De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
De moeder der Oranje-Nassau's.
| |
[pagina 376]
| |
de hoogte reikte! Niets, dan deze lindeboom en een eind van den tachtig voet hoogen muur, waarmede Willem de Oude zijn veste aan den noorderkant, den eenigen waar de natuur niet zelf voor gezorgd had, onneembaar maakte. En verder, hier en daar tusschen gras en onkruid zichtbaar, een brok gewelf of een stuk van een vensternis. Zelfs binnen den Willemstoren, die sedert 1875 de gedachtenis aan den grooten Zwijger levendig moet houden, - hoe weinig herinneringen uit dien tijd bevat de overigens gewis belangrijke verzameling! Wel, uit later eeuwen, vele teekeningen en af beeldingen hoe het hier eens geweest is, een kleine boekerij, een gansche verzameling platen en portretten van Oranje's tot den tegenwoordigen tijd toe. Maar uit de zestiende eeuw niets anders dan een enkel stuk huisraad, een drinkglas, wat penningen en zegels. Met weemoed treden wij den toren uit en richten onze schreden op nieuw naar den ouden eerwaardigen boom. De levende, telkens vernieuwde natuur, heeft toch het best de heugenis van vroeger bewaard. Gelijk die takken zich op den 14en April 1568 over de hoofden van Willem van Oranje en Marcus Perez hebben uitgestrekt, zoo wuiven zij nog boven de onze. Zoo zal voor het loof dat thans week en los aan de twijgen hangt, menige lente een pracht van nieuw gebladert doen uitbotten, en den bezoeker toeroepen dat de gedaante van al het aardsche voorbijgaat, maar dat de kern onvergankelijk blijft. En zoo ook, wie de werking wil zien van den geest die in de zestiende eeuw op deze plek heerschte, moet die niet hier gaan naspeuren, maar het oog laten gaan over heel Duitschland, en nog liever naar de kusten der Noordzee. Daar zal hij gewaar worden hoe een volk zich opricht op de roepstem van een enkelen man, wanneer die man het rechte woord kent en het op den rechten tijd weet uit te spreken. Niet de Willemstoren te Dillenburg - al brengen wij hulde aan de piëteit die hem oprichtte - niet hij is het ware gedenkteeken voor Willem van Oranje, en voor de moeder die met hem in onze harten leeft, maar het gansche Nederlandsche volk dat hem als den Vader des vaderlands vereert. Het volk dat met en onder zijn Oranje's heeft geleden en gestreden, is gezegend en gegroeid; dat in zijn Oranjehuis nog steeds | |
[pagina 377]
| |
een bijzondere gunst des hemels ziet, en zijn jonge Koninginne wenscht bij te blijven met een liefde, hou en trouw, onbesmet en onvergankelijk.
Hier was het dat in het jaar 1531, misschien op een najaarsdag als deze, Willem van Nassau zijn tweede vrouw, Juliana van Stolberg, binnenvoerde. De tijden waren gewichtig, en ieder voelde het. De geest der Renaissance, die, van Italië overgewaaid, in de Germaansche volksstammen een koninklijk zelfgevoel, een onleschbaren dorst naar kennis, een blijde verrassing van onbekende werelden vol schoonheid was komen wekken, had op zijn beurt plaats gemaakt voor een nog hooger en heiliger beginsel. De profetenstem uit Wittenberg bezuinde het de wereld in. Niet bevrediging voor het weetgierig brein, maar rust voor het bekommerd gemoed; niet de scherpe geeselslagen van den satiricus, maar de kracht om nieuwe wegen in te slaan, dat was het wat in de verkondiging der ‘nije leere’ zoo onweerstaanbaar de harten aantrok. Het bleek spoedig dat het hoogere het mindere in zich had opgenomen. Niets van hetgeen het humanisme goeds aanbracht, ging voor Duitschland verloren. Luthers mannelijk verzet tegen Rome riep een krachtig nationaal gevoel te voorschijn; Luthers bijbelvertaling gaf aan het volk, met den gewijden inhoud, een herboren taal, en daarmede het element voor een nieuwe opvoeding. Het is, voor die bijna vier eeuwen later leven, moeilijk zich de ontroering voor te stellen door Luther verwekt. Scharen van jongelieden verdrongen zich rondom zijn leerstoel. En van Wittenberg uit trokken zij in blijde geestdrift van plaats tot plaats, om ook anderen deelgenoot te maken van den nieuw gevonden schat. Hun prediking vond een echo in de gemoederen. Van vele harten werden de gedachten openbaar. Zoo knellend konden de banden van onkunde en bijgeloof niet wezen, zoo'n angst konden zij het schuchtere gemoed niet inboezemen of de stem van binnen liet zich gelden. Wat als een ondragelijke last op het volk had gedrukt: het heerschend bederf, het ruw geweld der machtigen, het verval der geestelijkheid, - dat alles werd afgewenteld. De borst zwol hoog op, de hoop herleefde; hier, hier was het woord dat redding schenken kon en zou. | |
[pagina 378]
| |
Vorsten sloten zich bij de beweging aan en riepen de nieuwe predikers tot hun land. Scholen en hoogescholen werden gesticht, en een wedstrijd onstond, wie de edelsten, de geleerdsten aan zijn inrichtingen van onderwijs verbinden zou. De kerk had het vroeger gedaan, de kerk was onmachtig gebleken. Thans zou het de landheer doen. Met een beslistheid die zelfs Karel V eerbied afdwong, handhaafden zij de vrijheid in geloofszaken; en steeds ernstiger werd door hen aangedrongen op de bijeenroeping van een algemeen, of zoo dit niet kon, van een nationaal concilie, dat eerlijk, onpartijdig, vrij van pauselijken invloed, de bestaande geschilpunten onderzoeken zou en de kerk zou hervormen. Graaf Willem van Nassau rekende tot de hervormingsgezinden sedert hij in 1530 de Augsburgsche Confessie mede had overgereikt. Zoowel in Hanau, ten tijde van zijn voogdijschap, als in zijn eigen Nassausche landen had hij de nieuwe kerkregeling ingevoerd, en gaf o.a. in 1538 eene som van 2250 gulden uit ‘voor de verkondiging van het Woord Gods.’ Maar in overeenstemming met zijn gansche karakter ging dit zeer bezadigd. Weinig oude gebruiken werden gelijk wel elders, zóó, zonder meer, afgeschaft. Hij zag bij de aanstelling van predikers nauwer toe op een onberispelijken levenswandel, dan op een scherp omlijnde leer. Vooral scholen werden gesticht, ook Latijnsche voor de meer gegoede klasse. Hij wist zijn onderdanen te behoeden voor de rampen van den oorlog. En, was hij nooit een doordrijver, hij uitte zich vrijmoedig waar het pas gaf: als in 1533, toen hij de hooge eer der orde van het Gulden Vlies afsloeg om den eed aan den Paus die er mee verbonden was. Zoo rees zijn land in dit veertigjarig tijdvak uit den halfbarbaarschen toestand der middeleeuwen tot de meer verlichte en beter geregelde verhoudingen der nieuwere tijden. Hij gold bij zijn tijdgenooten voor een ernstig, beleidvol vorst, een vraagbaak voor velen, een steun voor ieder die hulp of voorspraak behoefde. Zijn eerste vrouw Walburg van Egmont was een dier rijke partijen geweest, die de Nassau's bij herhaling tot zich hadden weten te lokken, en hij leefde juist lang genoeg om zijn wereldvermaard proces met Hessen over de Catzenellenbogensche erfenis, wel door een vergelijk, maar toch zeer in zijn voordeel beslist te zien. | |
[pagina 379]
| |
