De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
Biografen van Pierson.‘Ter bespreking’ zond ons dr. Joh. Dyserinck de veertig bladzijden van zijn Dr. Allard PiersonGa naar voetnoot1) en prof. S.A. Naber ‘Ter recensie’ zijn bijna driehonderd bladzijden bevattend boekdeel, Allard Pierson herdachtGa naar voetnoot2), waaraan is toegevoegd een portret van Pierson in heliogravure - goed gelijkend, maar al te zwart, - en een nagenoeg volledige lijst van Pierson's geschriften, door den heer A. Gildemeester met groote zorg opgemaakt en chronologisch geschikt. Beide schrijvers hebben met recht vermoed dat de redactie van dit tijdschrift, die zelve den grooten schrijver en denker, kort na zijn overlijden, heeft gehuldigd, gaarne ook nog eenige bladzijden zou willen wijden aan het beeld dat anderen van dien onvergetelijke hebben geteekend. Van prof. Naber kon het misschien wat gewaagd schijnen voor zijn werk juist de beoordeeling te verlangen van eene redactie die aan de toekomstige biografen van Pierson zekere ideale eischen had gesteld, welke hij in zijn Voorrede met opzet heeft laten afdrukken, er bijvoegend: ‘gewaarschuwd was ik wel; dit kan ik niet ontkennen.’ Te hooger is de vrijmoedigheid te waardeeren waarmee de heer Naber, niet alleen de taak op zich heeft genomen die hem door de Academie van Wetenschappen was opgedragen, maar zijn ‘Levensbericht’ heeft uitgebreid tot een uitvoerige Biografie, tot een werk dat door ieder die nog over Pierson zal willen schrijven in de allereerste plaats zal moeten worden geraadpleegd. En waarom zou prof. Naber die vereerende opdracht hebben | |
[pagina 489]
| |
afgewezen, of zelfs geaarzeld hebben haar te aanvaarden? Heeft hij niet bijna twintig jaren lang op een voet van groote hartelijkheid en innigheid met Pierson omgegaan? Is hij niet zijn vertrouwde geweest bij de voorbereiding van zoo menigen arbeid, zijn medewerker zelfs bij een wetenschappelijk werk van groote beteekenis? Was hij niet van zeer nabij bekend met onderscheiden leden van de familie Pierson, met oude, trouwe vrienden van den overledene? Kon hij niet, bij elke onzekerheid in het verwerken zijner bronnen of in het raadplegen zijner herinneringen, oog- en oorgetuigen raadplegen? En moest niet het gevoel van hooge vereering en warme vriendschap waarmee hij den levende had omringd en den gestorvene herdacht, in hem de behoefte wekken, om dit rijke, volle leven nog eens weer te volgen op al zijn breede wegen en al zijn aantrekkelijke slingerpaden, om, zoo mogelijk, zelfs door te dringen in zijn schuilhoeken, en de tallooze zijden die de geliefde gestalte van den vriend telkens naar hem zou toekeeren, te verwerken tot een beeltenis die de sympathie van alle vrienden en vereerders van Allard Pierson, de eerbiedige bewondering van nog zooveel anderen, zou kunnen wekken? Toch is het niet meer dan natuurlijk dat prof. Naber zijn vrijmoedigheid telkens door bescheidenheid, door aarzeling zelfs, voelde temperen. Om een beeld, een afgewerkt beeld van Pierson te geven, - en deze biograaf had ‘zekere volledigheid’ zich tot eisch gesteld - daartoe is meer noodig dan nauwkeurige bekendheid met zijn persoon, zijn leven, zijn geschriften, meer dan een jarenlange tot vereering zwellende vriendschap. Daartoe wordt bovenal warme belangstelling vereischt voor al de vragen en vraagstukken die dit leven hebben vervuld, bezield, gekweld, beheerscht, aan wier oplossing die schitterende geest al zijn krachten en gaven van gedachte, van gevoel, van kunstzin en welsprekendheid heeft gewijd. Van die bescheidenheid des schrijvers draagt dit boek dan ook veelvuldige sporen, niet alleen op de aangehaalde bladzijde der Voorrede, maar op tal van andere, in uitdrukkingen als: ‘ik durf te gissen,’ ‘hier bevind ik mij in verlegenheid’, ‘als ik genoegzaam op de hoogte ware’, ‘ik kan en mag dit punt slechts even aanstippen’, ‘men verontschuldige de uitweiding’. Somtijds zelfs getuigt die bescheidenheid zoo krachtig dat men er onwillekeurig toe komt haar aan te zien voor gemis aan zelfvertrouwen. Het is misschien niet kwaad dat prof. Naber (bl. 160) met in- | |
