wordt!
| |
| |
|
|