| |
| |
| |
Gedichten.
De zwanejonkvrouw.
I.
De Zwanejonkvrouw baadde in Zwanemeer
En bladerschaduw beefde op 't sneeuwen lijf
En blond gevonkel van de zonneschijf
Daalde op haar stralendgouden haren neer.
Een stoere knaap die zwoegde in boersch bedrijf,
Loerend door struiken, vlamde in wulpsch begeer:
- ‘O zulk een bruid, zoo lelie-edelteêr,
Instêe van 't plomp grofleelijk ploegerswijf!’
Toen groef hij de aarde en lei daar, listig wreed,
Opdat zij werde een wezen laag als hij,
De macht der maagd: haar zwanevleugelkleed.
En wellustjuichend, dol van heerschappij,
Trok hij bij 't goudhaar, achtend klacht noch kreet,
De Zwanejonkvrouw naar zijn hut van klei.
| |
| |
II.
Doch toen de krachtige op zijn blanke prooi,
Na strijd knarstandend, ademloos verwoed,
Zijn wreeden lust, die haat leek, had geboet,
Kleedde hij de vernederde in een tooi
Van rouwzwart, sloeg een mantel rood als bloed
Rond haar vermeesterd bovenmenschlijk mooi,
Wees haar, de vrije, de arme hut als kooi,
Als plaats en plicht, zijn haard vol asch en roet.
Van schrik en droefheid stom, als een die weent
Diep in 't verborgne, doch geen tranen stort,
Stond zij en kon niet vluchten, smartversteend.
Toen sprak hij streng: - ‘Vrouw, juich nu dat gij wordt
In liefde en trouw een man als ik vereend.
Vereer en dien mij: wee u zoo gij mort!’
| |
| |
III.
Toen, voor 't ontwaken van haar ziel vervaard,
Stak aan haar rechter hij een slavenring,
Die, zware schakel, aan een keten hing,
Als voor een hond geklonken aan zijn haard.
Zoo dwong tot dienen deze ellendeling,
Verloochnend snood haar schoone godenaard,
De Zwanejonkvrouw, met geweld gepaard
Aan 't vuige wezen dat met list haar ving.
De bleeke hand geheven als ten vloek,
Waakte zij over 't haardvuur, hoog en stil,
Tot, moe, zij neerzonk in haar slavenhoek.
Dan vloeiden, warm langs wangen marmerkil,
Tranen van onmacht, smeltend wat was kloek,
Doovend den vlam van haard en levenswil.
| |
| |
IV.
Bereidend spijze of stillend pijn en dorst
Van 't kwijnend kind, haar vloek instêe van troost,
In smaad verwekt, in smart geboren kroost,
Verafschuwend haar schoot, die baren dorst
Een boerenzoon, toch zorgend onverpoosd
Voor 't weerloos wicht, tot áfgleed van haar borst
Het kindje in 't graf - toen was de wreedaard norscht -
Leefde ze als een die nooit van vreugde bloost.
Doch, toen ze aldus geleefd had zeven jaar,
Naderde een ruiter, rakend nauw den grond
Met zijn paards hoeven. En hij kwam tot haar.
Om 't schoon gelaat woei golfhaar zilverblond
En, 't zwaard omhoog, met koninklijk gebaar,
Sprong hij van 't ros, waar zij geketend stond.
| |
| |
V.
En klettrend spleet de keten met één houw
Van 't hel als bliksem flitsend heldezwaard,
Een wrong van schakels kronklende in den haard,
Als gifgezwollen slangen rood en blauw.
En op het zwaanblank manenzwaaiend paard
Beurde hij zwijgend de bevrijde vrouw.
En 't roetbezoedeld kleed van bloed en rouw
Omwoei zijn zilvren pantser, in hun vaart.
Hoe rende 't ros! hoe dronk zij dorstigblij
Den wilden ruischwind koel in donker woud.
Zij vroeg: - ‘Waarheen?’ noch: - ‘Ridder, wie zijt gij?’
-‘O vreemde redder! 'k heb me aan u vertrouwd.
