| |
| |
| |
Eene nieuwe vertaling van het Oude Testament.
In de Aya Sofia, verhaalt o.a. Charles Boissevain, stralen de trekken van een groot Christusbeeld nog door de grauwe verflaag heen, die de Turken er over streken. Zooals veel oude muurschilderingen, veel kunstig houtsnijwerk door latere geslachten in barbaarschheid zijn verminkt, maar hunne oorspronkelijke schoonheid gluurt nog onder de bedekselen uit. Het kan niet meer spreken tot dit geslacht, vóor het behoedzaam en eerbiedig van al dit opgelegde is ontdaan. Waarin die arbeid bestaan moge - het te voorschijn brengen van het oorspronkelijk handschrift in een palimpsest, het losmaken van de kalklaag over een fresco van gloeiende kleuren, het herstellen van den bedorven tekst van een oud gedicht - hij zal altijd voeren tot eene vroolijke verrassing, tot dat genot van wedervinden van het verlorene, dat zoo rijk maakt.
Het Oude Testament, Israëls gewijde letterkunde, ging voor ons schuil onder velerlei bedeksel. Wij hadden het in eene vertaling, eenmaal beroemd, maar die thans niet meer kon voldoen. De Statenoverzetting des bijbels heeft de Nederlandsche taal hare vaste vormen gegeven en op haar karakter een zeer bizonderen stempel gedrukt; zij heeft den bijbel gemaakt tot het eigendom onzer protestantsche vaderen en tot museum onzer taalrijkdommen, waarin onze groote schrijvers te kust en te keur zijn gegaan. De inspanning, de kennis, het taaie geduld, door de overzetters in de elf jaren hunner werkzaamheid aan de vertaling besteed, zijn
| |
| |
een rentegevend kapitaal gebleken, en wij mogen over haar opvolgster niet gaan schrijven, vóór haar te hebben geroemd als een van die voortbrengselen onzer gouden eeuw, die Holland vermaard maakten.
Doch thans is zij hopeloos verouderd en geen ‘wijziging naar de nu gebruikelijke taal en spelling’ vermag het verdorde weder frisch te maken. Bladzijde aan bladzijde is onverstaanbaar geworden en vele andere zijn nimmer verstaanbaar geweest. Busken Huet, die overigens lof genoeg voor haar heeft, spreekt van een wartaal in sommige gedeelten, die afstoot en wier heiligheid wij niet langer kunnen eerbiedigen. Het vonnis is niet te streng, al zouden wij dwaas doen te vergeten dat de toenmalige kennis van den grondtekst verzachtende omstandigheden pleit. Ook is het van Calvinistische Nederlanders der 17e eeuw niet te vergen, dat zij zich indenken in den geest van een Oostersch volk uit den vóorchristelijken tijd. Maar, behalve door de op vele plaatsen gebrekkige vertaling, door tal van verouderde woorden en zeggingswijzen, is er meer waardoor de oorspronkelijke schoonheid van, met name thans, het Oude Testament in de verte niet tot haar recht komt. Voor de Statenoverzetters was het Oude Verbond éen geheel, Gods onfeilbaar en ondeelbaar woord. Het lag verre buiten hunnen gezichtskring boeken en stukken van boeken te rangschikken naar tijdsorde, te plaatsen in het raam van de eigenaardige ontwikkeling eener bepaalde periode. Profeten en psalmisten, wetgevers en historievertellers, dichters en prozaïsten - zij predikten allen éene zelfde goddelijke waarheid, en dat het Oude Testament zelf de sporen zou dragen eener geleidelijke ontwikkeling van beschaving, zeden, godsdienst kwam in de ziel van geen hunner op.
Zoo werd het Oude Testament overgeleverd van het eene geslacht aan het andere en zijn taal werd gedurig onverstaanbaarder, een boek vol tegenstrijdigheden, die men niet mocht of niet wilde zien, een arsenaal van wapenen, waarmede men eigen rechtzinnigheid verdedigde en anderer afdwaling aanviel, een letter voor elken ketter, ontdaan van die naïve, frissche bekoorlijkheid, van die forsche gewijdheid, van die hartstochtelijk-gloeiende mystiek, die nog wel uitkwamen, maar als een wintersche zon door bleeke nevelen. En nu is het zóo,
| |
| |
dat het voor een groot deel van ons volk eene verborgenheid is geworden. Wij zijn niet langer een bijbelsch volk. De tale Kanaäns werd tot een schrik en eene verveling, zijn inhoud verdacht als het bewijsmateriaal eener onhoudbare levensbeschouwing. De vergoding der Schrift, die er een orakel en een fetis van maakte, is omgeslagen in eene minachting, die zich over hare volkomen onkunde zelfs niet meer schaamt. Is voor eene bepaalde groep onzer landgenooten het Oude Verbond - mèt het Nieuwe - naar de Statenoverzetting nog van de oude glorie omschenen en voorwerp eener jaloersche vereering, die zelfs de wijziging van ‘Heere’ in ‘Heer’ niet duldt - voor veel meerderen is het uit hunne gedachtenwereld verdwenen; en willen zij al voor een oogenblik aannemen, dat achter de doornenhaag van verouderde taal en dogmatiek een wonderbaar paleis ligt met rijke schatten, een schoone slaapster, die slechts op een bevrijder wacht, om hem gelukkig te maken, zij zijn te sceptisch geworden om aan het doorbreken van den doornenmuur hunne kleederen en hun bloed te wagen.