Door zijn landgenooten werd hij daarom van andere Willems als de Rijke onderscheiden. Onze voorzaten daarentegen kenden hem slechts als den vader van zijn grooten zoon en noemden hem diensvolgens den Oude. Naast haar bedaarden, voorzichtigen echtgenoot toont Juliana zich van vrij wat bewegelijker aard. Zij had reeds vroeg de afgelegen dalen van den Hartz, haar geboorteland, verlaten en bij Graaf Eberhard van Königstein, haar oom van moederszijde, den invloed ondergaan van het moderne leven, dat ongehinderd in Frankfort en zijn omgeving bloeide. Als gelukkige gade van Filips van Hanau, na zijn dood als medevoogdesse met haar vromen zwager Balthasar, sloot zij allengs haar hart voor de nieuwe leer open. Geen spoor van twijfelen of weifelen is in Juliana's gemoedsleven te vinden. De Godsdienst is bij haar een vanzelfheid, de lucht waarin zij ademt, de bodem waar haar leven van elken dag wortelt, het heilig beginsel waaraan al het andere ondergeschikt is. Daarom ook geen tusschenpersonen tusschen haar en haar God, zij leeft met Hem in persoonlijke gemeenschap. Geen uitwendige ceremonieën in den eeredienst der kerk; het geloof is haar zaak des harten en der belijdenis. Geen heerschappij van priester of bisschop. Zij buigt zich voor de loutere macht des Woords. Die Juliana vinden wij in haar brieven en niet minder in het karakter van haar kinderen. Hoe verschillend ook in natuurlijken aanleg, of wij ons Willem of Lodewijk, Elisabeth van Solms of Magdalena van Hohenlohe voor den geest roepen, allen dragen zij één sterken familietrek. Het is bij hen eenzelfde toewijding aan de heilige zaak van religie en gewetensvrijheid; eene overgave van hun persoon, bezittingen, vooruitzichten; een krachtige aaneensluiting met voorbijzien van elkanders zwakheden, terwille van den gemeenschappelijk arbeid aan een grootsch ideaal. Deze karaktertrek der Nassau's is geen erfdeel van hun vader, hoe rechtschapen en achtenswaardig hij ook mocht zijn. Zij hebben hem van hunne moeder. En het is immers ook als de moeder onzer Oranje Nassau's dat wij het liefst haar gedenken, de vrouw met het eenvoudig oog en het warme hart, aan wie ons Nederlandsche volk zooveel verplicht is; de vrouw die ten slotte eenzaam op Dillenburg het hoofd neerlei, zonder iemand om haar de oogen te sluiten, omdat | |
[pagina 380]
| |
al de haren het leven hadden gelaten of het nog ten koste legden in dien grooten worstelstrijd, die in het Europeesche Statenleven aan het beginsel van godsdienstvrijheid den doortocht heeft gebaand. Men verhaalt van de moeder van John Wesley dat zij zich eens met het onderwijs harer kinderen bezig hield terwijl hun vader in de kamer was. Deze werd er ongeduldig onder. Hoe kunt gij dien dommen jongen twintigmaal hetzelfde zeggen? riep hij uit. Omdat negentien keer niet genoeg is, was het antwoord. Leert dit eenvoudig woord ons niet de moeder kennen, zooals zij alle eeuwen door geweest is. Liefde, volharding, geduld, het open oog voor de gebreken van haar kroost, de vindingrijkheid om ze te genezen, het heilig voorbeeld dat trekt, de trouwe moederzorg die de behoeften raadt om er in te kunnen voorzien. Waar die moederlijke invloed zoo duidelijk te zien is, daar loont het de moeite dien in zijn gangen na te gaan, de wegen en middelen uit te speuren waardoor hij gewerkt heeft.
Een gedruisch van jong vroolijk leven vulde al dadelijk bij Juliana's aankomst de gangen en vertrekken van Dillenburg. Behalve het viertal dat zij zelve uit Hanau medebracht, vond zij een dochtertje uit Willems eersten echt, de negenjarige Magdalena; en nog een knaapje van zes jaren, geen eigen zoon, maar een zusterskind, dat de Graaf van Nassau na den dood des vaders tot zich genomen had. Het is best mogelijk dat er nog meer waren. Aan groote en kleine vorstenhoven was het zeer gebruikelijk, dat zonen van adellijken huize er eenigen tijd verblijf hielden en onderwijs ontvingen in kunsten en wetenschappen, ridderlijke spelen en hoofsche manieren. De Hofschool te Dillenburg kreeg al spoedig een welverdiende vermaardheid, want de beste krachten werden er heen gelokt. Vooral van talen werd veel werk gemaakt. Men wist ook dat de toon er degelijk en rein was, dat de opleiding zich niet bepaalde tot het verstand en de uitwendige vormen, maar dat de kweekelingen in de hoofden zelf van het gezin het aanschouwelijk onderwijs ontvingen van een hoog ideaal, met inspanning van alle krachten na te streven. | |
[pagina 381]
| |
De kring dezer leerlingen breidde zich steeds uit. Eigen kinderen groeiden rondom Juliana op, en de dood van haar echtgenoot in 1559 weerhield haar niet, neven en nichten kleinkinderen en achterkleinkinderen, telgen van bevriende huizen en van verdrukte geloofsgenooten gedurende de volgende jaren in Dillenburg op te nemen. De eerste die er een leemte bracht, was de oudste Nassausche zoon, 's vaders naamgenoot, toen hem in 1544 de rijke erfenis van zijn neef van Chalons toeviel, en Karel V aan de aanvaarding de voorwaarde verbond, dat de jonge Prins van Oranje aan het Hof te Brussel zijn opvoeding had te ontvangen. Twaalf jaren gaan voorbij en op Slot Dillenburg merken wij niets van hem. Zijn er brieven verloren gegaan? Is zijn ouders geen teeken van leven van den beminden oudsten zoon geworden? Hebben zij afstand van hem gedaan, en heeft Karel V gezorgd dat die afstand volkomen was? Hoe gaarne zouden wij hiervan iets vernemen! Doch de geschiedenis zwijgt, en het veld van gissingen is wijd. Daar is geen stem die antwoordt. Willem van Oranje gaat oogenschijnlijk geheel op in den Brusselschen hofkring. Zijn leermeester Jerome Granvelle heeft eer van zijn werk. De Keizer schept er behagen in met den vijftienjarigen knaap zaken van staatkunde te bespreken. En wanneer zijn ouders hem na Karels troonsafstand terugzien, dan is hij de echte Nederlandsche Nassau geworden, de opvolger der Engelberts en Hendriks, van wier krijgsdaden en staatsmanskunst de geheele beschaafde wereld getuigen kan. Zijn uiterlijk verraadt zelfs in geenen deele de Germaansche afkomst. Een Franschman of Spanjaard gelijkt hij veeleer, met zijn donker haar en olijfkleurig gelaat, lenig en vlug, in ridderspelen volleerd, in 't dansen zonder weerga; kwistig tot in het ongehoorde toe, waar zijn vader zulk een zuinig beheer voerde; vertrouwd met de kronkelgangen der politiek, zoodat diplomaten als Granvelle en Viglius zich nog eens door de sluwheid van den jongere verschalkt zouden zien. Was het niet om een bonhomie die een ieder te vriend bleef, en een rechtschapenheid van karakter die geen verdrukking kon zien, noch zich ooit ten koste van het publiek wilde verrijken, men zou kunnen denken dat de zaden der jeugd onherroepelijk verstikt waren. | |
[pagina 382]
| |
Reeds nu wekte het nog minder ergernis dan wel verbazing bij Willem en Juliana, den zoon aan te zien, die uitwendig katholiek leefde doch innerlijk onverschillig was voor elk geloof, die zich liever bezig hield met het dansen der gaillarde dan met de melancholieke zaken van den godsdienst. Was dit omdat hij de Prins van Oranje was, de gunsteling des Keizers, de afgod van het volk? Waren het de teekenen van den nieuweren tijd? Want immers ook rondom hen, in Duitschland zelf, was er in die twaalf jaren veel veranderd. In de gloeiende geestdrift der eerste tijden had zich berekening gemengd, in den dienst van een heilig beginsel plannen van eerzucht en eigenbelang. maurits van Saksen had eerst zijn protestantsche bondgenooten in den steek gelaten om een keurvorstendom. Daarna had hij zich met het protestantisme verzoend en het gebruikt om de macht der vorsten tegen keizerlijke heerschzucht te vrijwaren. Het eerste had hij verkregen, het tweede was hem zoo volkomen gelukt, dat de Keizer, teleurgesteld en gebroken, vrijwillig van het wereldtooneel was heengegaan. Maurits was de eenige niet bij wien in godsdienstzaken een sterke bijsmaak van politiek viel waar te nemen. De Hervorming had de waarde en zelfstandigheid van den mensch op den voorgrond gesteld; - waarom zou men die niet als vorst tegenover Keizer en Paus beide doen gelden? De kloosters waren ontruimd; - wat zou er van de rijke kloostergoederen worden, indien vorsten en edelen er de hand niet naar uitstaken, om ze, niet altijd even nauwgezet, ten bate van het algemeen te gebruiken? Sedert den religievrede van 1555 was ieder land gehouden het geloof van zijn heer te volgen; - wie zou het wraken indien deze al het gewicht besefte, daardoor aan zijn heerschersstaf gehecht? Kon men ook altijd weten, welke religie men kiezen zou? Luthers verschgedolven graf zag zijn volgelingen elkaar bestrijden en verketteren om verschillen over de leer door hem gepredikt. Luthers boezemvriend Melanchthon zelf betwijfelde of de groote hervormer niet wel eens te ver was gegaan, en of het goed was de waarheid zoo kras als hij het deed uit te spreken. En wat een rechtgeaard Lutheraan tegen de aanhangers van Calvyn had in te brengen, was niet in één dag gezegd. Zoo kwam het protestantsche Duitschland uit elkaar te | |