[pagina 490]
| |
stemming het woord van Pierson aanhaalt: ‘Een biograaf is niet gehouden een zelfstandig oordeel gereed te hebben over alle wetenschappelijke kwestiën, waarmede zijn werk hem in aanraking brengt.’ Maar waartoe aan die woorden deze toegevoegd: ‘Gelukkig voor mij dat het zoo is; ik had de pen anders al lang weggeworpen?’ Waarom, wanneer hij de stelling uitspreekt (bl. 208), dat Pierson in zijne Gedichten ‘meer dan elders zich zelven geeft,’ het recht tot die uitspraak verzwakt door den voorafgaanden volzin: ‘Ik verbeeld mij inderdaad iets dieper te hebben geschouwd in Pierson's innigst wezen dan de meesten’? Misschien is, op die bladzijde, ‘ik verbeeld mij,’ slechts een bescheiden vorm voor, ‘ik ben mij bewust.’ Maar zeker had het woordje wellicht geschrapt behooren te worden in dezen volzin (bl. 273): ‘Wellicht beter dan iemand anders kan ik beseffen, welk verlies de vaderlandsche wetenschap door den dood van Pierson heeft geleden.’ En wanneer prof. Naber de wekelijksche samenkomsten beschrijft die hij met Pierson aan gemeenschappelijke studie wijdde, en van wier beteekenis bovenal de Verisimilia getuigen (bl. 196), dan hindert mij daarbij de beleefdheidsformule: ‘Men sta mij toe de herinnering nog eens op te halen.’ Want op die beide laatstgenoemde plaatsen kon de biograaf immers spreken uit de volheid zijner herinnering en met de hooge competentie die zijn eigen arbeid en zijn eigen wetenschap hem geven. Ieder verlof van bloedverwant of lezer is hier overbodig. Het schijnt wel dat prof. Naber nog in het tweede gedeelte van zijn boek, dat toch uitsluitend gewijd is aan wat hij zelf heeft meegemaakt, iets heeft overgehouden van de aarzeling die hem in het eerste gedeelte blijkbaar gedurig heeft belemmerd, en die zich o.a. zeer sterk laat vernemen, behalve op de reeds aangehaalde plaats (bl. 160), ook op deze (bl. 54): ‘Ik heb wel eens van den strijd dier helden (Scholten en Opzoomer) gehoord, doch betwijfel of men van mij als Pierson's biograaf kan vergen, dat ik dien ga bestudeeren. Ik word toch al meer dan genoeg gedwongen kennis te nemen van twistvragen die mij als literator slechts zeer van terzijde aangaan’. Hier, waar het theologische en wijsgeerige twistvragen geldt, is dit gevoel van onzekerheid, van zich-niet-geheel-thuis-te-gevoelen in zijn onderwerp, inderdaad zeer begrijpelijk. En zoo ik op deze gulle bekentenis van ‘Pierson's biograaf’ de aandacht vestig, dan | |
[pagina 491]
| |
is het vooral ook om te doen uitkomen hoeveel arbeid, hoeveel geduld, hoeveel toewijding, niet alleen, maar ook hoeveel zelfverloochening door Prof. Naber aan deze biografie besteed zijn. Niets is hem ten slotte te veel geweest, al heeft hij wel eens gezucht over de veelsoortige, vaak langvergeten, twisten en schermutselingen waarin zijn onderzoek hem noodzaakte zich te verdiepen. Niet alleen dat hij alles wat Pierson ooit liet drukken, de geheele verzameling dus van den heer A. Gildemeester, heeft herlezen, de verschillende boeken, brochures, tijdschriftartikelen