Daar slaapt dan het Oude Testament! In zijne boeken ligt verscholen eene letterkunde van vele eeuwen, mythen en sagen, wetten en spreuken, psalmen en profetieën, lyriek en heldendicht, het kinderlijk proza der eenvoudige vertelling, de jubelende poëzie der profetische verrukking. In deze bladzijden leeft nog en getuigt dat merkwaardige, kleine volk, dat tot onze geestelijke voorouders behoort, in niets uitmuntend boven de natiën der oudheid, behalve in éen ding - in religie. Hier rust de herinnering aan hun lijden en hunne blijdschap, hunne deugden en zwakheden. Hier ligt opgetast al wat zij aan diep peilende menschenkennis en aan eerbied voor het goddelijke hebben bezeten. Recht, dat na velerlei worsteling op onrecht werd veroverd en in wetten neêrgelegd; beschaving uit een kultuurstrijd van eeuwen zich opheffend; zedelijkheid, haar terrein veroverend op wreedheid en onbarmhartigheid; godsdienst uitrijzend boven de laagste voorstellingen en praktijken - het Oude Testament bewaart het al in zijne bladzijden. En over deze gansche wereld schijnt eene Oostersche zon, het zand der woestijn stuift er, de toppen van Sinaï en Libanon zien er op neder, de Jordaan stuwt er zijne snelle wateren door.
| |
| |
Hoe liefelijk geuren de rozen van Saron, hoe overvloedig strooit de granaatboom zijne bloesems! De tortelduif kirt in het hout, het gejaagde hert schreeuwt naar de waterstroomen. Eene oude, Oostersche wereld van zwervende woestijnstammen, strijdbare helden, wijze koningen, profeten, die een godswoord brengen.
Is het haar schuld, dat later geslachten haar hebben geannexeerd voor hunne doeleinden? Kan het Oude Testament het helpen, dat zijne naïveteit stijf en statig is gemaakt van deftigheid, dat zijne godsdienstige bezieling werd misbruikt om latere dogmata te bewijzen, dat zijn zoeken naar waarheid is aangezien voor de Waarheid-zelve? Nog van zijne verminkte schoonheid ging zoo groote bekoring uit en zijn inhoud, hoe vaak misverstaan, heeft zoo grooten invloed geoefend op de ontwikkeling der geesten; zelfs uit de onbeholpen vertaling klonk zóóveel liefelijks, zóóveel aangrijpends in de ooren van die toch door Homerus, door Dante, Shakespeare, Vondel, Goethe waren verwend.... wat zou het zijn indien al deze bedekselen wegvielen, de schoone slaapster opstond uit hare verdooving, indien het Oude Testament kon worden vertolkt in zijn oorspronkelijk karakter, zonder eenige bijbedoeling, om zich zelf?
En nu is het zoover gekomen. In Oktober van dit jaar werd de eerste aflevering en prospektus verzonden van ‘Het Oude Testament opnieuw uit den grondtekst overgezet en van inleidingen en aanteekeningen voorzien door wijlen dr. A. Kuenen, wijlen dr. I. Hooykaas, dr. W.H. Kosters en dr. H. Oort.’ Het zal verschijnen in maandelijksche afleveringen bij de firma E.J. Brill te Leiden, in drie jaar kompleet zijn en ƒ 25 kosten. Deze arbeid van Nederlandsche geleerden is de eerste in zijn soort. Wel bezit ook Duitschland reeds eene vertolking naar eenen zooveel mogelijk gezuiverden, kritisch vastgestelden, tekst. ‘Maar in geen land bestaat nog, wat ten tweede in dit werk wordt geleverd, eene doorloopende verklaring van het Oude Testament, zonder gebruik van vreemde woorden, volgens de wetenschappelijke onderzoekingen der laatste halve eeuw.’ Zóo staat in het prospektus. De vertalers zelven konden niet meer zeggen. Maar wij mogen uitspreken, dat zij met hunne doorloopende verklaring, niet minder dan met hunne overzetting een meester- | |
| |
arbeid hebben verricht. Want wat zij geven in den vertaalden tekst, in de inleidingen vóór boeken en hoofdstukken, in de aanteekeningen bij elk vers - het is niet minder dan de vrucht van de gansche, door hen beheerschte, Oud-Testamentische wetenschap dezer eeuw; het is de samenvatting in éen greep van wat in de beschaafde landen gedurende honderd jaren allengs omtrent oorsprong en karakter der Oudisraëlietische geschriften is aan den dag gebracht; het is de kroon op dit werk van geduldige navorsching en wonderlijke scherpzinnigheid, begonnen aan het einde der vorige, nu aan het slot van deze eeuw voltooid, als een fin de siècle, maar van
kracht en glorie.
Welk een vooruitgang sedert de dagen der Dordtsche overzetters! De tekstkritiek heeft den tekst gezuiverd en zooveel mogelijk vastgesteld, het historisch onderzoek ons ingelicht omtrent herkomst en samenstelling van de boeken en hunne deelen. De archaeologie heeft ons doen kennen het leven des volks, te midden waarvan deze letterkunde ontstond, Egyptologie en Assyriologie hebben tallooze ophelderingen aangebracht. Thans ook staan wij geheel vrij tegenover den tekst, geen dogmatiek brengt ons in verzoeking niet juist weêr te geven wat er staat, want ons godsdienstig geloof is niet meer afhankelijk van bijbelplaatsen. Eindelijk is ons gevoel voor de moedertaal zuiverder geworden.