[pagina 383]
| |
liggen, jammerlijk verdeeld en krachteloos; zijn vorsten, de edele uitzonderingen niet te na gesproken, opgesloten, ieder binnen den engen kring van zijn eigen vooruitzichten en belangen, bevreesd die belangen te schaden door een ander bij te staan; zijn leeraars meer bedacht op de verdediging van hun eigen stelsels, dan op het uitdeelen van levend brood aan de scharen die er naar hongerden. Doch wie het ideaal omlaag mocht trekken, ééne blijft er in Dillenburg die van deze berekeningen niets afweet. In de brieven van Juliana van Stolberg behoudt wat haar het hoogste is onbestreden den voorrang. Stil en eenvoudig gaat zij haar gang, laat de heeren van haar familie onder elkander redeneeren en berekenen, doch, wat haar zelve betreft, tegenover geen macht van lageren rang strijkt zij de vlag van haar koninklijk geloof. Ja het komt niet in haar op, dat het anders zou kunnen wezen. Straks, als de dood van haar gemaal geheel de zorg voor het talrijk gezin op haar schouders legt, treedt zij in levendige briefwisseling met den Prins. Wat luiden die brieven eerbiedig! Men voelt het ontzag voor den geleerden staatsman die door Keizer en Koningen wordt geraadpleegd. Men voelt ook welk een afstand daar ligt tusschen de graven en gravinnen van Nassau Catzenellenbogen en den Prins van Oranje, Baron van Breda, Markgraaf van Antwerpen enz. enz. Het is een voorrecht en een eer zulk een aanzienlijk vorst in zijn familie te hebben, en aan de jongeren wordt bij elke gelegenheid ingescherpt, dat de oudere broeder hun meerdere in rang is, en dat het hun hoogste roem moet wezen, ‘den Prins van dienst te zijn.’ Maar nergens een herinnering dat Willems kerk een andere is dan de hare, nergens een zweem van vermoeden dat hij op het stuk van religie niet eenstemmig met haar denkt. Zij moet het toch wel geweten hebben, en het onderscheid gevoeld tusschen hem en bijvoorbeeld zijn broeder Lodewijk. Of is het onbewust dat zij tegenover hem in den deftigen, ceremonieusen toon blijft, in deze jaren ten minste? Slechts een enkele maal ontglipt haar een vertrouwelijker uitdrukking, zooals wanneer zij schrijft: ‘Mijn lieve zoon, ge zult toch vader moeten wezen.’ Maar overigens hecht zij pijnlijk nauwgezet aan zijn goedkeuring en vraagt er om met wijdloopige onderdanigheid. | |
[pagina 384]
| |
De brieven aan Lodewijk klinken gansch anders. Lodewijk was ook een andere, klein en tenger van gestalte, vroolijk van aard, altijd hulpvaardig, de lieveling van zijn gansche familie. In Genève sloot hij warme vriendschap met Beza en bleef tot zijn dood een hartstochtelijk Calvinist. Een calvinisme van de lichtzijde gezien, onbeschroomd voor de menschen, vast vertrouwend op God, met een onverstoorbaar optimisme. Lodewijks geloof was even spontaan als dat van zijn moeder, en nooit dacht hij er aan het uit voorzichtigheid te bemantelen. Maar het verhinderde hem ook niet aan de meest snaaksche invallen van een Brederode mede te doen. Hartenveroveraar waar hij kwam, aan de Duitsche hoven of onder Brusselsche edelen; even gezien bij de Fransche Hugenooten als aan het hof van Karel IX en Catherina de Medicis. Vaardig met de pen, die onder meer het smeekschrift der verbonden Edelen opstelde, en evenzeer overredend waar hij mondeling zijn overtuiging bepleitte. Voor den Prins was Lodewijk de zonneschijn van zijn leven. ‘Kom toch’, schrijft deze hem in 1565, ‘al is het maar voor veertien dagen, ik heb u even goed noodig voor gewichtige zaken als voor ontspanning.’ En eenige jaren later: ‘Het geheele land verlangt naar u als naar den engel Gabriël.’ Het waren slechts korte tusschenpoozen dat de Prins het gezelschap van zijn broeder ontberen moest. Lodewijk werd in 1556 door zijn vader naar Brussel gebracht, en leefde verder meest in de Nederlanden. Hij vond er zijn broeder getrouwd met de rijke erfdochter van Buren, en eene zuster met Graaf Willem van den Berg, in de Graafschap Zutphen inheemsch, maar ook een gedeelte van het jaar in Brussel woonachtig. Zijn jongere zusters, aankomende meisjes nog, vertoefden maanden lang aan het hof van Oranje, want Juliana was zich wel bewust, dat voor de opvoeding harer dochters Brussel heel wat meer gelegenheid aanbood dan het kleine afgelegen Dillenburg. Zij zorgde alleen, dat er een vertrouwd persoon als hofdame medeging, en dat de kinderen onderwijs ontvingen in het Luthersch geloof. Wij kunnen ons het jonge vorstelijke huishouden levendig voorstellen. Anna van Buren met haar blauwoogig, rondwangig kindergezichtje, vriendelijk en voorkomend jegens iedereen, toch voor haar jongen gemaal een goede huisvrouw, aan | |
[pagina 385]
| |
wie hij gerust bij afwezigheid de bezorging zijner zaken kon overlaten en weten dat zij goed bestierd zouden worden. Haar zoontje Filips Willem en de kleine Maria, haar sprekend evenbeeld, nemen veel van haar tijd in beslag. En daarnevens verschijnen haar jonge schoonzusters: Katherina, praktisch en energiek als zij altijd gebleven is; Juliana, over haar boeken gebogen, alras vaardig in het Fransch, belang stellend in alles wat zij over vreemde volken hooren kan, ook wel lastig gevallen door paters, die het beeldschoone, begaafde meisje een zeer begeerlijke aanwinst vinden voor hun kerk; eindelijk de jongste, Magdalena, half kind nog, opbruisend om een nietigheid in den heftigsten toorn, maar even snel weer tevreden gesteld en verzoend. Vertoeft het gezin te Breda, dan is het om zoo te zeggen en villégiature, en alles op een eenvoudiger voet. De Prinses heeft dan de handen vol, met de waarneming der zaken, en de deelneming uit de verte aan de veldtochten en diplomatieke zendingen van haar man. Uit Frankrijk komen korte gezellige briefjes vol nieuws en nieuwtjes, over de slechte wegen en den wanhopigen modder, over een verschalking van den vijand, en over de vriendelijkheid der Landvoogdes die den Prins boven anderen onderscheidt; vol verlangen ook om bij zijn vrouwtje terug te zijn. Zijn zij in Brussel, en is de Prins na de zomercampagne terug, dan is er feest op feest aan het Nassausche hof. Maaltijden, steekspelen, mommerijen volgen elkander op. Edelman en burger gaan vrij in en uit, en vinden op de credenztafels de warme schotels, de gouden en zilveren drinkkannen op alle uren van den dag gereed voor wie maar toetasten wil. Lodewijk speelt met de kinderen en vermaakt zich met zijn zusters, bovenal in zijn schik wanneer hij op de jacht de prachtige valken mag oplaten en ze zoo koninklijk op hun prooi ziet neerdalen.
