De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
De maatschappij der Nederlandsche letterkunde.Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het jaar 1896-1897. Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (Bijlage tot de Handelingen van 1896-97).Voor een deftige vrouw van haar leeftijd is zij in de laatste jaren wel wat veel over de tong geweest. Telkens in de krant, overal booze gezichten, en de menschen wezen haar met vingers na. Men maakte leelijke afbeeldsels van haar en jeugdige krantenschrijvers oefenden hunne kracht op haar spotbeeld als kermisboertjes op een hoofd van Jut. Het leek wel of zij de Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel was. Vroeger was haar lidmaatschap eene eer; men werd er mee gefeliciteerd. Lacy, ook dat begon te veranderen! Sommige jongere auteurs bleken Hippolytisch ongevoelig voor de bekoorlijkheden der Leidsche Phedra. Meer dan eens deed zij hare vleiende stem hooren, doch..... Vergeef mij, o Maatschappij, zoo ik hier oude wonden openruk, maar Pouvez-vous d'un superbe oublier les mépris?
Avec quels yeux cruels sa rigueur obstinée
Vous laissait à ses pieds, peu s'en faut, prosternée!
De dik-en-dunners der jongeren applaudisseerden bij dit gruwzaam tableau-vivant en trokken lange neuzen in de richting van Leiden. De vooruitstrevende leden der Maatschappij begonnen zich af te vragen, of zij eigenlijk niet bekocht waren met hun lidmaatschap. En nog was het einde niet! In het Bestuur zelf, in Letterkunde's welgevulden boezem, begon tweedracht te ontstaan. Een militant Bestuurslid sprong op, schudde zijne manen, deed een aanval; zijne mede-bestuursleden stelden zich te weer en nu waren | |
[pagina 499]
| |
de poppen aan het dansen. Sinds dien is er veel gebeurd: vergaderingen gehouden, niet zonder ‘ontploffing van hartstochten’ - zooals het in 1847 bij eene dergelijke gelegenheid heette - commissie's gevormd, verslagen uitgebracht. Eene jaarvergadering stemde door eenige wetswijzigingen de meeste gemoederen tot rust. Er is in dat alles voor de vrienden der Maatschappij reden tot verheuging. De tegen haar gevoerde oppositie heeft haar weinig geschaad, vrij wat gebaat. Wat er in deze oppositie voor onzuivers was: geest van Jantje Contrarie, mode, zucht om zich op den voorgrond te dringen, pleizier van jonge haantjes in eigen gekraai.... dat heeft eene Maatschappij als deze weinig kunnen deren. En voorzoover de oppositie zuiver was van karakter, waar zij voortkwam uit oprechte belangstelling in het geestelijk leven van ons volk, daar heeft zij de Maatschappij goed gedaan en zal zij dat, hoop ik, blijven doen. Zij heeft er toe geleid, de Maatschappij in hare geschiedenis, haar wezen en haar streven beter te doen kennen; den kring waarbinnen zij met vrucht werkzaam kan zijn, duidelijker te beschrijven; de middelen te overwegen, waardoor zij met hare krachten op haar gebied meer zou kunnen doen. De voorname grieven die men tegen haar had en hier en daar nog heeft, zijn: dat zij de Kunst, met name de literaire kunst en hare geschiedenis, verwaarloosde; dat de philologie en in de philologie de taalstudie den baas speelde in haar huis en de overige wetenschappen in den hoek of buiten de deur zette. Zij heette dan toch, god betert! de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. What's in a name! Veel aanleiding tot misverstand ten nadeele der Maatschappij. Een groot deel dergenen die haar hard vielen, zag voorbij dat die naam niet aanduidt wat wij tegenwoordig onder letterkunde plegen te verstaan, n.l. de literaire kunst. In de Wet der Maatschappij van 1847 wordt die letterkunde genoemd naast de taalkunde, de geschiedkunde en de oudheidkunde; uit dat verband en niet daaruit alleen blijkt, dat men niet bedoelde: practische beoefening of bevordering der Kunst, maar: wetenschappelijke bestudeering der Nederlandsche literatuurGa naar voetnoot1). Maar, zal iemand zeggen, | |
[pagina 500]
| |