Een nieuwe vertaling des Ouden Testaments was dus niet alleen noodig, maar ook mogelijk. Van het Nieuwe Testament bestond reeds de vertaling van den doopsgezinden predikant G. Vissering, van 1859, de nieuwe Synodale vertaling van 1868. Pogingen om ook het Oude Testament over te zetten mislukten, totdat op aansporing van eenige belangstellende mannen, aan wier hoofd de Rotterdamsche bankier R. Mees staat, zich tot den arbeid bereid verklaarden de Leidsche hoogleeraren Kuenen en Oort, dr. Hooykaas, predikant te Rotterdam, dr. Kosters, predikant te Deventer. Eene proeve van hun wijze en resultaat van werken, in September 1888 aan enkelen rondgezonden, draagt nog de onderteekening dezer vier. Sinds werden Kuenen en Hooykaas ons ontnomen. Zoo bleven dan Oort en Kosters, sedert Kuenen's opvolger, over, en met bewondering denkt men aan de taaie volharding, de wetenschappelijke toewijding, waarmede deze beiden, schoon
| |
| |
hun taak verdubbelde, het werk hebben voortgezet en thans glansrijk ten einde gebracht.
Waarom was het te doen? Eene overzetting te geven, die het oorspronkelijke in een zuiver en schoon Nederlandsch ‘getrouwelijk’ vertolkte, die niet te kort deed aan de klassieke verhevenheid van het origineel en ook behield wat in de Statenvertaling klassiek van taal en uitdrukking werd, voorzoover dat met den eisch eener juiste vertaling viel overéen te brengen. En niet in éen toon kon het geheel worden gezet. Zeer verschillende moesten worden aangeslagen. Want het Oude Testament is alles eer dan éen geheel, éen boek. Het is eene bonte, gansch ongeordende verzameling der uitéenloopendste produkten van letterkunde van 13 tot 2 eeuwen vóor Christus, mythen en sagen; half legendarische verhalen en historische berichten; wetten op landbouw, koophandel, slavernij, volksgezondheid, eeredienst; wijsgeerige bespiegeling en zedespreuken; profetische redevoeringen en visioenen; godsdienstige zangen en wereldlijke liederen. Eene bloemlezing uit de letterkunde van Israël, 100 jaar vóor Christus tot stand gebracht en sinds in den glans van heiligheid en goddelijke onfeilbaarheid, oud en nieuw, proza en poëzie, van de hoogste schoonheid tot de platste onsmakelijkheid, van den reinsten godsdienstigen gloed tot de nuchterste, praktische levenshandigheid.
De geschiedenis van den Hebreeuwschen tekst is voor een deel die van de codices van alle oude literatuur. Bij de Israëlieten in het bizonder bestond nog dit bezwaar, dat de oude Hebreeërs zonder klinkers of eenig leesteeken schreven, en de latere copiïsten dus slechts wisten hoe de medeklinkers moesten worden uitgesproken voor zooverre zij den zin verstonden. En dan te denken, dat het Hebreeuwsch, de taal van ons Oude Testament reeds na de ballingschap geene levende volkstaal meer was! Gaandeweg ontstond onder de rabbijnen éene opvatting van den tekst, die toen door het aanbrengen van klank- en leesteekens werd vastgehouden, gekristalliseerd en sinds, met fouten en al, voor het nageslacht werd bewaard.
De nieuwe vertaling moest dus vóor alles den tekst zuiveren. Het aanzien van den traditioneelen, die reeds in de 2e eeuw n.C. vaststond, mocht niet worden geëerbiedigd,
| |
| |
zoo vaak zij meenden, dat de zin door de overgebleven klankteekens onjuist werd wêergegeven, of de woorden niet op hunne plaats stonden, of stukken van een zin moesten worden omgezet. Zoo ging dan telkenmale tekstherstel aan de vertaling vooraf. Van grooten dienst was daarbij de Samaritaansche tekst van de ‘vijf boeken der wet’, die menigmaal de oude en juiste lezing bewaard heeft; de vertaling der LXX in het Grieksch, waaruit vele malen de oorspronkelijke zin kan worden gerekonstrueerd; terwijl eindelijk ettelijke stukken tweemaal in het Oude Testament voorkomen en de eene redactie de andere helpt verbeteren. Van elke tekstverandering geeft eene aanteekening bij het vers uitleg en rechtvaardiging.