Wat moet het stil geweest zijn rondom de moeder die aldus het welzijn van haar kroost boven eigen genot stelde. Andere kinderen waren er wel op Dillenburg, en het nam haar aandacht in beslag om voor hun opleiding te zorgen. Maar zij miste de eigene, de vroolijke meisjesstemmen die het | |
[pagina 386]
| |
vrouwenvertrek van haar spelen deden weergalmen. Zij miste haar oogappel, haar blondlokkigen Lodewijk, wiens blauwe oogen zoo liefdevol vertrouwelijk tot haar op konden zien. Zij miste zijn prettig gekeuvel, zijn vriendelijke bereidwilligheid, zijn schalksheid, zijn grappen. En Juliana had graag haar kinderen om zich heen. Zelf gezellig en open van aard, leefde zij met de haren, ook met haar broeders en zusters en vrienden mede. Zij kon het niet hebben dat er tweedracht opschoot tusschen leden van eenzelfde gezin. Dat was in haar oog eenvoudig goddeloos, ongeoorloofd. Bij haar kinderen gelukte het haar, ze met een sterken band van liefde aan elkaar te hechten. Waar haar broeders zich niet op dezelfde wijze lieten leiden, daar bleef hun oneenigheid haar eene smart waaronder zij tot in hoogen ouderdom niet wist te berusten. Maar al miste zij Lodewijk elken dag, zij doorzag al spoedig den goeden kant van zijn verblijf in de Nederlanden. Zij schreef gemakkelijk en Lodewijk ook; en de Graaf van Taxis liet reeds toen zijn geregelde brievenpost loopen, of liever rijden. Lodewijk was geen prins en geen staatsman. Hij had geen positie op te houden zooals zijn beide oudere broers, en was niet anders dan een soldat d'aventure, die rond zijn meening dorst te zeggen. Wat zijne moeder voor hem was en hij voor haar, dat werd door geen afstand te niet gedaan. Nu had Juliana dus iemand in de Nederlanden aan wie zij haar gedachten den vrijen loop kon laten, hem alles zeggend wat in haar opkwam, van hem vernemend wat zij aan anderen niet kon en aan den Prins niet durfde vragen. Zij voelde zich met Lodewijk thuis, hun karakters geleken op elkaar; en kon hij soms roekeloos doordraven, hij was daarom niet minder vroom en ernstig van gemoed; zulk een onverschrokken belijder van haar eigen geloof. Wie Juliana wil zien zooals zij is, in de oogenblikken dat zij meent niet bespied te worden, die moet haar brieven van dezen tijd aan Lodewijk lezen. In later jaren worden die aan den Prins weer meer gemoedelijk van toon, maar tusschen 1556 en 1570 geeft zij zich ongedwongen aan den jongeren zoon. Zoo is in 1558 Anna van Egmont, 's Prinsen vriendelijke gade, gestorven, en de begrafenis volgt naar Roomsch-Catholieken ritus. Verdubbelde behoedzaamheid is dus noodig, | |
[pagina 387]
| |
want Juliana wil gaarne voor haar kinderen al dat goede, 't welk zij als verstandige vrouw op prijs stelt; maar zij moeten zorgvuldig tegen Roomschen zuurdeesem gevrijwaard. ‘Ik heb met genoegen gehoord, dat het vrouwvolk niet met den lijkstoet medegaat,’ schrijft zij aan Lodewijk, ‘gij kunt er ook wel iets op vinden om er niet bij te zijn. Ik zou wel wenschen dat de Prins er zelf vandaan bleef. Behalve dat het tegen God is, geeft het maar nieuwe moeilijkheden.’ In Juli van dat jaar heeft zij gehoord dat Katherina en Magdalena ongesteld zijn. De vraag wordt weer aan Lodewijk gericht, hoe het beide gaat. Een andermaal luidt het: ‘Ik bid u, lieve Lodewijk, aan mijn innig geliefde kleinkinderen kusjes van mij over te brengen, en zeg aan Hendrik dat hij zijn God niet vergeet.’ Eene opdracht van den Prins brengt in Juli 1561 Hendrik Wildberg naar Dillenburg. Wildberg is een vertrouwd dienaar in de familie. Soms is hij bij den Prins, soms bij zijn ouders te vinden, later volgt hij Filips Willem in de Spaansche ballingschap. Hij heeft thans in last den Graaf en de Gravin van Nassau, en de Gravin moeder voor de bruiloft van Oranje met Anna van Saksen uit te noodigen. Ook wenscht de Prins dat zijn beide jongste zusters bruidsmeisjes zullen zijn. Wij kunnen ons de opgetogenheid der meisjes voorstellen. Gravinnetjes van Nassau bij een Saksische prinses! Ook Juliana heeft geen bezwaar, zij ziet in het later zoo rampzalig huwelijk niet anders dan de verbintenis met eene dochter uit het machtig, aanzienlijk, bovenal protestantsch huis van Saksen. Maar, wat wel een bezwaar is, de garderobe der aanstaande bruidsmeisjes is op 't oogenblik slecht in orde. Zij hebben alleen de jurken die zij het vorig jaar bij de bruiloft van Katherina gedragen hebben, en die zijn haar nu veel te klein! Bij Wildbergs vertrek worden hem daarom twee brieven medegegeven. Een aan den Prins, waarin Juliana met zeer veel plichtplegingen de vereerende uitnoodiging aanneemt, voor zoo verre tijdsomstandigheden zulks toe zullen laten. De andere brief is aan Lodewijk gericht, en betreft een zaak die hij nu eens met beleid in orde moet brengen. Wildberg heeft van bruidsmeisjes gesproken; maar zóó is het geval, en de middelen om in het ontbrekende te voorzien, | |
[pagina 388]
| |
zijn er niet; waarschijnlijk moesten ze op den duur van den Prins of zijn lasthebbers worden betrokken. Och, Lodewijk! onderzoek nu eens ongemerkt, of de Prins zijn voorstel ernstig heeft gemeend en er bij blijft; is dit het geval dan wil hij misschien wel in het noodige voorzien. Maar er is haast bij de zaak, anders komen de kleedjes niet op tijd klaar. De Prins telde acht en twintig, zijn broeder drie en twintig jaren toen deze brief geschreven werd. Tusschen beide in was Graaf Jan, die twee jaar te voren zijn vader in de regeering van Dillenburg was opgevolgd. Hoezeer verschilde deze zoon van Juliana weer van de beide anderen. Hij was bij haar gebleven, niet uit verkiezing of gemakzucht. Als jongeling had hij zijn vader dringend aangezocht hem ook ergens heen te zenden waar hij wat zien en leeren kon, of den Prins gebedeld hem in zijn gevolg naar Rijks- of Keurvorstendag mede te nemen. ‘Ik ben al een jaar aan het nietsdoen en het blijft maar altoos hetzelfde,’ zoo luidde eens zijn klacht aan Lodewijk; wat zoude hij gaarne, - waarvan sprake was, - aan het hertogelijk hof van Gulik worden opgenomen! Maar - welke de beweegreden van Willem den Oude moge geweest zijn, - Jan bleef thuis en trouwde kort voor zijns vaders dood met Elisabeth, Gravin van Leuchtenberg. Deze bleek een lieve schoondochter voor Juliana, die tot aan haar dood een eereplaats in Dillenburg behield. ‘Het heeft mijn zoon en mij goed gedacht’; ‘ik heb de zaak met mijn zoon besproken’; ‘in overleg met mijn zoon bericht ik u’; dat zijn uitdrukkingen die telkens in haar brieven terugkomen. Had Graaf Jan ook niet den scherpen staatsmansblik van Oranje, of de bewegelijke natuur van Lodewijk, zijne moeder vond in hem een onwrikbaren steunpilaar, zijn land een rechtvaardig en wijs bestuurder. Uiterst voorzichtig zoo dikwijls hij een der toenmaals zoo menigvuldige heksenprocessen te behandelen had. Voorstander van volksontwikkeling, zoodat hij ook meisjesscholen stichtte en die onder de bijzondere zorg zijner moeder stelde. Eerlijk en trouw om aan al zijn verplichtingen te voldoen, ook waar dit hem niet zelden in groote ongelegenheid bracht. In matigheid en zelfbeheersching was Jan de eigen zoon zijner moeder. Het is Juliana's gewoonte niet om veel af | |
