| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De roman van Bernard Bandt door Herman Robbers (Phocius). Amsterdam, Jacs. G. Robbers. 1897.
De roman, ook in zijn beknopteren vorm van novelle, is op het eind van de 19de eeuw in hoofdzaak geworden wat Zola wilde dat hij wezen zou, een experimenteele roman.
Wat de hoofdvertegenwoordiger van deze kunstsoort daaronder verstond, heeft hij meer dan eens uiteengezet. Zich grondende op Claude Bernard's Introduction à l'étude de la médecine expérimentale, toont Zola aan dat het werk van den romanschrijver bestaat in observeeren en experimenteeren. De observator - zoo had Claude Bernard gezegd - constateert enkel de verschijnselen die hij voor zich ziet; hij luistert naar de natuur en schrijft op wat zij hem dicteert. Maar is eens het feit geconstateerd en het verschijnsel goed waargenomen, dan treedt de experimentator voor den dag, om feit en verschijnsel te verklaren. Op den roman toegepast, krijgt men dit: de observator in den romanschrijver geeft de feiten zooals hij ze heeft opgemerkt, stelt het punt van uitgang vast, kiest het terrein waarop de personen en de gebeurtenissen zullen optreden; dan komt de experimentator en neemt de proef, d.w.z. hij laat de personen zich in een zeker verhaal bewegen om te toonen dat, laat ons zeggen, een bepaalde hartstocht, in een bepaald milieu en onder bepaalde omstandigheden, die en die bepaalde verschijnselen zal te weeg brengen. De roman wordt op die wijze een proef, een experiment, dat de romanschrijver neemt op een persoon of een groep van personen, met behulp van de waarneming. De experimentator, had Claude Bernard gezegd, is de rechter van instructie van de natuur. Wij, romanschrijvers, zegt
| |
| |
Zola, zijn de rechters van instructie van de menschen en hunne hartstochten.
Zien en begrijpen, doen zien en doen begrijpen is dus het werk van den romanschrijver, en die roman zal, afgescheiden van den kunstvorm, als beeld van het werkelijk leven het hoogst staan, waarbij de waarneming het zuiverst is geweest, het experiment met de meeste zorg heeft plaats gehad.
Is er kans dat die hoogste graad van zuiverheid bereikt, die uiterste zorg betracht wordt, wanneer de romanschrijver zich zelf en zijn naaste omgeving tot voorwerp van zijn waarneming en van zijn proefneming kiest? Zeker bestaat er, in het algemeen, gevaar dat de teekenaar de lijnen van het eigen beeld minder vast zal trekken dan van het beeld dat buiten hem staat; gevaar ook, dat daar waar de geheime roerselen van de eigen handeling moeten worden ontleed, ijdelheid, zelfbegoocheling de proefneming onzuiver maakt. Maar daar staat tegenover, dat wie zich in zuiver waarnemen en zorgvuldig experimenteeren geoefend heeft, dat talent tot een graad van volkomenheid kan hebben gebracht die hem in staat stelt, ook waar het geldt het eigen leven te bespieden en de beweegredenen van de eigen handelingen te ontleden, dat met even helderen blik en even vaste hand te doen als gold het de handelingen en het zieleven van een ander.
In onze letterkunde der latere jaren hebben wij een menigte romans en grootere novellen, waarin de persoonsbeschrijving de autobiographie nadert. Ik denk hier nu niet aan Couperus' Metamorfoze, noch aan Emants' Op zee, maar, met het oog op het onderwerp van de novelle die ik hier aankondig, meer aan boeken als Jong Holland van Emants, Een passie van Vosmeer de Spie, Martha de Bruin van Van Groeningen, Een zwakke van Coenen, waarin jonge mannen, aan het begin van hun schrijversloopbaan, in den vorm van novelle of roman hebben neergelegd de vruchten van hun waarnemen en experimenteeren op hunne onmiddellijke omgeving en, voor een goed deel, op hun eigen persoon. In al deze boeken werd, met meer of minder talent, meer of minder scherp waargenomen, een bepaalde eigenschap, een hartstocht van den eind-eeuwschen jongen Nederlander geteekend. En zoo hebben wij achtereenvolgens den jongen Hollander te zien gekregen - wat niet hetzelfde is als Jong Holland - als scepticus, als sensualist, als moedelooze en willooze.
| |
| |
Thans komt een nieuw werk zich bij de genoemde aansluiten: De roman van Bernard Bandt door Herman Robbers, waarin wij wederom het beeld van een jong Hollander te zien krijgen, maar ditmaal een, dat door de frischheid waarmede het is opgevat, de ernstige studie waarvan het getuigt, den ongemeen fraaien vorm waarin het gegoten is, een zeer bijzondere aandacht verdient.