Dit alleen is reeds een ontzagwekkende arbeid, en hoeveel maal daardoor nu eerst de eigenlijke beteekenis van een zin voor den dag komt, leven en inhoud verkrijgt, behoeft wel niet betoogd. Maar van niet minder belang is - en dit was nog nimmer geschied - dat de nieuwe vertaling door inleiding, aanteekening, rangschikking licht laat vallen op den ouderdom, de afkomst der stukken, ze in hun juist verband plaatst. Het Oude Testament is niet éen geheel. Maar ook geen enkel boek schier is één geheel. Niet van éene hand, niet uit éenen tijd. Zij zijn voor 't allergrootste deel uit oudere stukken samengesteld. Schriftelijke bescheiden of mondelinge overlevering, en vele herhaaldelijk omgewerkt. Een veelkleurige mozaïek zulk een boek, een terp met verschillende aardlagen, een antiek huis in eene oude stad, waar renaissance- en roccocostijl zich vertoonen, ja waar soms in een gang, in een dakvenster nog de gothiek droomt. De bestaande stof werd telkens weder met voorliefde ter hand genomen, nieuwe stukken werden tusschen gevoegd, aanstootelijke plaatsen geschrapt en de onderscheidene perikopen aanéen geregen door opmerkingen van den redacteur, die, eindelijk, nog vaak het geheel wijzigde naar zijnen geest en zijne denkbeelden. Zoo staan stukken uit de 8e eeuw aanstonds naast verzen uit de 5e; zoo werden sagen uit den grijzen voortijd eerst veranderd door een Israëliet, die zich zijne voorvaderen dacht als Jahwe-dienaars, die voor niets ter wereld elders zouden hebben geofferd dan te Jeruzalem, daarna nog eens door een priester uit de ballingschap, die van Hebreeuwsche nomaden, aanbidders van sterren en steenen, maakte strenge
| |
| |
en vrome Joden, die den eenigen God dienden naar de voorschriften der wet. Zoo staan psalmen uit Israëls bloeitijd tusschen berichten over de dagen van zijn opkomst en strijd; zoo is het zontvloedverhaal uit verschillende bestanddeelen samengevlochten als de papieren matjes van kinderen op eene fröbelschool. De Statenvertaling gaf alles achter elkander en wat er dan van begrijpen terecht kwam, laat zich denken. De nieuwe overzetting geeft wèl het geheel naar de overgeleverde volgorde, maar met hàre indeeling, telkens de aandacht vestigend op onnauwkeurigheden, den tijd van ontstaan aangevend, zoodat men zonder bezwaar thans de bijeenbehoorende stukken zou kunnen aanéenzetten, aan iedere eeuw haar aandeel in den opbouw van het geheel toekennend. En als iemand zich voor den geest wil roepen de mate van kennis en scherpzinnigheid, noodig om aldus het gansche Oude Testament eerst uitéen te nemen en daarna opnieuw te ordenen en samen te voegen, hij verwondert zich niet, dat wie over dezen arbeid schrijft, zich een oogenblik moèt laten gaan in hartelijke bewondering, warm en onverdeeld. De vrucht van zooveel jaren inspannenden arbeid ligt vóor ons. De kleine huisjes rondom den kathedraal zijn weggebroken en het trotsche gebouw is van alle kanten zichtbaar in ontsluierde pracht. Nu zijn de zeven zegelen van het Boek ontsloten. Hier is het Oude Testament in zijne heerlijkheid, uit doodslaap verrezen. Dat het weder spreken ga tot die al te lang voor zijne stem doof waren!
Reeds de eerste aflevering, ofschoon nog niet verder komende dan Genesis 19, 15, vermag het gezegde toe te lichten. Welk eene verandering vooreerst in den tekst zelven! Hoe krachtig dat ‘God sprak’ voor het oude ‘en God zeide.’ In plaats van ‘dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaaiend, vruchtbaar geboomte,’ thans ‘brenge de aarde planten voort, zaaddragende gewassen en vruchtboomen.’ In plaats van: ‘En zij hoorden de stem van den Heere God, wandelende in den hof, aan den wind des daags’, thans ‘Doch toen zij, bij het opsteken van den wind, Jahwe God in den hof hoorden wandelen.’ In plaats van ‘Jubal, deze werd een vader van allen, die harpen en orgelen handelen,’ thans: ‘de vader van allen, die citer en schalmei bespelen.’ In 7, 3 vervangt ‘gaaike’, schilderachtig, ‘wijfje’; en v. 14 wordt ‘alle
| |
| |
vogeltje van allerlei vleugel’ ‘vogels van allerlei veder.’ Welk een teekenachtig verschil tusschen het oude ‘Noach liet een raaf uit’ en het nieuwe ‘Noach liet de raaf uitvliegen;’ hoeveel levendiger is ‘vatte haar’ dan ‘nam haar.’ Het vroegere ‘tichelen strijken en wèl doorbranden’ veranderde in ‘tichelen bereiden en ze tot steenen bakken’, wat met ‘asphalt diende hun tot leem’ in plaats van ‘lijm was hun voor leem’ de werkzaamheden der Torenbouwers zeker veel duidelijker maakt. Jahwe's vrees, dat dit trotsch ondernemen hemzelven niet ongedeerd zal laten, komt nu eerst uit in de woorden: ‘nu zal niets van wat zij beramen hun kunnen belet worden.’ Hagar's woord, Gen. 16, 13, in de oude vertaling geheel onverstaanbaar, geeft thans een voortreffelijken zin: ‘Toen noemde zij Jahwe, die tot haar gesproken had: gij zijt de god van mijn zien, want zij zeide: heb ik een god gezien en ben ik, na mijn zien, toch nog in leven?’ Sodom's goddelooze bewoners zeggen van Lot in de oude vertaling: ‘En zoude hij allezins rechter zijn?’ In de nieuwe: ‘Die éene man zou ons de wet stellen?’ En zoo kan men, van regel tot regel, vaak door een schijnbaar geringe wijziging, de klare, schilderachtige beteekenis zien te voorschijn treden, als huizen en boomen uit een optrekkenden nevel.
Ook aan inleidingen en aanteekeningen bevat deze eerste aflevering reeds eene schoone belofte van wat het geheel wezen zal. Eene algemeene inleiding, eene op de 5 boeken der wet, eene op Genesis I-XI en op Genesis XII-L en voorts inleidingen op de afzonderlijke hoofdstukken. Prof. van Manen heeft in den Spectator de letter dier afzonderlijke inleidingen gelaakt. Hij is zeker niet groot. Maar wie lust heeft in den inhoud, zal dat bezwaar niet zeer tellen. Een andere vraag is, of men geduld en belangstelling zal hebben dit alles te lezen? Voor die maar eenmaal begonnen is, heb ik goeden moed. Hier ook zal, onder het eten, de eetlust komen. En dat wordt eene inleiding in de wereld der kritiek, niet naar haar booze zijde van nuchtere, ongevoelige ontleding en verwerping, maar naar haar weldadig karakter van voorlichting, verduidelijking; kritiek als de liefdevolle, zorgvuldige opbouwing, als aanwijzing van vroeger ongekende schoonheden, wegruiming van moeielijkheden. Kritiek, niet
| |
| |
‘der Geist der stets verneint’, maar een weldadig genius, die menschen zal doen rondwandelen in de landen en over de wegen dezer Oudtestamentische wereld tot hunne stijgende verrukking. Tot nu toe deden dat slechts de vakgeleerden; thans kunnen allen dat voorrecht smaken. En dit te hebben mogelijk gemaakt is eene andere groote verdienste der nieuwe vertaling.