[pagina 389]
| |
te keuren wat haar niet behaagt, maar over de onmatigheid en brooddronkenheid om haar heen moet haar nu en dan een nadrukkelijk woord van het hart. Dat Willem en Lodewijk dagelijks op intiemen voet met een Brederode omgaan om van anderen niet te spreken, dat valt haar moeilijk te zetten. Eens zullen haar zoons naar Dillenburg komen; maar Graaf Jan heeft van den Keurvorst van Keulen gehoord, dat zij den Graaf van Brederode willen meebrengen. En nu zendt hij in allerijl een briefje aan Lodewijk (alweer aan Lodewijk!) een zeer vertrouwelijk briefje, zijn broeder moet het na lezing liefst verbranden. Moeder heeft er bezwaar in den Graaf te ontvangen, Lodewijk heeft maar te denken aan zijn complexie en manier van zijn, in 't bijzonder wanneer hij goeden wijn gebruikt heeft. Daarenboven zijn de Brabanders den groven Westfaalschen kost niet gewoon. Om kort te gaan, Lodewijk moet maar zorgen dat zij zonder Brederode komen. Jan zelf was bekend voor zijn soberheid, en wees wel eens een samentreffen met familieleden af, wanneer hij niet zeker was, hierin naar zijn overtuiging te kunnen handelen. In Dillenburg werd nauwlettend tegen dronkenschap gewaakt. Het behoorde later tot Anna van Saksens klachten dat haar schoonmoeder en de Gravin Elisabeth haar soms een onnoozelen dronk wijn of bier weigerden. Wie de ‘complexie’ van Anna kende, kon de oude Gravin geen ongelijk geven. Zoo leeft een ware moeder als Juliana van Stolberg met en in haar kinderen mede. Ziel en lichaam, geest en verstand, alles grijpt voor haar in elkander en gaat haar aan het hart. Zij heeft haar eerzucht voor hen en hetgeen zij hun toewenscht stemt overeen met wat zij in haar hart het hoogste rekent: dáár moet het heen. Maar als vrouw kent zij ook de macht der kleine voorvallen van het dagelijksch leven en haar scherpziend oog bespiedt de kleine trekjes in ieders karakter. Heeft zulk een moeder daarbij verstand en doorzicht, zoo wordt haar behandeling van deze dingen niet klein, maar weet zij die schijnbare nietigheden dienstbaar te maken aan de opleiding tot het groote doel. Dat is het geheim van de moeder; gelukkig het kind dat het oogenblik ziet aanbreken, waarop de werking dier geheime zorg zich aan hem openbaart. Juliana bleef dus het geliefde hoofd der familie, de ge- | |
[pagina 390]
| |
vierde ‘Hausälteste’. Zij had zich kunnen terugtrekken en een rustig leven leiden in Siegen of Dietz, die door Willem den Oude haar beide ter keuze gelaten waren. Maar zij deed het niet. Zij had Dillenburg zien uitbouwen en verfraaien; al haar kinderen op één na hadden er het levenslicht gezien; het waren herinneringen van acht en twintig jaren die haar aan het slot hechtten. Jan en zijn jonge gade Elisabeth wilden niets liever dan haar bij zich houden, en het kasteel was met zijn zeventig vertrekken waarlijk ruim genoeg om een groote familie te herbergen. De schoone rijzige gestalte bleef er dus in rondgaan, het gelaat wel ietwat streng om den vastgesloten mond, maar de oogen, spiegels eener reine ziel, toch verhelderd door vriendelijken luim. De handen altijd bezig, hetzij dat ze borduurden of kleedingstukken vervaardigden die de armen der omliggende streek u konden toonen; hetzij ze de zieken verpleegden of hun artsenijen toedienden uit de kruiden van haar lusttuin door haar zelf bereid. Kleinkinderen verzamelen zich al spoedig om den disch. En ook de eigen kinderen zijn lang niet allen aan haar moederlijke zorg ontgroeid. Daar is Katherina, reeds op haar vijftiende jaar verloofd met Graaf Gunther van Schwarzburg. Dat was al bij het leven van Graaf Willem en nu is deze reeds een half jaar gestorven. De menschen beginnen te praten, meer dan de bezorgde moeder lief is. Of de bruiloft niet gehouden kan worden in de stilte, zonder veel omhaal, tegelijk met het doopfeest van den kleinen Willem Lodewijk? Zij vraagt het den Prins, maar zijn antwoord blijft ons verborgen. Misschien was de bruidegom weinig gezind zulk een stille bruiloft te vieren; want het volgend jaar worden er zulke grootsche aanstalten te Arnstatt gemaakt, dat we onwillekeurig vragen of heel Duitschland te zamen moet komen tot het feest. Daar zijn ook de beide jongste zoons, Adolf en Hendrik. Adolf is de vurige ridder, maar laat zijn moeder al te lang op zijn brieven wachten. Gelukkig dat deze nu en dan door anderen, bijv. eens door zijn zuster Katherina die juist in de Nederlanden is, bericht omtrent hem krijgt: hij zal wel niet veel klinkende munt van zijn veltocht (1564) medebrengen, want zijn koning is, naar het gerucht gaat, slecht | |
[pagina 391]
| |
bij kas. God moge hem in de nieuwe campagne voorspoediger maken en hem veilig en gezond thuisbrengen! Hendrik vooral, vóór zijn tiende jaar vaderloos, kost der moeder veel hoofdbrekens. Zal hij te Leuven of te Straatsburg gaan studeeren? Of zal hij in Italië reizen met een vertrouwd persoon. Dit laatste schijnt Lodewijk te willen. De Prins wil hem liever eerst wat naar de Nederlanden laten komen. Hij wordt alvast te Leuven geplaatst. Maar van een verblijf in Italië wil Juliana niets weten. Daar is het leven veel te lichtzinnig en godvergeten om er haar jongen heen te zenden. Niet noodig ook, meent broeder Jan met zijn praktisch nuchteren zin, hij is nog zoo ver niet dat hij er nut van kan hebben. Laat hem ergens gaan waar hij tijdgenooten vindt en tot studie wordt aangezet, het gaat nu een al te langzaam gangetje. En de oude Gravin wenscht zoo vurig dat er ook uit haar tragen droomerigen ‘Hentz’ een degelijk man mocht groeien, om den Prins te dienen.