ook zelfs voor de geschiedenis der literaire kunst werd te weinig gedaan. Ik zal niet ontkennen, dat er waarheid is in die bewering, maar wensch die waarheid toch binnen zekere grenzen te beperken. Dat de taalstudie in het leven der Maatschappij grooter plaats innam en inneemt dan de literatuurstudie, kan m.i. bezwaarlijk ontkend worden. Doch vanwaar die verhouding? Eenvoudig van hier dat de meeste leden van beteekenis in Leiden - en dat zijn toch degenen die de Maatschappij maken tot wat zij is - meer taalkundigen dan letterkundigen zijn. Wil men hen daar zuur om aankijken? Indien deze leden nu, ‘'t zij door geweld of door list’, de letterkundigen hadden buitengesloten of van invloed op den gang van zaken beroofd, dan zouden de klagers meer reden tot klagen hebben gehad. Echter, dat hebben die leden niet gedaan. Het lidmaatschap der Maatschappij werd ook letterkundigen aangeboden, op de maandelijksche vergaderingen deden zich ook letterkundigen hooren, in het vanwege de Maatschappij uitgegeven Tijdschrift werden ook letterkundige bijdragen opgenomen. Het overwicht der taalstudie deed zich desniettemin gevoelen. Lag dat aan de taalgeleerden of aan het feit dat er tegenover deze geen voldoend aantal mannen van beteekenis gevonden werd, in staat om naast die taalkundige strooming eene krachtige letterkundige te vormen? In hoofdzaak zeker aan het laatste, al wil ik niet ontkennen, dat het Bestuur ook vroeger maatregelen had kunnen nemen in den geest der thans genomene. Mettertijd zal men misschien een dergelijken strijd kunnen aanschouwen in de andere voorname afdeeling der Maatschappij, die n.l. welke zich wijdt aan Geschied- en Oudheidkunde. De studie der geschiedenis, der politieke geschiedenis vooral, overheerscht in die afdeeling. Wordt de oudheidkunde achteruitgezet, verdrukt, ondergehouden? Och neen, maar zij wordt door de mannen van beteekenis die zich tegenwoordig aan de studie onzer volksgeschiedenis wijden, niet even belangrijk en aantrekkelijk geacht als de politieke geschiedenis. En dat zal vooreerst nog wel zoo blijven. Maar pas nu eens op! Het ‘ongepluimde kuiken’ der folk-lore is uit den dop der liefhebberij gekropen en groeit langzaampjes aan. Groeit deze jonge wetenschap met de sociale beweging mede, dan kan zij, wind en weêr dienende, over een halve eeuw ‘en vogue’ zijn. Tegen dien tijd gaan de folkloristen in en buiten de Maatschappij der Neder- | |
[pagina 501]
| |
landsche Letterkunde aan het pruttelen; men verwijt der achttiend' eeuwsche aristocrate haar gemis aan gemeenschapsgevoel, aan belangstelling in alles wat het volk raakt. Nieuwe ontploffing van hartstochten, nieuwe commissie's en rapporten.... Op de Jaarvergadering van 19.... wordt de verdrukte onschuld der Volkskunde, zooals haar officieele naam dan wel luiden zal, tot de vooraanzitting in de Synagoge toegelaten. Wat daarvan zij, ik ben er van overtuigd dat deze Maatschappij met haar eervol verleden nog altijd hare plaats in het geestesleven van ons volk waardig kan blijven en dat zij voor eene betere kennis van ons verleden nog veel kan doen. Men moet slechts geene dingen van haar eischen die zij niet kan en wil geven: geene rechtstreeksche bemoeiingen met literaire kunst, die - dat ben ik geheel met de Commissie van 1896 eens - ‘stellig niet op den weg van deze noch van eenige Maatschappij liggen; genootschappelijke beoefening of bevordering der kunst, officieel gezag en officieele critiek hebben nooit veel goeds gesticht en behooren niet in dezen tijd te huis.’ Geene uitbreiding van haar werkkring tot alle geestelijke wetenschappen; dat zou tot versnippering van krachten leiden. Doch door hare rijke Bibliotheek kan zij blijven dienen en helpen al wie ons volksverleden bestudeert om het beter te leeren kennen en te doen kennen; door hetgeen zij uitgeeft kan zij belangstelling en liefde voor dat verleden opwekken of verlevendigen; voor de leden te Leiden en in de buurt van Leiden kan zij een centrum van nationale wetenschap blijven; op hare maand- en jaarvergaderingen in aanraking brengen en houden wie anders allicht tot eenzijdigheid zouden vervallen. Valt er in deze Maatschappij niets te veranderen of te verbeteren? Het antwoord op die vragen kan men vinden in de Handelingen en Mededeelingen over het jaar 1896-1897. Het Bestuur deelt ons mede, dat het de noodzakelijkheid van eenige veranderingen en wijzigingen heeft ingezien. De Levensberichten en de jaarlijksche maaltijd zullen in omvang en in kosten worden beperkt; de inhoud der Handelingen en Mededeelingen verrijkt, de maandvergaderingen belangwekkender gemaakt; door heruitgave van literaire werken uit vroegeren tijd aan de verschillende categorieën van leden ‘elck wat wils’ gegeven. Nog andere maatregelen zijn bij het Bestuur in overweging. In de beide publicatie's van dit jaar is deze wijziging van koers reeds | |
[pagina 502]
| |