Met de aanteekeningen hadden de vertalers een drieledig doel: het Oude Testament recht te doen wedervaren als kunstwerk, als bron voor onze kennis van de geschiedenis der oudheid, als boek van den godsdienst. In den heiligen bundel der Joden is natuurlijk niet alles kunst. Zelfs Homerus sliep een enkele maal. Er zijn droge en vervelende wetten, onbeholpen vertelde verhalen, gerekte redevoeringen. Er zijn smakeloosheden en platheden, die van alle kunst verre staan. Het boek Daniël bevat beelden voor ons op geen enkele wijze langer genietbaar. Doch even zeker staan daar naast echte kunstwerken van groote schoonheid. In proza de beroemde verhalen over de aartsvaders, de richteren, de eerste koningen in een treffenden eenvoud, zeer sober en ongekunsteld, maar met al de kracht, de aanschouwelijkheid, de teederheid van volksverhalen, die leefden van geslacht op geslacht. In poëzie profetische boeken als Jeremia en Jesaia, talrijke psalmen, ‘terwijl het boek Job, ook als kunstwerk in het Oude Testament zijne wedergade niet heeft’, ja ook daar buiten met eere mag worden genoemd.
De aanteekeningen willen nu vooreerst voor deze kunst het oog openen en den smaak opwekken. Zoo heet het bij hoofdstuk XVIII, over den ondergang van Sodom en Gomorrha, dat het naïeve verhaal van Abrahams voorbidding voor de zondige steden een der schoonste bladzijden van Genesis is. Dat alle poëzie hier metrisch wordt vertaald, voorzoover dat kan gezegd worden van het Hebreeuwsche parallellisme draagt er niet weinig toe bij de kunstwaarde van het Oude Testament aan den nog oningewijden lezer te vertoonen.
Voor de uitwendige geschiedenis geeft het Oude Testament geen betrouwbare bescheiden vóor Mozes, ± 1300 v.C. Dan maakt langzamerhand de historie zich los van fabel en legende. Omtrent de regeering der eerste koningen bezitten wij uitvoerige berichten en ook de lotgevallen van Israël en
| |
| |
Juda van de scheuring tot aan de ballingschap zijn ons in hoofdtrekken bekend. Maar omtrent de eeuwen daarna moeten wij ons met weinig tevreden stellen, en voor de geschiedenis der joden van Alexander tot den aanvang onzer jaartelling hebben wij aan het Oude Testament, behalve aan het boek Daniël voor den Makkabeeschen opstand, niets. Des te rijker bron is het Oude Testament voor de inwendige geschiedenis des volks, zijn staatkundige toestand, zijn maatschappelijk leven, zijn landbouw en zijn oorlogvoeren, zijn levenswijze, zijn zedelijke denkbeelden. Thans, nu wij elke mededeeling kunnen plaatsen in haar eigen tijd, wordt het Oude Testament eene ongekend rijke bron voor ‘Hebreeuwsche antiquiteiten’, een eindelooze rij van schilderijen en paneeltjes, waarop Israël's volksleven in al zijne vertakkingen in levendige kleuren staat afgebeeld. De inleidingen en aanteekeningen vestigen ook daarop de aandacht. En wat zij aan kennis van dit stuk der oudheid omvatten en verwerken is niet met een enkel woord te zeggen. In de aanteekening op Gen. 1, 2 krijgen wij eene uiteenzetting van het begrip ‘de geest Gods,’ bij v. 6 eene schildering van het uitspansel naar onderscheidene plaatsen in het Oude Testament. Bij 3, 24 eene beschouwing over het wezen der cherubs en bij 16, 7 over het karakter van den ‘engel van Jahwe.’ In de aanteekeningen op Genes. 10, de Volkenlijst, een uitgewerkt overzicht van de geografische kennis der Israëlieten in de verschillende tijdperken, waarin aan dit hoofdstuk gewerkt is. Dit is van die soort van wetenschappelijken arbeid, waarvan de waarde aan een oppervlakkigen lezer ontsnapt. Maar die er zich indenkt, gaat bevroeden van hoe groote beteekenis dit geduldig onderzoek is.