De redenen tot bezorgdheid werden er intusschen voor Juliana niet minder op. Het bestuur van Philips deed de ontevredenheid met den dag hooger stijgen. En Juliana kende haar zonen. Zij wist hoe Oranje in botsing moest komen met een vreemde overheersching, die de oude verkregen rechten met voeten trad. Zij voelde nog sterker de gevaren die haar Lodewijk omzweefden. Hij en zijn vrienden namen het voor het volk op, en hadden daarbij hun eigen grieven. Maar in huu jonge vroolijkheid bestreden zij de regeering meer door spot dan door een ernstig verzet. Oranje wilde liefst niet van al hun plannen in kennis gesteld worden, hij vond ze hoogst onvoorzichtig en ondoeltreffend tegelijk. Wat moest de beangstigde moeder doen op haar vergelegen slot? Het verbond der edelen, de paskwil van den geuzenzak, de hernieuwde vervolging, de uitbarsting van den beeldenstorm, het druischte alles op haar aan, en zoo vele harer kinderen waren midden in het tumult. ‘Ik bid u, mijn hartelijk geliefde zoon, dat gij in Gods vreeze leeft’, zoo luidt om dezen tijd een brief aan Lodewijk, ‘opdat de vijand u in deze ontzettende tijden niet bespringt. Ach hoe bezwaard is mijn gemoed! Hoe groote bezorgdheid voor u draag ik | |
[pagina 392]
| |
om! Wat ik met bidden kan uitrichten zal niet ongedaan blijven. De barmhartige God moge het alles tot een zalig einde richten, hen die het christelijk en goed meenen niet verlaten, en u allen voor alle kwaad behoeden.’ Dan zendt zij hem een kort gebed om alle dagen te bidden, en Lodewijk voelt den polsslag van dit warme, bekommerde moederhart. Hij stak het gebed in zijn helm en scheidde er niet van tot aan zijn vroegtijdigen dood. In November van dit onrustige jaar 1566 vinden wij Juliana bij haar dochter op het kasteel Den Berg niet ver van Zevenaar. Er is familieraad gehouden, en Jan van Nassau wordt met zijn zwager Solms naar Utrecht gezonden om te zien wat zij daar kunnen doen. ‘Het ziet er hier te lande al wonderlijk uit’, schrijft Jan aan Adolf. ‘Gij begrijpt wat niet alleen ons te duchten staat, maar ook mijn Heer den Prins, onzen broeder Lodewijk, van den Berg, Nuenar; ik durf het niet alles aan de pen toevertrouwen. Groet alle goede vrienden,’ eindigt hij, ‘en kunt ge zelf niet komen, laat dan toch vaak van u hooren, onze Vrouwe Moeder ziet reikhalzend naar berichten uit.’ Dat was de laatste maal dat Juliana het Nederlandsche grondgebied betrad. Zij keerde terug naar Dillenburg en leefde mee, - leefde daar mee heel dien bangen winter, dien de Prins van Oranje meest in Antwerpen doorbracht, zich inspannend om het ergste af te wenden, uitvoerige brieven wisselend met Duitsche vorsten. Eindelijk, geen dag te vroeg, zag de Prins in dat het niet meer ging. Den 7en Mei kwam hij de slotpoort van Dillenburg binnenrijden met honderd zeventig volgelingen, die even als hij een toevlucht kwamen zoeken tegen den onderdrukker. Het hart der moeder bloedde als zij den zoon aanzag. Met hoe groote verwachtingen had hij als knaap aan de hand van zijn vader de oude stamburcht verlaten, en hoe was in 't eerst de uitkomst nog schitterender geweest dan zich toen liet voorzien. De roem zijner voorgangers was door den jongen Oranje al spoedig in de schaduw gesteld. Hij was rijker, machtiger, aanzienlijker dan een hunner. En het was niet zonder goede redenen geweest dat van zijn jongere broeders de een na den ander naar de lage landen toog om in zijn bescherming carrière te maken. Geen twee jaren geleden had hij de | |
[pagina 393]
| |
terugroeping van Granvelle afgedwongen. De Hertogin van Parma zag in hem toen haar redder in den nood, het volk de handhaver zijner oude privilegiën. Was hij niet nog in den jongsten winter met Brederode Antwerpen binnen gereden onder het geroep van Vive le Geus! en had de storm der hartstochten, die magen en geburen als vijanden tegen elkander injoeg, zich niet op zijn woord ter ruste gelegd? En nu? - De fijne berekeningen zijner staatkunde gefnuikt, aan zijn prachtige plannen de bodem ingeslagen. Ongenade bij de Landvoogdes, afkeer bij de Edelen; bij het volk, wantrouwen jegens hun vroegeren afgod. Wat bleef hem over? Zijn ambten, neergelegd; zijn bezittingen, in den steek gelaten, straks in naam zijns Koning verbeurd verklaard; en hij zelf, ter dood veroordeeld. Alsof dat alles niet genoeg was, de vrouw die voor God en menschen beloofd had zijn hulpe te zijn, had eerst geweigerd hem te volgen en verbitterde nu zijn leven door haar ijdelheid en onbeteugelden hartstocht. Het huwelijk waarvan hij zich den steun van machtige bondgenooten had beloofd, was een bron van familietwist en oneenigheid geworden. Veel, te veel misschien, is over dat huwelijk geschreven. Doch wie in dit treurig drama de houding van Juliana nagaat, zoowel tegenover haar zoon en schoondochter, als tegenover den man die misdeed, en de vrouw die zoo bitter door hem werd verongelijkt, die krijgt eerbied voor het lijden der moeder en voor het rechtsbesef en het mededoogen der christin. Doch groote rampen hebben dit eigenaardige dat zij, het kleine en onbeduidende verpletterend, voor groote karakters de oefenschool worden, waaruit de mensch gelouterd en gerijpt te voorschijn treedt. Als een andere Antëus was de Prins ter aarde geworpen, doch stond hij op met nieuwe, ongekende kracht. Wat moederlijke zorgen, moederlijke liefde tot nog toe niet hadden vermocht, wat zijn vader slechts voor hem had kunnen begeeren, toen hij de verzuchting slaakte dat Willem aan de zeden zijner voorouders schromelijk ontrouw geworden was, dat bewerkte de harde leerschool van het leven. In de stilte van Dillenburg, zoo gansch tegenovergesteld aan de woelingen der laatste jaren, zag Juliana haar zoon naar Luthers bijbel grijpen. Ernstige gedachten | |
[pagina 394]
| |
rezen in hem op, onafwijsbare vragen plaatsten zich voor zijn geweten. Daar moest het antwoord op gevonden worden. Geen zes weken waren voorbij, of de Prins zag om naar een ‘geleerden, zachtmoedigen en wereldkundigen man die hem de goddelijke schrift kon uitleggen.’ En hij vond hem na eenig zoeken. Van dien tijd dagteekent de vriendschap van Oranje voor Pierre Loyseleur, Heer van Villiers, zijn lateren hofprediker, en heel zijn leven zijn trouwen dienaar en raadsman. Niet dat de Prins opeens een ander werd. In 1567 is hij nog niet de man die hij in 1572 zal zijn. Maar de aanvang van Oranje's wedergeboorte moet ongetwijfeld gezocht worden in de weken toen hij, uit de hoogste hoogte neergeploft, een nieuw steunpunt moest zoeken en een nieuw leven ingaan. Wie dan een moeder weet beter, wie dan zijn moeder was zoo goed in staat, die eerste aanvangen op te merken en ze met den dauw harer stille, tactvolle moederliefde te bevochtigen? Die zomer en winter gingen voorbij in toebereidselen tot een veldtocht. Mocht ook de Prins van Oranje uit de Nederlanden vertrokken zijn, hij had het volk toch niet vergeten, dat hij zoo lang reeds de hand boven 't hoofd gehouden had. Familiebijeenkomsten boden hem gelegenheid tot het erlangen van bijstand. Met zijn moeder begaf hij zich tot bijwoning eener huwelijksplechtigheid naar zijn zwager van Nassau Weilburg, - beter in onze geschiedenis bekend onder zijn lateren naam van Nassau Saarbrücken - en keerde dankbaar en hoogst voldaan vandaar terug. De bruidegom was voorgegaan met 23000 gulden. Zijn voorbeeld had navolging gevonden. Ook van andere kanten gewerd hem hulp. Het bericht der gevangenneming van Egmont en Hoorne, van den eersten voorla die met een Beiersche prinses getrouwd was, schrikte niet weinig de gemoederen in Duitschland op. Brieven en boden onderhielden de gemeenschap met de Hollandsche uitgewekenen in Wesel en Emden. En toen in het voorjaar van 1568 het gezantschap uit de Nederlanden met Marcus Perez aan het hoofd te Dillenburg aankwam, verklaarde Oranje zich bereid aan het verzoek der provinciën gehoor te geven, en middelen aan te wenden tot hun bevrijding. Wij behoeven de gebeurtenissen der volgende jaren hier niet in herinnering te brengen. Zij zijn overbekend, even | |