Wat zoo aantrekt in dit lange verhaal, waarin weinig voorvalt, waarin van geen dood, van geen ziekte, van geen bedrogen liefde sprake is, waarin de eene dag maar weinig van den anderen verschilt, wat de lezer van dit boek zoo geboeid houdt, is de volkomene eerlijkheid en oprechtheid, die uit elke bladzijde spreekt en zich ook aan de taal meedeelt. Nergens - en dit kan van het meerendeel der boeken die ik hierboven noemde niet gezegd worden - nergens wordt men gehinderd door iets als pose of sterk sprekende zelfingenomenheid, door een zich vermeiden van den auteur in de eigenaardigheden, de deugden en gebreken van zijn held.
Zooals Bernard Bandt in het eerste hoofdstuk in den brief aan zijn vriend in de Oost zich voordoet, zoo is hij en blijft hij: eerlijk tegenover zich zichzelven, maar daarom niet er op gesteld, zich steeds ook tegenover anderen uit te spreken, zich te ontboezemen, mondeling of op het papier.
En dan is er in dien man een groote ingehouden kracht, een zelfbeheersching die eerbied afdwingt in haar volkomen natuurlijkheid. Bernard Bandt heeft zijne oogenblikken van zinnelijkheid en zijne oogenblikken van dwepen, maar hij is noch een sensualist, noch een dweper.
Op zijn kantoor een man van zaken, die zijn werk ernstig opneemt, geregeld accuraat, correct; onder zijn koffiehuis- en tafelvrienden gaarne gezien als goedgehumeurd en gezellig kameraad; op soirées en bals zich gemakkelijk bewegend, steeds gereed tot luchtige praatjes en tot de kleine hofmakerijen, die op zulke partijen behooren en nu en dan door kortere of langere verliefdheden gevolgd plegen te worden; hartelijk voor zijn pleegouders, een oom en tante aan wie hij alles te danken heeft wat hij is en wat hij heeft, zijn zorgvuldige opvoeding en zijn bloeiend kantoor, - zoo is Bernard Bandt een uit velen.
Maar wanneer men meent, dat zijn bloeiende zaken, zijn gezellige vriendenkring, zijn periodieke verliefdheden, dat dit leven zonder
| |
| |
rampen, zonder schokken hem bevredigt, bedriegt men zich. Aan zijn vriend Edward te Batavia, den eenige tegenover wien hij zich geheel uitspreekt, bekent hij, dat hij soms te midden van zijn dagelijksch werk, in het afdoen van zijn dagelijksch stapeltje, met diepe schaamte zijn ellendig gebukt-gaan voelt, en dan ineens de lust over hem slaat om de lieverige vergulde tralietjes van het hok waarin hij gevangen zit, stuk te trappen. En hij bekent hem dat, al heeft hij het in de liefde nog niet verder dan tot een soort ‘kalverliefde’ gebracht, hij in zoete bedwelmende dagdroomen droomt van een andere machtige, volwassene, eenig echte liefde, die komen moet en komen zal. En dan schrijft hij verder:
Ik zal wachten op haar en mijn zielhuis zal ik rein houden, want zij zal er in wonen en ook mijn lijf, mijn mat-blank, vreemd-bewegend lijf, mijn warm lijf, waar ik zooveel van houd, zal ik voor haar bewaren....
Om dat besluit van mij, kuisch te blijven leven, zonder lijfsgenot tot haar komst, word ik dikwijls bespot, soms gehoond, ja zelfs kleinzielig verdacht en misschien ook wel's belasterd, wie weet 't! Maar daardoor juist groeit 't in me als 'n boom in 't bosch, hoog, trotsch, altijd dieper en vaster geworteld. Er zal wel 'n storm noodig zijn om 't neer te rukken. En toch als de storm komt, dan zal ik niet vluchten, want ik zal houden van den storm omdat 't storm is, omdat 't geen Amsterdamsche winderigheid en motregen is, maar storm.