resumeerend, excerpeerend, beoordeelend, zijn citaten kiezend, schikkend en afschrijvend. Maar ook van hetgeen Pierson's beoordeelaars en tegenstanders aangaande zijn persoon en zijn werk hebben geschreven, is niets aan zijn aandacht ontgaan, is nagenoeg niets ongelezen en onvermeld gebleven. Hij heeft zich ingeleefd in het piëtisme van het Réveil, in den kerkelijken strijd van vóór vijf-en-dertig jaren, in al de verschillende phases der ‘moderne theologie’. Hij heeft Pierson, in gedachten, opgezocht te Leuven, te Rotterdam, te Heidelberg, en over de nog altijd wat duistere periode van Pierson's verblijf in Duitschland, van zijn verhouding tot de Badensche Universiteit en de Badensche kerk, met behulp van nieuwe documenten, die hier worden afgedrukt, het volle licht doen opgaan. En dat alles enkel en alleen om zijn vriend beter te leeren kennen, hem juister te leeren beoordeelen, hem te volgen in den geheimzinnigen ontwikkelingsgang van zijn denken, in de steeds breeder ontplooiing van zijn genialiteit, hem te grijpen in de wisseling zijner ideën, in de verscheidenheid zijner bewegingen, in de veelzijdigheid zijner werken, en hem tevens te vatten in de hoogere en diepere éénheid van zijn wezen. Daarom is deze biografie in de allereerste plaats, en in gansch bijzondere mate, een monument van de piëteit waarmee de vriend den gestorven vriend heeft ‘herdacht’. Door dat gevoel van hooge piëteit wordt de biograaf beheerscht. Zoo hij een enkele maal iets heeft af te dingen op het werk van den machtige wiens leven hij beschrijft, dan laat hij zijn kritiek voorafgaan door uitdrukkingen als deze: ‘Als ik oprecht zal zijn’, ‘het wil mij voorkomen’, ‘ik wil openhartig erkennen’, en dergelijke. Waar hij zelf, naar aanleiding van een der hoofdstukken uit de Geschiedenis van het Roomsch-katholicisme, de vraag stelt: ‘Is dit een gebrek in de compositie dat had kunnen vermeden worden?’ | |
[pagina 492]
| |
daar luidt het antwoord: ‘Men moet tegelijkertijd kunstenaar en historicus zijn om die vraag in overweging te kunnen nemen’. - ‘Zij lachen mij niet toe’ is al zoo wat de sterkste afkeurende uitdrukking die van enkele denkbeelden van Pierson wordt gebezigd. En waar Prof. Naber, naar aanleiding der polemiek tusschen Réville, Pierson en Huet gevoerd over het heengaan uit de kerk, rondweg verklaart: ‘Ik kan niet inzien dat deze polemiek aan eenige goede zaak bevorderlijk is geweest. Hartstocht en misverstand en nog eens misverstand: het zijn de eenige vruchten die de strijd heeft opgeleverd’, daar meent hij aan dit oordeel een ‘ik durf’ te moeten toevoegen: ‘Ik durf dit zoo vrij uit ter nederschrijven, want, toen, vele jaren later, bij eene andere gelegenheid, Pierson wederom op het punt was zich in eene schermutseling te wikkelen, heeft hij met de daad getoond het gewicht mijner argumenten te erkennen, door zijn manuscript op het vuur te werpen’. Zeker is het ook de piëteit geweest die den biograaf er toe gebracht heeft eene ‘volledigheid na te streven’ welke op den lezer dikwijls den indruk maakt van overlading. Misschien had die indruk vermeden kunnen worden, zoo de schrijver het plan van zijn boek eenigszins had gewijzigd. Want nu hij begint met de eerste levensperiode van zijn vriend te verhalen, tot aan Pierson's terugkeer in het vaderland, in 1874, vervolgens een zeker aantal geschriften uit die eerste periode behandelt, daarop ‘met verwaarloozing der chronologie, bij de verdere bespreking zijner geschriften eenvoudig bij elkander voegt wat gelijksoortige strekking heeft’, om later die chronologie weer op te vatten waar, in 1877, zijne persoonlijke relatie met Pierson begint, - nu wordt de schrijver er van zelf toe gebracht om dikwijls het reeds vermelde te herhalen, te verwijzen naar hetgeen vroeger reeds door hem gezegd was en voor vele ‘Varia’ uit Pierson's leven en werken een plaats te zoeken waarvan hij soms zelf moet erkennen (o.a. blz. 167) dat zij niet de meest geschikte mag heeten. ‘Is dit een gebrek in de compositie die had kunnen vermeden worden?’ vraag ik op mijn beurt. En gaarne wil ik als eenig antwoord de opmerking laten gelden: men zou zelf een biografie van Pierson moeten hebben ontworpen om dit te kunnen beslissen. Maar wel mag ik het bejammeren dat de schrijver zoo dikwijls zelf, - door volzinnen als deze: ‘ik vergat het nog te vermelden’, ‘er zal straks aanleiding zijn op dit alles terug te komen’, ‘laat | |
[pagina 493]
| |
mij hier plaats maken’, ‘ik heb mij laten verleiden tot een overbodige uitweiding’, ‘liefst verbind ik met het voorafgaande’, en vele andere, waarvan het gemakkelijk zou vallen een lange lijst op te maken, - den lezer op die geheimen der werkkamer attent heeft gemaakt. Maar die enkele gebreken, die den biograaf zelven waarschijnlijk nog meer gehinderd hebben dan zij het genot van den lezer kunnen bederven, verminderen niet de groote waarde van dit boek als biografie van Pierson. Wat prof. Naber heeft gewild, heeft hij volkomen bereikt: levend staat Pierson vóór ons in zijn verbazende werkkracht, in zijn ontzagwekkende veelzijdigheid, in de bekoring van zijn talent, in de onweerstaanbare aantrekkelijkheid, ‘de wijding’, van zijn persoon. De zeer uitgewerkte parallellen tusschen Pierson en Da Costa, Pierson en Huet, Pierson en Kuenen, Pierson en Vosmaer geven nog meer relief aan het beeld van zijn held. En op het innigste van Pierson's wezen, op het meest persoonlijke in die machtige persoonlijkheid, zooals het tot hem gesproken heeft, niet alleen uit de tallooze bladzijden die hij heeft doorgelezen, uit de vele verhalen van verwanten en vrienden. maar vooral ook uit den persoonlijken omgang, - vestigt deze biograaf telkens de aandacht. Het is wel merkwaardig dat deze classieke filoloog, deze leerling uit de school van Cobet, die vol bewondering spreekt van Pierson's schitterende dialectiek, van de dwingende kracht zijner logica, die zijn wetenschappelijke gaven zóó hoog waardeert dat hij hem een lof toebrengt dien hij aan zijn leermeester moet onthoudenGa naar voetnoot1), - toch nog het meest getroffen is geweest door het vrome, het aan mystiek verwante, het genereuse in Pierson's wezen. In de lyriek zijner kleinere gedichten geeft hij, zegt prof. Naber, ‘het meest zich zelven’. Elders (blz. 255) heet het van Pierson's ‘beschouwing van het mysticisme’ in eene studie over Hamann: ‘De minste lezers plegen bij dergelijke ontboezemingen te bedenken dat Pierson's innigste overtuiging hier aan het woord is’. En op eene andere plaats (blz. 227), naar aanleiding der rede in den kring der sociaal-democraten uitgesproken, en uitgegeven onder den titel: Een schrede voorwaarts: ‘Het verdriete mijnen lezer niet | |
[pagina 494]
| |