[pagina 395]
| |
als het aandeel dat Willem en zijn broeders hebben gehad aan de opkomst onzer Republiek. Zoo ooit, dan was het hier te zien wat een geslacht vermag, waar eenheid van willen en streven heerscht, waar één doel voor oogen wordt gehouden en daarvoor de kleine kant die in elk leven te vinden is, eenvoudig overzien wordt. Voor ons doel hebben wij alleen te letten op de moeder die dit geslacht heeft gevormd, en die thans al haar zonen, haar dochters, haar kleinkinderen, de rust van haar eigen leven ten offer brengt aan hetgeen voor haar de zaak van Gods koninkrijk is. Haar verhouding tot haar kinderen is van lieverlede een andere geworden. Het is niet meer de bezorgde, bezige moederliefde die voor het welzijn der haren tot in de kleinste bijzonderheden waakt. De knapen en meisjes van vroeger zijn thans volwassen en hebben die zorg niet meer noodig. Maar wel blijft hun behouden haar levendigste belangstelling, haar intreden in al hun plannen en pogingen. In den langen kamp voor vrijheid en geweten, die nu eens voor de overmacht moet bukken, dan weder alles voor zich uitdrijft, om straks opnieuw in den diepsten poel van jammer onder te gaan, weten de Nassau's zich gedragen door de trouwste liefde welke de aarde kent. Juliana doorziet zoo goed als zijzelven, dat hier een grooter belang in 't spel is, dan alleen het behoud der Nederlanden. Niemand kon meer dan zij betreuren, dat haar Duitsche vaderland zijn schoone roeping had laten varen. Dertig jaar geleden stond de zaak der vrijheid zoo schoon, doch sintsdien, hoe was het zuivere goud verdonkerd en de geestdrift verkoeld! Verscheurd en verdeeld, was het Protestantsche Duitschland niet tot krachtig handelen te bewegen: wat Oranje, Jan, Lodewijk, Juliana zelf daartoe in 't werk stelden, het stuitte af op den onwil der vorsten. De vrijheidsfakkel, aan Duitschland ontvallen, werd opgenomen door een handvol mannen en vrouwen aan de boorden der Noordzee, en het kleine plekje gronds aan den mond der rivieren werd de kampplaats voor de groote vraag, of de mensch zich gevangen mag geven onder het dwangjuk van zijn medemensch. Eere aan hen die, in het fiere bewustzijn dat aan God alleen de laatste hulde van het hart behoort, met hun aanvoerder bereid waren desnoods de dijken door te steken en een beter vaderland te zoeken, liever dan afstand | |
[pagina 396]
| |
te doen van hetgeen den mensch tot mensch maakt. Machtige rijken aan wederzijde der groote zee zullen in later eeuwen getuigen, hoe grooten dank het vernieuwd Europa verschuldigd is aan hun manmoedig geloof, hun onkreukbaar gevoel van recht. Eere ook aan de vrouw, die de beteekenis van dezen strijd begrepen heeft, en wier moedige godsvrucht voor geen tegenstand is teruggedeinsd. ‘De Almachtige’, schrijft zij eens, ‘bescherme mijnen Heer (den Prins) en al de zijnen en sta hem in de groote zaak bij.’ En elders: ‘Al laat het zich aanzien als hadde Hij ons vergeten, zoo zal Hij toch ter rechter tijd met Zijne hulp komen.’ ‘Ik bid u, wil toch in uw moeilijkheden geen middelen zoeken die tegen God zijn, de Heer kan helpen als het met alle menschelijke hulp uit is.’ Wij doen slechts hier en daar een greep, maar zulke bemoedigende woorden moesten het hart der helden sterken. ‘Mij deren de goede lieden in Haarlem dat zij zoo ellendig vermoord zijn geworden.’ Dit aan Lodewijk als de stad zich heeft overgegeven. En als Alkmaar ontzet is en den Spanjaard op de Zuiderzee een gevoelige slag is toegebracht, heet het terstond weer aan den Prins: ‘Met ware, hartgrondige vreugde heb ik mijns Heeren schrijven ontvangen, en de gelukkige viktorie vernomen, welke mijn Heer op den vijand behaald heeft.’ De strijd die zoo telkens op en neder ging, spaarde haar zijn offers niet. Pas was hij ontbrand, of haar dappere Adolf viel met het zwaard in de hand. En Lodewijk die met hem te Heiligerlee was geweest, die later, zoowel in de Nederlanden als in Frankrijk, getoond had voor zijn geloof zijn leven veil te hebben, keerde na eenige jaren tot haar terug, naar ziel en lichaam gebroken. Hij werpt zich te bed en ligt daar maanden lang, versuft en wezenloos, met de duidelijkste sporen van het vergif dat door zijn aderen woelt. Nacht noch dag wijkt Juliana van het ziekbed. Zou haar trouwe zorg den teergeliefden zoon niet behouden? Meer dan eens is het alsof de worsteling met den dood die hem belaagt, haar te machtig is. Ook van buiten niets dan kommer en onrust. Het schijnt geraden voor een tijd de hofschool op te breken, en de jongelieden naar veiliger wijkplaats te brengen. Juliana's broeder opent zijn slot Königstein gastvrij voor zijn jonge neven. Dat geeft verade- | |
[pagina 397]
| |
ming. Hendrik, ook met koortsen thuis gekomen, is alras aan de beterhand. Als het met Lodewijk nu ook maar wil! Maar machteloos ligt hij daar neer, niets daar hij belang in stelt. Hij, vroeger zoo moedig, zoo onverstoorbaar in zijn vroolijke luim, is thans niet uit zijn neerslachtigheid te halen. Het begint op zijn moeder te drukken. ‘Ik kruip rond,’ schrijft zij aan haar broeder, ‘als een worm over bevroren grond, daar hij geen krachten uit trekken kan.’ Eindelijk behoudt het jonge leven toch de bovenhand, en, al wordt de vurige held soms ongeduldig over de krachten die maar niet willen terugkeeren, het volgende jaar is hij zoover hersteld dat hij aanstalten kan maken om met een nieuw leger naar Holland te gaan. Op een kouden Februarimorgen ziet zijn moeder hem met zijn broeders Jan en Hendrik in de diepe sneeuw uittrekken. Jan keert spoedig terug, om nieuwe geldmiddelen, waaraan zij steeds zoo arm zijn, bij elkaar te krijgen. Maar de beide anderen hebben haar voor 't laatst vaarwel gekust. Eene ontmoeting met den vijand op de Mookerhei, een charge met de ruiterij die hen omringt..... en niets meer wordt van de beide Nassau's gezien. Zelfs hun lijken niet. En aan den overkant der rivier ligt de Prins en zendt nog dagelijks briefjes om zijn broeders te zeggen hoe zij doen moeten, wáár het veilig overtrekken is... Een week na het gevecht schrijft hij hun in grooten angst omdat hij op zijn herhaald schrijven geen antwoord ontvangt; de bode heeft last henzelf op te zoeken en mondeling bescheid mede te brengen. Wat was er met Lodewijk en Hendrik gebeurd? Waren zij in een woning gegaan om hun wonden te laten verbinden en was het huis in brand gestoken eer zij zich redden konden? Waren zij als gevangenen in 's vijands handen gevallen? Hadden zij aan het gevaar weten te ontsnappen en hielden zij zich nu schuil? Den 14en April was de slag geleverd en den 19 Juni schrijft Juliana aan den Prins in antwoord op een brief van zijne hand: ‘Ik heb groot verlangen naar mijns Heeren schrijven gehad, in de hoop zekere berichten aangaande mijn innig beminde zonen te hooren, maar ik bemerk zooveel dat mijn Heer niets zekers van hen weet, hetwelk mij in de ziel bekommert. Ik ben waarlijk een bedroefde vrouw en kan van mijn bekommernis niet verlost | |
[pagina 398]
| |
worden, totdat mij de goede God in genade uit dit jammerdal tot zich neemt, hetwelk ik van harte begeer en bid dat het spoedig geschieden moge.’