Met die gevoelens staat en gaat Bernard Bandt in het gewone leven van een jong, ongetrouwd Amsterdamsch koopman, die dagelijks een deel van zijn tijd buiten het kantoor onder kameraden van gelijken leeftijd in koffiehuizen doorbrengt, nu en dan afgewisseld door een soirée of een ‘dagje’ bij deze of gene familie, bij lieve, vriendelijke menschen, in gezelschap van aardige jonge meisjes. En wanneer hij dan te midden van zijn vrienden zit, grogjes en bier slurpend, dan ontvangt hij wel in den aanvang den aangenamen indruk van licht en gezelligheid, van een hartelijken, opgewekten vriendentoon, maar het duurt niet lang of de koffiehuisatmosfeer, de koffiehuispraatjes, de koffiehuistoon maken hem lam en loom; de zinnelijke pret in de oogen van zijn vrienden bij het aanhooren en aan den man brengen van schuine aardigheden, waardoor zij hem voorkomen als een bende ‘samenzweerders tegen 't kuische’, gaat hem tegenstaan....
| |
| |
En dat hij daaraan meedeed, hij!.... Dat hij wel moest meedoen, dat hij niet dorst te zwijgen in hun gezelschap, want dan zou zijn ziel naar boven komen, en op zijn zwijgend gezicht zouden zij zien wat niemand zien mocht. Zoo was 't, maar hij schaamde zich omdat hij niet dorst, en daar hij schaamte niet verdragen kon zat hij die weg te redeneeren, zich beduidend dat hij er wèl aan deed mee te doen. Dat dit zijn vrinden waren, die recht op hem hadden, dat hij gezellig, maatschappelijk moest zijn en maken dat ze wat aan hem hadden. Dat hij zich niet moest verbeelden dat hij er niet bijhoorde...
Zich dat te verbeelden was malle aanstellerij, zelfbedrog, vrouwelijke overgevoeligheid, kwam heelemaal niet te pas... Je kunt dan toch ook in een koffiehuis niet praten over philosophische kwesties... of over de liefde... of over 't leven en den dood!... En kòm, hij hield óok wel van een pikante mop!... wel waarachtig!...
Hij overtuigde zich maar half. Maar hij deed aldoor mee, zoo natuurlijk dat de anderen niet beter wisten of 't ging van harte....
Even weinig als in den kring der koffiehuisvrienden voelt Bernard zich tehuis in den kring van een vroolijk gezin zooals dat van zijn vriend Hendrik. De beschrijving van dat gezin behoort weer tot een van die frissche, zoo goed bekeken en prettig vertelde gedeelten, die de bekoring van dit boek uitmaken. En voortreffelijk weergegeven is ook de stemming van Bernard na dat bezoek, waar hij den diepen indruk ontvangt van dat leven-met-elkaar, ‘dat grage opgaan der velen in de éénheid: het gezin’, als hij, op zijn kamer teruggekeerd, een sensatie heeft van ‘schimmige leegheid om hem heen’, en diep voelt hoe vreemd hij staat tegenover dat familieleven, tegenover het gemoedelijk-intieme van menschen in één huis, hoe hij mist wat hij daar gezien heeft: ‘die kalm-rustige broederlijkheid, die gemoedelijke, onbeproefde, ongevaarlijke trouw, zonder strijd, zonder twijfel zelfs, maar goed en natuurlijk.’