dit stuk met mij door te loopen. Die in een kort geschrift van twee vel druks het innigst wezen van Pierson wil leeren kennen, kan misschien (waarom “misschien?”) niet beter doen dan deze toespraak ter hand te nemen’. Het is dan ook niet te verwonderen dat prof. Naber, - al is zijn eigen leven vreemd aan dergelijke herinneringen, - uitvoerig en met voorliefde verwijlt bij den invloed dien Pierson in de kringen van het Réveil ondergaan heeft. En het zijn niet de mededeelingen van zijn vriend, die wel eens kwaad sprak van dien invloed, zoodat hij ‘Pierson tegen zich zelven in bescherming moest nemen’, het is niet de meening van anderen, het is zijn eigen ervaring die hem doet zeggen (blz. 169): ‘Pierson's levensbeschouwing wordt tot den einde toe, en eigenlijk in steeds toenemende mate, gekleurd door de herinneringen uit zijne jeugd.’ Het kan den schrijver dezer ‘Recensie’ niet anders dan voldoening geven, te bemerken, dat wat hij zelf indertijd heeft geschreven over Pierson's klimmend geloof aan de macht en de beteekenis van het spontane, over den invloed dien het opleven der herinneringen van het Réveil en het medeleven met de nooden des volks op het tot stand komen dier overtuiging hebben gehad, - door een zoo conscientieus en zoo goed ingelicht biograaf als Prof. Naber ten volle wordt bevestigd. Ook de heer Joh. Dyserinck, in zijn studie over Pierson, hecht groote waarde aan den invloed van het Réveil op Pierson's eigenaardig idealisme. Driemalen handelt hij over Da Costa en diens verhouding tot Pierson. En wanneer hij, in een uitdrukking die geheel anders klinkt, - nl. in deze: ‘de geheimzinnige macht van het denken’ - ‘de zielkundige verklaring zoekt van Pierson's groote ontwikkeling in de dingen des geestes’, dan verschilt zijne conclusie toch niet veel van die waartoe Prof. Naber gekomen is. Hij legt alleen een bijzonderen nadruk op de andere zijde van het geestelijk proces dat zich in Pierson heeft ontwikkeld, op de noodzakelijkheid waarin deze denker zich telkens weer gebracht zag om aan de eischen der wijsbegeerte het godsdienstig geloof, eerst dat van het Réveil, toen dat der moderne theologen, eindelijk dat van Opzoomer ten offer te brengen. Dr. Dyserinck's biografie - want een biografie mag zijn studie heeten, al bedraagt ze geen drie vel druks - wordt door die van Prof. Naber volstrekt niet overbodig gemaakt. Er komen bijzonder- | |
[pagina 495]
| |
heden in voor die de aantrekkelijkheid van het geschetste beeld zeer merkbaar verhoogen, bij voorbeeld, wat gezegd wordt (blz. 18) van de waardige wijze waarop Pierson de miskenning van zijn ernst en zijn vrijzinnigheid door vroegere medestanders heeft verdragen, of de geestige karakteristiek van het eigenaardig nationale in Duitschers, Franschen en Engelschen. Natuurlijk kan de heer Dyserinck geen vrede hebben met het ‘van kunstzin doortrokken agnosticisme’ waarin Pierson, ten slotte, - dat woord kunstzin heel hoog en diep opvattend - zijn vrede heeft gevonden. Het is ook niet te verwonderen dat hij de realiteit van Pierson's ‘vrede’ betwijfelt. Intusschen meen ik mij te mogen houden aan wat ik daaromtrent zelf in dit tijdschrift, - op grond bovenal van Pierson's laatste opstel ‘Over Ethica’ - geschreven heb. Het lijkt mij wat heel subtiel van den heer Dyserinck, om uit Pierson's uitdrukking - ‘waarin wij, onderworpen, ons hebben teruggetrokken’ - den ‘diepen weemoed als van een moegestreden strijder’ te willen afleiden. En nog subtieler om het epitheton ‘van kunstzin doortrokken’ zoo scherpzinnig te ontleden dat het eene ‘armelijke, onlogische toevoeging’ lijkt. Iemand die met Pierson's stijl vertrouwd is, moest zulke analyses liever ter zijde laten en ze niet tot grondslag nemen van zijn conclusies. - Pierson heeft, ongetwijfeld, ten slotte, een rustpunt voor zijn denken gevonden, - maar als een wiens leuze het natuurlijk was en bleef: ‘Niet dat ik het alreeds gegrepen heb, maar ik jaag er naar’, en dien Prof. Naber, in zijn slotwoord, terecht ‘een bevoorrecht sterveling’ genoemd heeft, omdat ‘voortdurende ontwikkeling’ zijn