De Prins stond nu alleen voor de zaak die hij diende. Hij had Lodewijk het laatst gezien in den herfst van 1572, te Roermond, doch hij was toen niet mede naar Dillenburg teruggegaan. Voor de tweede maal waren toen zijn benden, zonder dat zij een slag hadden kunnen leveren, door den vijand geplaagd, afgemat, versmolten. Hun aanvoerder was berooid, een veldheer zonder leger; de zaak der vrijheid, vertrapt onder Alva's ijzeren hiel. Doch de vrijheid laat zich niet dooden, zoolang er een enkel hart is waarin zij leven kan. Zij had zich genesteld in het hart van Oranje. Niet te vergeefs waren de bittere ervaringen der laatste vier jaren er door heen gegaan, en minder dan ooit kon hij zich losmaken van de zaak der Nederlanden, die hem reeds zooveel leeds had gekost. In dat oogenblik van dien herfst van 1572 ligt het ware keerpunt van onzen worstelstrijd tegen Spanje. ‘Van Alkmaar begint de viktorie,’ zou men een jaar later jubelen. Hoe de menschen toch naar het uiterlijk kunnen oordeelen! De viktorie was reeds begonnen, toen de Prins den 18en Oktober 1572 te Zwolle het woord ter neer schreef, zoo verheven in zijn eenvoud: ‘ik heb beslist naar Holland en Zeeland te gaan en de zaken daar aan den gang te houden zoo lang het mogelijk is, vast besloten er mijn graf te zullen vinden.’
In dien strijd was hem thans zijn grootste steun ontvallen. Hij had op Lodewijk gerekend; hoe vast, had hij zelf niet geweten. Lodewijks hoopvolle natuur hield den moed in het hart des broeders levendig. Zou deze het nu voortaan zonder hem moeten stellen? Langen tijd was 't hem onmogelijk om het te gelooven. Doch ook, toen de laatste sprank van hoop verdween, geen aarzeling. Met de bloedende wond in de ziel, met de gapende leegte aan zijn zijde, ging het voort als te voren, den weg van plicht en trouw. | |
[pagina 399]
| |
Geen woord van den kant zijner moeder om hem terug te houden. ‘Als ik uw handschrift zie, is mijn hart een tijdlang voldaan.’ Aan een woord als dit kunnen wij de kracht harer liefde meten, die naarmate zoovelen haar ontvallen, zich te sterker aan de overgeblevenen hecht. Zij gaat voort, met verloochening van eigen wenschen, haar zoon te steunen en aan te moedigen. En als eindelijk, naar het zich laat aanzien, het pleit beslecht is en Willem van Oranje zelf den krijg voor geëindigd houdt, dan heeft Juliana alleen de vrees, - een vrees gedeeld door 's Prinsen trouwe gade, Charlotte van Bourbon, - dat de vrede niet op deugdelijke grondslagen rust, dat er een adder onder het gras schuilt. En de uitkomst toont al spoedig aan dat vrouwelijke intuïtie niet heeft misgetast. Doch nu ook wordt een laatste offer van haar gevraagd. Wat Lodewijk voor den Prins geweest is kan niemand hem vergoeden, maar alléén kan hij ook niet den last en de moeiten dragen. Hij smeekt zijn broeder Jan om tot hem over te komen; en Jan, trouw, eerlijk, broederlijk gezind, even verknocht als de Prins aan de zaak der Hervorming, overwint zijn weerzin tegen het volk waar het altijd is: zooveel hoofden, zooveel zinnen. Het stadhouderschap van Gelderland wordt door hem aangenomen, in de hoop zijn gezin spoedig te kunnen doen volgen. Het duurt echter langer dan hij, onbekend met de onzekere toestanden, berekend heeft, en intusschen ontvalt hem zijn trouwe gade, de vrome zachtzinnige Elisabeth. Dat is de laatste slag voor de oude Gravin. Al is zij niet ziek, Dr. Jacob Schwarz, haar raadsman en vriend, ziet haar voor zijn oogen verminderen, en voelt zich gedrongen zijn heer daarvan kennis te geven. Het gaat echter sneller dan iemand vermoed had. Juliana's einde is zooals men dat van eene vrouw als zij kon verwachten. Gaande en staande, bezig met de zaken van het Graafschap, telkens er op uit om berichten uit de Nederlanden in te winnen, vol liefde voor de kleinkinderen die nu van vader en moeder beide verlaten zijn, voelt zij zich een dag onwel. Toch neemt zij haar plaats aan den familiedisch nog in, en legt eerst 's avonds het hoofd ter ruste, om voor den ochtend al sluimerend de eeuwigheid in te gaan. | |
[pagina 400]
| |
Juliana van Stolberg, de weduwe van Graaf Willem van Nassau, werd begraven in de stadskerk te Dillenburg, die tegen de helling van den Slotheuvel aangebouwd is. Langen tijd is men over de plaats waar haar overschot rust in 't onzekere geweest. En ook nu nog moeten wij met de wetenschap dat zij daar begraven is genoegen nemen. Bij de verbouwing der kerk is de toegang tot dat gedeelte van den grafkelder dichtgemetseld. Onze hulde kan alleen een plechtige herinnering wezen. Wat zou ook meer noodig zijn! Van het kleine eerwaardige Godshuis slaan wij nog eens de oogen op tot waar, hoog boven ons, gindsche lindeboom zijn takken in den zonneschijn verheft. Die boom was ons beeld van het leven dat zich telkens verjongt en verfrischt. De geest van Juliana, de geest waarmede zij haar kinderen bezielde, is blijven leven in haar geslacht. Getuige haar kleinzonen, Willem Lodewijk, Maurits, Frederik Hendrik, die den strijd voortzetten totdat de Nederlandsche Republiek gevestigd en - gevreesd was. Getuige de Jonkvrouw van Oranje, aan de zijde van haar Grootmoeder opgevoed, wier naam en wier stichtingen nog te Buren in eere gehouden worden. Getuige Willem III, die den kamp overbracht op Engelschen bodem, en het oude beginsel van recht en gewetensvrijheid daar nog eenmaal uitstreed. En toen weinige jaren na zijn dood de kansen gingen wankelen, en het scheen alsof er toch weer een Roomsche Stuart den Britschen troon zou beklimmen, toen kwam over de zee weer een nazaat van Juliana, en Engeland was behouden voor het Protestantisme. Noch ook ontbreken in haar eigen vaderland de blijken, dat haar geest gevaren is in de harten harer nakomelingen. Berlijn houdt vast aan de herinnering van Louise Henriette, de vrome keurvorstin, wier zegepsalm over dood en graf nog steeds door duizenden bij duizenden wordt aangeheven. En waar zouden wij ophouden indien wij de kleinere Duitsche vorstenhuizen wilden vermelden, die Juliana's naam in hun stamboom schrijven, en die allen in de geschiedenis van het Protestantsche Duitschland met eere bekend zijn. De huizen, om van Stolberg en Nassau niet te spreken, van Solms, de Paltz, Hannover, Schwartzburg, de Protestantsche tak der Hohenlohe's, het geslacht der Wieds, op wie ons | |
[pagina 401]
| |
Vorstenhuis en Vaderland in de tegenwoordige eeuw een vernieuwde betrekking hebben gekregen! Binnen de grenzen van ons vaderland heeft de oude Stamboom machtige stormen te verduren gehad. De hooge kruin is getroffen, veelbelovende twijgen zijn afgerukt. Doch één frissche bloeiende lote is ons gebleven. En als wij eerlang Wilhelmina van Oranje Nassau als onze Koninginne huldigen, dan ziet ons geestesoog achter Haar zetal het beeld verrijzen der Stammoeder van Haar roemrijk Geslacht, met het woord dat Zij stervende uitsprak: ‘Zeg aan mijn Zonen, wat ik hun toebid, dat God aan het Huis Nassau alles moge schenken wat begeerlijk is naar lichaam en geest, en verhoeden dat iemand die er toe behoort het tijdelijke stelle boven hetgeen eeuwig duurt.’Ga naar voetnoot1)
Jonkvr. A. van Hogendorp. |
|