Intusschen, in dat koude, grauwe, eenzame leven was één zonnige plek. Bernard had een vriend, wel ver weg, maar een ouden beproefden, met wien hij had schoolgegaan, eerst op de lagere school, daarna op het gymnasium, met wien hij had geschetterd, gedweept, ‘gefuift’, gedebatteerd en - gezwegen, en wiens vriendschap hij, ook toen Edward naar Indie vertrokken was, hoog en warm in zijn hart was blijven dragen. En nu zou die vriend, met wien hij steeds lange en intieme brieven was blijven wisselen, terugkomen, en hij zou een half jaar in Holland blijven. Bij de gedachte daaraan werd zijn hoofd warm en soezig van tintelendenerveerende voorvreugde. En dan komt de teleurstelling. Eerst
| |
| |
reeds aan het station, waar Bernard maar even heel kort zijn vriend de hand kan drukken, omdat Edwards vader, zijn broer, zijn zuster en zijn zwager hem natuurlijk voorgaan, zoodat hij eindigt met dan maar voor de bagage te zorgen. Dan duurt het lang eer Edward, die naar zijn familie te Baarn is vertrokken, Bernard te Amsterdam komt opzoeken, en wanneer zij bij elkander zijn dan blijkt het dat zij, ja, elkander wel een goed, vriendschappelijk hart zijn blijven toedragen, maar dat zij toch te ver van elkander afgeraakt zijn, in gewoonten, smaak, levensopvatting dan dat er van een verwezenlijking van het ideaal van vriendschap dat Bernard zoolang gekoesterd heeft, sprake kan zijn.
Het is de eerste groote smart in deze periode van zijn leven. De tweede zwaardere zou hij zelf op zich laden. Zij komt over hem, wanneer hij de kuischheidsgelofte verbreekt, waarvan hij in den brief aan Edward zoo ernstig gesproken heeft.
Het gewaagde tooneel in het bordeel is door den schrijver zonder terughouding, met de uiterste zorg van den eerlijken waarnemer, maar met grooten ernst behandeld en maakt in al zijn zinnelijkheid grooten indruk. Maar treffender nog in zijn hooge tragiek is, in het hoofdstuk dat er op volgt, de diepe verslagenheid, de stomme smart, waardoor Bernard na de daad wordt aangegrepen en gefolterd: de terugkeer naar zijn woning, vroeg in den killen morgen, haastig als werd hij om een misdaad achtervolgd; zijn schaamte op zijn kamer tegenover al de zwijgende, levenlooze dingen ‘die hem gekend hadden in zijn hoogmoed en hem nu weer zagen in zijn vernedering’; de schrille wanhoop, de machtelooze woede, die hem vervolgt en hem neersmakt op den kalen grond, waar hij, ineengekromd als een gegeeselde, diep snikkend neerligt.
‘En zóó, een tijd lang stil-liggend op den killen grond, op den onden doukergrijzen grond van zijn kamer, ruikend die bekende stof-lucht van 't kleed, kreeg hij scheuten koele nuchterheid naar zijn hoofd, kwam hij langzaam tot bedaren. Een gevoel van veilig zijn, achter de gesloten deur, op zijn eigen kamer, tusschen al de dingen, die van hem waren, van hem alleen, net als zijn jas en zijn laarzen, vredigde in zijn hoofd. De dingen waren nu allemaal weer gewoon en ieder op zijn plaats; ze zwegen, wijs kijkend, hem beschermend. Hij stond op. Hij ging zijn ramen dicht-dekken en stak zijn gaslamp op, hij wou alleen zijn met zijn intieme dingen. En toen, in 't vreemd gelende, zwart-schaduwende licht, kleedde hij zich uit, heelemaal, tot hij rillend naakt stond. Zijn kleeren gooide hij bij elkaar in een hoek. En met zijn hand scheppend 't koude water uit de porceleinen kan van zijn waschtafel, begon
| |
| |
hij zich daarmee te wasschen, snik-hijgend telkens als 't water kletste tegen zijn bloote lijf, en hij begon te beven en te klappertanden van de kou.
Toen voelde hij zich beveiligd tegen de wanhoop. Gewone menschelijkheid, bedelend verlangen naar warmte en physieke behaaglijkheid kwam boven. Rustiger nu droogde hij zich af, forsch wrijvend zijn breed-schonkig mannelijf, on haalde kleeren te voorschijn, uit de kast, schoon linnengoed en ook andere bovenkleeren, schoppend den slordigen hoop van 't uitgetrokken goed nog dieper in den hoek waarin 't lag.’