onvermoeid streven, en tegelijk zijn ‘kostbaar voorrecht’, geweest is. De heer Dyserinck en Prof. Naber geven beide veel aantrekkelijke citaten uit Pierson's geschriften, zelfs uit onbekende of lang vergetene. Vooral de heer Dyserinck is in de keuze zijner citaten over het geheel gelukkig. Alleen het traktaatje van den vijftienjarigen knaap over de kermis hadden wij wel kunnen missen. Maar de heer Dyserinck houdt nu eenmaal van curiosa. Een zeer aardig curiosum gaf Prof. Naber blz. 73, waar hij uit de Javabode, waarin Pierson brieven uit Duitschland heeft geschreven, de charge afdrukt van den ellenlangen volzin waarmeê een Duitsch professor zijn college begint. Het is echter jammer dat deze biograaf meer dan eens (zie, bij voorbeeld, blz. 44 en 48) met grooten lof ge- | |
[pagina 496]
| |
waagt van fragmenten die hij niet afdrukt, maar waarvoor hij naar verhandelingen en preeken verwijst die niemand bij de hand heeft. ‘Om zulke verloren juweeltjes van stijl voor den ondergang te behoeden’, zegt Prof. Naber (blz. 50), van een paar brochures uit de kerkelijke periode sprekend, ‘zou men wenschen dat het doenlijk ware zijne Opera omnia te verzamelen.’. Maar zou dit doel niet veel beter bereikt worden, indien van Pierson, zooals van Renan, Feuilles détachées werden uitgegeven, of Pages choisies, zooals er tegenwoordig van allerlei Fransche prozaschrijvers verschijnen? Tot ‘Inleiding’ op die collectie zou een studie kunnen dienen die, zonder een volledige biografie te wezen, de eene of andere zijde van zijn leven en werken bijzonder in het licht stelde. Prof. Naber zou misschien bezwaar hebben tegen zulk een fragmentarische behandeling van Pierson's persoonlijkheid. Maar ik blijf bij mijn vroeger uitgesproken meening - en het boek van Prof. Naber heeft mij, trots al zijn verdienste, die meening niet doen opgeven, - dat alleen in een trits van monografiën, elk van een bijzonder standpunt ondernomen, het beeld van Allard Pierson volkomen, breed, scherp, ‘in de lijst van zijn tijd’ zou kunnen worden geteekend. Het deed mij genoegen diezelfde overtuiging terug te vinden in het hoogst belangrijk opstel dat Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga, in zijn Studies, aan Pierson gewijd heeft. Tot de behandeling der rijke materie heeft deze bezielde en talentvolle schrijver een zeer lezenswaardige bijdrage geleverd. Nog zelden is, meen ik, de verhouding van wat Pierson ‘godsdienst’ bleef noemen en als zoodanig lang heeft zoeken te handhaven, tot de godsvoorstelling van het Réveil met zóóveel helderheid geteekend. Volgens dezen jongere onder de moderne godgeleerden - die hier geheel anders oordeelt dan de heer Dyserinck, - is Pierson's fout geweest, dat hij de speculatieve wijsbegeerte heeft geminacht en de idee van Gods persoonlijkheid niet vrijmoedig heeft laten varen. Zoo hij, gelijk de heer Van den Bergh, in een modern pantheïsme, in de idee van het onbewuste, de godsdienst der toekomst gezocht had, zou hij - meent deze - dieper bevrediging van zijn godsdienstige behoeften hebben gevonden. Dit laatste betwijfel ik zeer; want ik vrees dat wat voor den heer Van den Bergh nu godsdienst wordt, door Pierson nooit als zoodanig zou zijn aanvaard geworden. En het wil mij voorkomen | |
[pagina 497]
| |
dat Pierson, al heeft hij dan ook uit den storm van zijn denken en voelen, gelijk zoo menigeen van zijn oudere en jongere tijdgenooten, geen ‘godsdienst’ gered, toch in zijn artistiek en ethisch idealisme het beste heeft behouden van wat hij de edelsten onder de menschen vroeger godsdienst geweest is.
A.G. van Hamel. |
|