In de derde plaats en bovenal willen de aanteekeningen het Oude Testament doen kennen als boek van den godsdienst. In geen ander opzicht heeft het volk Israël uitgemunt; in dit eene is het door geene andere natie der oudheid overtroffen. Nog afgescheiden van den nooit geheel te berekenen invloed, dien deze letterkunde door middel van het Christendom, op de geestelijke ontwikkeling der beschaafde volken heeft geoefend - vindt zij ook in de oudheid haar tegenbeeld niet. Want er is geen literatuur, die zoo duidelijk de ontwikkeling van het godsdienstig denken en doen teekent. De inhoud van het Oude Testament, naar tijdsorde gerang- | |
| |
schikt, toont ons die evolutie van den Israëlietischen godsdienst, beginnende met wat wij vinden bij alle volken, animisme en fetisisme, geloof in een groot aantal goden en geesten, onder wie Jahwe wel de machtigste, maar niet de uitsluitend vereerde was. Zeer gebrekkig en kinderlijk zijn nog de voorstellingen omtrent zijn wezen en de wijze, waarop hij wilde gediend worden. Maar nu ontwikkelt zich bij enkelen der uitnemendsten de gedachte: Jahwe, de god, die Israël behoedt, is een geducht en rechtvaardig god, die door stipte gehoorzaamheid, vooral aan de eischen der zedewet wordt gediend. Deze gedachte oefent haren invloed op de oudste wetboeken, waarin groote barmhartigheid wordt gepredikt jegens slaven, gevangenen, weduwen en weezen, armen en ellendigen; zij wordt uitgewerkt in den arbeid der wijzen, in de spreuken met haar niet altijd verheven, maar menschkundige, praktische moraal, schoonst van al in het boek Job, klassiek gedicht, waarin de vrome twijfel schreit aan Jahwe's rechtvaardigheid. De psalmen bezingen, in vaak aangrijpende kracht enhoog-dichterlijke schoonheid, die zuivergodsdienstige
aandoeningen van ontzag, dankbaarheid, vertrouwen en schuldbesef, die niet van éen volk, maar van alle landen en alle tijden zijn. In het psalmboek wordt soms reeds het particularistisch-Joodsche overwonnen door het algemeen menschelijke in religie. En ook hierin staat Israël alleen. Doch het zijn vooral de groote profeten, Israël's uitnemendste zonen, die den godsdienst van hun volk hebben gebracht tot zijn heerlijkste uitbeelding, tot zijne kracht en majesteit. Voor hunnen opgeklaarden geest is Jahwe geworden de eenige, de hoogverhevene, die hemel en aarde en der volk'ren lot stuurt, de barmhartige, die zijn volk, trots zijne afdwalingen, nimmer verlaat, de heilige bovenal, die van zijne dienaren vóor alles gerechtigheid, ootmoed, barmhartigheid en kuischheid wil. Onvermoeid, door geen onaandoenlijkheid ooit tot versagen gebracht, in eene taal, die jubelt en juicht, spat en sprankelt van dichterlijken gloed hebben zij gepredikt en geprofeteerd van dien Heilige Israëls, die heiligheid eischt, en daarmede bieden zij het schouwspel van eene godsdienstige ontwikkeling, waarmede geen enkel religieus verschijnsel in de oudheid, zelfs de hervorming van Zarathustra niet, zich meten kan.
| |
| |
De eerste aflevering brengt ons van dit alles nog maar: weinig. Maar men mag met groot vertrouwen afwachten wat komen zal. Ja reeds is dìt geloof geworden tot aanschouwen. Waarom verzwegen, wat toch reeds publiek geheim is, waarvan ook de hoogleeraar van Manen niet schroomde in den Spectator te schrijven. Van de gansche vertaling bestaan enkele voorloopige exemplaren. Deze en gene heeft er inzage van gehad. Ik heb sinds eenigen tijd een volledig exemplaar in mijn bezit, dat eenmaal kan worden opgeëischt, maar waarvan ik reeds tallooze malen heb kunnen gebruik maken. Een arbeid van zóo groot gewicht, van zulk een invloed, wordt te begeerig verwacht, te veel oogen zien er met jaloersch verlangen naar uit, dan dat men alle proeven ervan onder zich zou kunnen houden. Zoo ware het dan oneerlijk onkunde te veinzen en mag ik spreken van allerlei stukken, die in hunne meesterlijke vertolking, voor de kennis van deze letterkunde zullen zijn als eene openbaring. Koning Saul, door David's harpspel van een boozen geest verlost; de profeet Nathan, door zijne ‘gelijkenis van het ooilam’ Davids zondig hart verteederend; het Bondsboek, Israël's oudste wetbundel; het hopeloos pessimisme van den Prediker en de twijfel van Job, die schudt aan de pijlers van het oude geloof, in zijn twijfelen vromer dan de drie vrienden in hunne rustige verzekerdheid; de godsdienstige lyriek der psalmen, de dartelheid van het Hooglied, dat zoo deerlijk misbruikt en toch in den grond zoo onschuldig is; de redenen der profeten in eene gulle verkwisting van gedachten en beelden, die geene armoede behoeft te vreezen - het zal alles klaar, met ontsluierd aangezicht ons aanzien, spreken tot ons zonder belemmering.
De beteekenis van deze uitgave kan niet licht worden overschat. Al de nadeelen der oude vertaling zijn weggenomen en groote voordeelen er voor in de plaats getreden. Deze zuivere Nederlandsche taal zal op zich zelve al beschavend werken. De vertaling zal niet denzelfden invloed oefenen als de Dordtsche; toen moest de taal nog gevormd worden, thans is zij, mede door hare hulp, gevormd. Wij hebben niet te klagen, dat men haar niet heeft laten toonen al wat zij vermag, al wat zij aan forschheid èn smijdigheid èn teekenachtigheid bezit. Maar in dit Nederlandsche Oude
| |
| |
Testament is toch de vergadering van al Holland's taalrijkdommen, hier moesten van het machtig orgel alle registers gebruikt worden; ambachten en industrie, landbouw en wetgeving, kunst, natuurbeschrijving, alle hartstochten, alle aanaandoeningen, zij eischten hunne eigen taal en hun eigen woord. En eene taal, die dit vermag, zóo vermag als hier blijkt, leeft en is sterk en heeft een toekomst; zij behoeft door geen kunstmiddelen te worden gestut, niet van over de grenzen tooi en sieraad in te voeren, zij mag in en om zich zelve worden gehandhaafd, geprezen en bemind.