Nu breng mij veilig, ver van slavernij,
Waar Zwanewater vonkt vol avondgoud.’
| |
| |
VI.
Al goud en rozen, lag de Zwaneplas
In 't avondwoud - een teedre hemeldroom
In schaduw zwaar van zonde en zorg en schroom. -
En dicht bij d' oever bloeide een vreemd gewas:
Een bloem aetherisch of 't een veder was
Uit engelwiek, waar englen zweefden vroom
Over het woud, gesneeuwd van wolk tot boom
En van den boom gefladderd diep in 't gras.
Daar dolf de ridder met de zilvren speer
Tot bovenkwam 't begraven zwanekleed,
Dat de aard doorboord had met éen vleugelvêer.
Trotsch wierp zij áf 't gewaad van aardeleed.
In 't kleed van reinheid Zwanejonkvrouw wêer,
Vloog zij ten hoogen met een zegekreet.
| |
| |
Daemon.
Een vreeselijke daemon heeft genomen,
Zacht binnenzwevende op fluweelen wieken,
Mij lijf en ziel, bij 't bevend daagraadskrieken. -
Hoe zal ik ooit zijn heerschappij ontkomen?
Van ál mijn dagen maakt hij arme zieken,
Die 't leven slepen en het sterven schromen;
Van ál mijn denken, bleeke weemoedsdroomen,
Moerasgewassen die naar wanhoop rieken.
Onmachtig mat en bleek van zelfverdedigen,
Lig ik ten prooi, van afschuw al bevrozen,
Zijn helle-omhelzingen die wreed beleedigen.
O 'k wil hem afstaan ál mijn vreugderozen,
'k Wil plechtig mij tot offerlam beëedigen,
Zoo hij mijn ziel niet sleurt in 't Rijk der Boozen.
| |
| |
Verbrande steden.
In zwavelhagel zag ik bloedrood branden
Mijn grootschgebouwde gouden hoogmoedsteden.
Onwillig volgde ik, met verschrikte schreden,
De strengbeschermende englen die mij banden.
-‘Neen, zie niet om! 't Verleden waant ge een Eden.
Wij weten blijder, blanker levenslanden:
Trouw leiden we u naar lelieënwaranden,
Doch zie niet om: één blik verlamt uw leden.’
Toch zag ik om, te trotsch voor troostvermanen.
Vervloeken moest ik, hoe kon ik gelooven?
't Was ál volbracht: ik zag de vlammen tanen,
Den reuzenbrand tot smeulende asch verdooven.
En 'k bleef een beeld van stilversteende tranen,
De vuist gebald naar Hem die troont Daarboven.
| |
| |
Purperen stroomen.
I.
Stroomt rein en statig, purpren bloedrivieren,
Door 't blanke land dat gij tot bloei moet laven,
En draagt gedwee ten koninklijken haven
De schatbevrachte schepen die u sieren.
Den trotschen vorst bood elk gewest zijn gaven:
Goud, specerijen, wreede vreemde dieren,
Balsem en ooft, die ver in Oostland tieren,
Edele steenen en getemde slaven.
De wijze wachter op d'ivoren toren
Beschermt zijn blik al tegen 't zonnerooden
En rekt den hals en heft den koopren horen.
Hij telt van ver de zeilen zijner boden:
Ontbreke er geen, dat niet de koning tooren
Om stormgeslagen wrak en golfgedooden!
| |
| |
II.
O wilde waatren, uit de warme wellen
Van 't zwoegend hart door 't woeste land gedreven,
Gij die moest voeden 't broze rozenleven
En vroolijk vroom de schepen voort doen snellen!
Hoe zag de wachter op uw schuim geheven
De schepen, wreed gezweept door 't golvenzwellen
En hoorde huivrend de arme bootsgezellen,
In wanhoop, woede en vloek den doodsnik geven!
O droef vernield door stormen en cyclonen
Der schepen schat die zou 't paleis verrijken,
Waar de eedle heerscher en zijn wijzen wonen!
O droef bezaaid de purperstroom met lijken,
Drijvend en deinend, bleek als leliekronen,
Wijdopen de oogen, die verwijtvol kijken!
|
|