eenigermate te bespeuren. De Levensberichten zijn door sommige auteurs met gewenschte beknoptheid behandeld. Anderen echter hebben zich blijkbaar niet kunnen bedwingen, misschien ook verzuimd zich af te vragen of zij met zulk een uitvoerig levensbericht van een afgestorven lid der Maatschappij niet te veel vergen zouden van de belangstelling der levende leden. In allen gevalle is door dit verschil van opvatting disharmonie ontstaan in den omvang der onderscheiden stukken; verreweg het omvangrijkste Levensbericht b.v. is dat van den overleden penningmeester der Maatschappij D. Hartevelt, dat niet minder dan 52 bladzijden beslaat, terwijl het leven van Nicolaï in 3 bladzijden wordt afgehandeld. Ik weet hoeveel moeite de bezorging dezer Levensberichten aan het Bestuur der Maatschappij kost, hoe moeilijk het is geschikte auteurs te vinden, hoe weinig het Bestuur de opvatting en bewerking der Levensberichten in zijn hand heeft en kan hebben. Maar indien ik denk aan de moeite, den tijd en het vele geld, die met de samenstelling van dezen bundel gemoeid zijn, dan kan ik de vraag niet onderdrukken: zouden die moeite, die tijd en dat geld door deze Maatschappij niet op betere wijze gebruikt kunnen worden? Voor de instandhouding dezer Levensberichten is wel iets te zeggen, doch m.i. op verre na niet genoeg om het besteden van zooveel moeite en geld te rechtvaardigen. In de Handelingen en Mededeelingen vindt men, behalve belangrijke stukken van de hoogleeraren Blok, Fruin, Kern en Heeres, ook de boeiende degelijke voordracht over Onvrede in Taal- en letterwereld, door den heer C.H. den Hertog op de Jaarvergadering gehouden. Op die voordracht in 't bijzonder wensch ik de aandacht der Gids-lezers te vestigen.Ga naar voetnoot1) De hoofdzaken van het spellingvraagstuk en van de vereenvoudiging onzer schrijftaal worden hier helder uiteengezet en op verstandige wijze behandeld. Niets en alles zeggende leuzen als ‘taal is klank’ en ‘taal is individueel’ vindt men hier op de rechte waarde geschat; de zonderlinge begripsverwarring die er sommigen toe gebracht heeft, de schrijftaal te willen vereenvoudigen, in het rechte licht gesteld. De afkeer van de wetenschap, welken sommige hedendaagsche kunstenaars aan den dag leggen, wordt door den heer Den Hertog | |
[pagina 503]
| |
in zijne oorzaken en zijn wezen nagegaan en ten slotte aan de Nederlandsche philologie onder het oog gebracht, dat zij zich te zeer in het verleden opsluit, te weinig belangstelling toont in de nieuwere literatuur. Geheel onverdiend is dit verwijt zeker niet. Waar de heer Den Hertog echter wijst op de college's te Groningen gegeven over Lessing, Klopstock, Schiller en Goethe, over De Musset's Nuits en De Bornier's Fille de Roland, daar ziet hij over het hoofd, dat de hoogleeraren in de nieuwere talen niet - gelijk die in de Nederlandsche taal- en letterkunde - gebonden zijn aan een wet die het onderwijs in bepaalde deelen dier taal en literatuur voorschrijft; daardoor zijn de eerstgenoemden veel vrijer in hunne bewegingen en kunnen zij meer rekening houden met de wenschen en behoeften hunner toehoorders. De opmerking van den heer Den Hertog geldt voor een deel het studieplan, dat bij de wet is vastgesteld voor hen die het doctoraat in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde willen verwerven. Dat studieplan nu zal ik zeker niet in bescherming nemen. Welk eene eenzijdigheid daarin heerscht ten gunste der taalwetenschap, heb ik vroeger getracht aan te toonen.Ga naar voetnoot1) Bij eene vrijzinnige opvatting van hunne taak kunnen de hoogleeraren in de Nederlandsche taal- en letterkunde, ook binnen de grenzen der wet blijvend, de nadeelige gevolgen dezer eenzijdigheid voor een deel verhoeden; doch slechts wetswijziging kan hier op afdoende wijze helpen. Over den invloed dien zulk eene wetswijziging zou kunnen hebben op de vorming onzer wetenschappelijke mannen en leeraren der moedertaal, op de literaire en aesthetische vorming van het opkomend geslacht, het publiek der toekomst, en daardoor weer op de ontwikkeling der literaire kunst zelve, kan ik hier niet uitweiden. Evenmin over de verhouding tusschen kunst en wetenschap, waarin tegenwoordig meer onzekerheid heerscht en meer verschuiving van grenzen plaats heeft dan vroeger. In een onderzoek dier verhouding zou de ontwikkeling van het individueele en subjectieve zeker eene groote plaats innemen. Juist die sterke groei van individualisme en subjectiviteit is een der dingen, diehet voortbestaan eener Maatschappij als die der Nederlandsche Letterkunde wenschelijk en noodig maken. Aan hare levenskracht behoeft men niet te twijfelen; indien het Bestuur op dezen weg | |
[pagina 504]
| |
voortgaat, met open oog voor de hedendaagsche beweging der geesten, met open oor voor hetgeen in en buiten haar huis gehoord wordt aan wenschen, klachten, verwijten, dan zal die levenskracht ongetwijfeld verhoogd worden.
G. Kalff. |
|