Van nog meer beteekenis is iets anders. De invloed van het Oude Testament is althans in één opzicht verderfelijk geweest. Oudisraëlitische denkbeelden omtrent recht, zedelijkheid, godsdienst zijn ons volk sinds 3 eeuwen als de onfeilbare ingeprent. Van staats- en kerkewege is deze gansche levensbeschouwing geleerd als de weg ter zaligheid, als regel voor geloof en wandel: het orakel van den Nederlandschen huisman. Dat heeft zijn groote voordeelen gehad. Niemand komt in aanraking met wat in het Oude Testament ligt opgetast aan geloofsmoed, aan lust naar gerechtigheid, aan zedelijken ernst, zonder er den veredelenden invloed althans eenigzins van te ondergaan. Wie kan zeggen al wat de psalmen, zelfs naar de onbeholpen en stotterende berijming van Datheen, voor onze martelaren en helden zijn geweest? Hoe het boek Daniël, in zijne duistere, orakeltaal nochtans, gelijk eenmaal Judas Makkabi en de zijnen, ook hen in hunnen strijd heeft gesteund?
Doch er was éen groot nadeel. Mèt het goede werd ook het booze gelijkelijk overgenomen. Ja, er was geen goed en boos: alles was God's wil en waarheid. Een stipt farizeeër maakte geen onderscheid tusschen een leugen èn het hebben van een korrel gist in zijn huis op Paschen. Zoo maakte de bijbellezer geen onderscheid tusschen dwaling en waarheid. Menschvormige voorstellingen van God, verdediging van wraakzucht, goed-zijn om loon, het moest worden aanvaard en in eigen denkbeelden opgenomen. Dit moest schadelijk werken. Het was al erg genoeg, dat de lezer verzeilde in de vuile wateren der harmonistiek en dat zijne eerlijkheid zwijgen moest tegenover het dogma der inspiratie; dat hij wel meenen moest aan zijn geloof verplicht te zijn te zeggen: ‘als ik lees in
| |
| |
't eerste scheppingsverhaal, dat de mensch 't laatst werd geschapen, dan geloof ik 't zóo, en als ik in het tweede lees, dat hij 't eerst werd geschapen dan geloof ik 't weer op die manier.’ Zóo wordt waarheidsliefde vergiftigd en gedood. Men las, dat Jacob met al zijn bedrog toch door den Heer uitverkoren en gezegend werd en dat David, de sluwe en wreede, was een man naar Gods hart. Zonder iets te weten van land of tijd en dus van verklarende omstandigheden, las men van barbaarsche gruwelen en menschenslachterijen in den naam des Heeren en maakte kennis met ongerechtigheden, die nochtans den roem niet hadden verduisterd van ‘dienaren des Allerhoogsten.’ Hoeveel kwaad is er gewerkt door de voorstelling van hemel en hel, als plaatsen van vergoeding en straf, in 't algemeen door dat afschuwelijk denkbeeld ‘loon’, dat voor goedheid uit vrijen drang zoo doodelijk is. Alles wat strijd met onze kennis van nu, met ons rechtsbewustzijn, met onze moraal, met onze religie het werd al te gader door het Oude Testament aangedragen aan lezers, die dat als de hoogste moraal, als de zuiverste religie aanvaardden. En dan van tweeën éen. Of men nam het over tot zijne schade. Of - en zoo zijn er thans duizenden - men nam het niet over, maar verwierp metéen het gansche boek als uit den tijd, gevaarlijk, blind voor al het koren onder het kaf. Nu kent men het niet meer. Het is een antiquiteit geworden.
Dat er waren, die dat oordeel trachtten voor te lichten heeft zeker ten goede gewerkt. Maar de kritiek had een kwaden naam. Zelfs ter linkerzijde werd soms de wonderlijke aanklacht gehoord, dat zij geen oog had voor de gewijdheid der Oudisraëlietische letterkunde. Ook drongen hare uitkomsten maar langzaam door, en ik herinner mij, hoe De Nieuwe Gids, in eene uitvoerige aankondiging van Pierson's ‘Israël’, deze kritische beschouwing als iets nieuws roemde, alsof er b.v. nooit een Kuenen ware geweest.
Doch ziehier nu deze Nieuwe Vertaling! Zij geeft den tekst naar de oude volgorde. Maar overigens doet zij alles om de dingen op hunne juiste waarde te doen schatten. ‘Ons standpunt,’ zeggen de overzetters, ‘is dat der zoogenaamde nieuwe kritiek, welker slotsommen wij niet slechts aanvaardden, maar onbewimpeld mededeelden, vertrouwende, dat de waarheid het best bevorderd wordt door nimmer te
| |
| |
vragen wat aan eenige partij of gemeente aangenaam is, maar door steeds ronduit te zeggen wat ons toeschijnt waarheid te zijn.’ Wie thans het Oude Testament naar deze vertolking leest, bevindt, dat hij er geheel vrij tegenover staat. Zijn schoonheidsgevoel, zijn geweten, zijn godsdienstig gemoed mag oordeelen. De indeeling en bijeenvoeging der hoofdstukken, inleiding en aanteekening herinneren hem onophoudelijk, dat al wat hier schoon en heerlijk is even vrij mag worden genoten en bewonderd, als het verouderde, het ongodsdienstige mag worden afgekeurd. Hij bespeurt, dat deze vrije beoordeeling niet slechts kan samengaan met, maar noodwendig voert tot èn juister èn warmer waardeering, ja dat er nu eerst onverdeelde bewondering en billijk oordeel mogelijk is. Hij ondergaat den invloed van deze nobele houding, die slechts vraagt om het goede en booze, het lichte en donkere eerlijk weêr te geven, wel verzekerd, dat het godsdienstig leven daarvan nooit schade lijdt, maar er altijd bij wint. Van de aartsvadersverhalen zeggen de vertalers in hunne prachtige inleiding op Genesis XII-L, dat vele ervan zeer schoon zijn. Maar dat men ze miskent en zich den weg tot het rechte genot ervan verspert, indien men ze voor historisch houdt. En zoo is het. De weg tot het ware genot van het gansche Oude Testament was versperd. Hij is nu gebaand, van steenen des aanstoots gezuiverd en, gelijk de breede oprijbanen tot de tempels en paleizen der Assyriërs, voert hij tot het Oude Testament in àl zijne trotsche schoonheid.