Na een tijd, waarin hij zich zwak en klein voelt als een kind dat verdriet heeft, [denkend aan zijn ouders die hij vroeg moest missen, zich troostend met wat hij van hen over heeft: brieven, portretten, ringen, komt er wat berusting in hem. Het wordt hem wat klaarder en hij ziet uit den nevel langzamerhand zich voor hem afteekenen den weg dien hij te gaan heeft. Stil plicht-doen, werken van den morgen tot den avond, dat is voortaan het eenige. En zoo begint hij, voor zijn lessenaar gezeten, ‘al de gewone dingen als waren ze nieuw voor hem en ten hoogste belangwekkend, met volle aandacht, de zaken breed overziend en tegelijk lettend op de kleinigheden, de voltooiende finesses, negeerend met ijzeren zelfdwang alle storende gedachten, aldoor krachtig in zich opstuwend dien wil om zich van nu af heelemaal te wijden aan zijn werk’....
Ik ken meer dan een van onze jongere novellisten, die hier de geschiedenis van Bernard Bandt zou hebben geëindigd, meer dan een die zich en zijn naam van modern schrijver gecompromitteerd zou hebben geacht, wanneer hij den roman van een jong Nederlander van het jaar 1897 of daaromtrent had laten verloopen in een gewone liefdeshistorie. Herman Robbers heeft die vrees niet gehad, of ze overwonuen. Hij heeft die ‘banaliteit’ aangedurfd en hij is er voor beloond.
Teleurgesteld in zijn vriendschapsidealen, teleurgesteld in het vertrouwen op zijn eigen zedelijke kracht, moest Bernard Bandt wel vreezen dat nu ook dat andere verlangen, naar een machtige, volwassene liefde, eens door hem ‘het eenig-hoogstbegeerlijke van 't leven’ genoemd, niet zou verwezenlijkt worden. Zou hij niet het verstandigst doen met, gelijk zijn vriend Sam tot eigen volkomene bevrediging deed, zich te gaan toeleggen om, zonder hoogere aspiraties te voeden, het om zich heen zoo mooi en zoo behagelijk-harmonisch mogelijk te maken? Maar de gedachte aan zulk een bestaan, enkel vervuld van eigen belang bin- | |
| |
nen de enge wanden van zijn kamer, bevredigt hem niet en in het diepst van zijn wezen speurt hij iets als een vage behoefte om te leven voor anderen of voor een idee.
En dan op eens, als hij het niet meer verwacht, staat het groote geluk, waarnaar hij eens smachtte, voor hem in de gedaante van Lucie Tadingh. Eerst houdt hij het voor een eenvoudige vriendschap, hoogstens voor een van die verliefdheden, zooals hij er vroeger zoovele gehad heeft, maar dan voelt hij het in zich opgroeien tot een groote, echte liefde.
Hier valt niets meer in enkele regels na te vertellen, veelmin te citeeren. En hier, in dit verhaal van een eenvoudige, jonge liefde toont Herman Robbers hoe, bij al de goede eigenschappen van de besten der jongere school: nauwkeurige, geduldige waarneming, zorgvuldige experimenteering, liefdevolle behandeling van de taal, hij nog de groote gaaf bezit van jong te kunnen zien en jong te kunnen voelen. De laatste zestig bladzijden van zijn werk zijn van een frissche kracht, van een fijn gevoel, van een natuurlijken eenvoud, van een gezonden humor - welk een kostelijke nevenfiguren teekende Robbers in de oude mevrouw Tadingh, en in Bernards oom en tante! - zoo vrij van alle sentimentaliteit en van alle aanstellerij, dat zij in onze literatuur der laatste jaren haars gelijken zoeken. De kalme, heldere, kinderlijk-blijde liefde van Lucie, de reeks van stemmingen die Bernard doorloopt, het langzaam zich ontplooien van zijn liefde, tot zij hem kracht genoeg geeft om het zelfverwijt dat hem telkens nog weer achtervolgt, van zich af te trappen, en daar te staan als een vrij man die zijn hoogste levensmomenten voelt naderen, dat alles is gedaan met een rust, een ingehouden kracht waaruit men den zelfbewusten kunstenaar herkent.
En dan mag ten slotte zeker nog wel van dit boek gezegd worden dat het, geschreven in heldere, lenige taal, die van de uitvindingen en veroveringen der jongeren, op enkele uitzonderingen na, alleen het beste heeft overgenomen, in zijn algemeen-menschelijkheid zoo onvervalscht Nederlandsch is van kleur en stemming, en in een echt Nederlandsche atmosfeer is opgegroeid tot het kunstwerk dat wij er met vreugde in begroeten. |
|