‘Voor die hem bewandelen wil.’ Ja, natuurlijk. De nieuwe overzetting ligt van den aanvang af in sommige kringen onder den banvloek der ketterij. Zij mag daar niet worden geduld. Vernietigend ondergraaft zij de fondamenten der oude leer. En zij zal met alle macht worden geweerd. Niet voor goed. Ook daar zal zij doordringen, langzaam, en daarbij mag men zich herinneren, dat de thans verafgode Statenvertaling, waarin geen stomme e mag worden geschrapt, eenmaal b.v. te Amsterdam niet dan na langen tegenstand werd ingevoerd; dat de tegenwoordige psalmberijming, door den strengsten Kalvinist zonder eenige gewetensprikkeling gebruikt, aan 't einde der vorige eeuw een harden strijd had te voeren tegen Datheen's vertolking.
Er zullen er ook zijn, zoo vastgeroest in hunne vooroor- | |
| |
deelen en anti-bijbelsche dogmata, of zóo ver staande buiten den stroom van geestelijk leven, dat zij van deze vertaling zoo min eene bladzijde zullen openslaan als van de andere.
Maar bij velen zal nu de begeerte wakker worden om te gaan omwandelen in deze lang vergeten wereld en zij zullen staan in verrukking over al het ongedachte, dat zich aan hunnen verbaasden blik vertoont. Op den kansel, bij het godsdienstonderwijs en, hoop ik hartelijk, in veel huizen zal deze overzetting een bron worden van genot, van verheffing en vertroosting. Het Oude Testament is zulk een verrukkelijk boek, omdat het zoo menschelijk is, niet uit den hemel gevallen, maar geboren uit aandoeningen, uit verlangens, uit hartstochten, die niet hebben opgehouden menschelijk te zijn. Welk een genot om nu zich te laten dragen door de vrome mystiek der psalmen, op te zien tot een kolos als Jeremia, om nu door te dringen in de gedachten van priesters en wijzen, te zitten in de tenten der patriarchen, om te gaan in Salomo's tempelhoven! Er is meer inspanning voor noodig dan vroeger, ernstige en aandachtige lectuur, maar - wat de vertalers zeggen van hunne inspannende onderzoekingen geldt ook hier - de uitkomst loont de moeite overvloedig.
Den 27sten October van dit jaar vergaderde te Middelburg de Nederlandsche Protestantenbond, onder voorzitterschap van den Leidschen hoogleeraar, dr. H. Oort. Aan den maaltijd vroeg de heer van Loenen Martinet het woord. Hij gedacht de nieuwe vertaling, werk van zooveel wetenschap, zooveel geduld, zooveel liefde, die zichzelve verloochent. En in den persoon des voorzitters zeide hij den vertalers hoe dankbaar wij hun zijn en hoe trotsch op wat zij tot stand brachten. Wat op die woorden volgde was een geestdrift, zóo spontaan en onbedaarlijk, als zich onder onze leukheid maar zelden vertoont. Niet kunstmatig en opgeschroefd, maar vrij in ontstaan en uiting, barstte zulk eene hartelijke, altijd weer van nieuws opbruisende toejuiching los, dat de man, wien zij gold en zij, die haar toebrachten, daarvan onder den diepen indruk waren. Toen stond hij op en bedankte, even, met een paar woorden, niet veel kunnende zeggen, nu, in zulk een ontroerend oogenblik. Maar hij vroeg, dat wij stil en eerbiedig zouden opstaan, om te gedenken
| |
| |
Kuenen en Hooykaas, weggegaan vóor zij de voltooiing van het werk hadden mogen zien. En deze hulde was in haar eenvoud en waarachtigheid niet minder aangrijpend dan de geestdrift van daarvóor.
Historische oogenblikken zijn niet alleen die, waarop drie keizers elkander ontmoeten te midden van hunne tot de tanden gewapende landskinderen; of waarop zij elkander aan het station herhaaldelijk omhelzen en daarna de eerewacht inspecteeren; of waarop de een of andere Nimrod zijn zooveelste faisant doodschiet. Wanneer enkele weinige mannen, zonder ophef, zonder reclame, zonder hoop op voordeel beginnen en voleindigen een werk van groote wetenschappelijke waarde, van letterkundige beteekenis, bestemd om een zeer bizonderen invloed te oefenen op de geestelijke ontwikkeling van een volk; wanneer hun daarvoor vol geestdrift van zuiver allooi dank wordt gebracht door zóovelen, die kunnen beoordeelen welk een schat zij hebben ontvangen; wanneer daarmede samen gaat eene uiting van innige piëteit tegenover de dooden - dan is dàt òok een historisch oogenblik. En gelukkig zij, die het medemaakten.
Wij begroeten de nieuwe vertaling van het Oude Testament van ganscher harte. Onder zulke auspiciën de wereld ingegaan, sta zij als een monument onzer vaderlandsche wetenschap, een waarachtig bezit van velen, om er zeer vertrouwd mede te worden.
L. Knappert Jzn. |
|