| |
| |
| |
Meesters-verdriet.
Eén voorrecht althans is blijkbaar mijn deel: al veroudert het lichaam, de herinnering blijft even jeugdig. Als ik de oogen sluit en aan de spes patriae denk, dan zie ik niet in mijne verbeelding besporthemde, zwart-langbeenige jongelingen met jockeypetjes en fietsmedailles, doch rijzen voor mij op wie jongens waren tegen het midden dezer eeuw, door Pa's en Ma's (wij kenden vaders noch moeders) zuinig uitgedost in heldere, çi-devant blauwe, gestreept linnen kielen, met dito blauwe of grijze - niet korte, maar wel te korte, - pantalons, waaruit witte koussen eventjes kwamen tippen, en met op het hoofd - of daarnaast - een stemmigen strooien hoed. Dat waren wel niet meer de jongens uit Hildebrand's tijd, maar toch stonden zij er zoo ver niet van af; zij speelden nog precies dezelfde kinderspelen; zij haalden nog precies dezelfde guitenstreken uit; zij zuchtten - och neen, zuchten deden wij niet, - maar zij ondervonden althans dezelfde kinderrampen, als waarvan Hildebrand verhaalt. Ach die kinderrampen! Ik voel ze wel niet meer, doch ik ken ze nog even wel. Die school ‘die altijd iets gevangenisachtigs had’ - en het was nog wel de eigen school van Meester (of zooals wij thans zouden zeggen, Mijnheer) Prinsen! - en ‘die meesters met en benevens al de ondermeesters, die iets van het vogelverschrikkende behielden!’ Al zat ‘de meester er niet meer met slaapmuts en kamerjapon en een ontzettende plak in den catheder, en bracht hij ons niet langer door de verschrikkelijkheid zijner oogen en gebaren tot dat punt van angst waarin wij (als de jongens van ouds) zouden willen bekennen, dat wij zelf de wereld geformeerd hadden, maar 't nooit weer zouden doen, liever dan het
| |
| |
antwoord schuldig te blijven op de eerste vraag van het vrageboek’ - toch zeg ik het volmondig den biograaf van den Hollandschen jongen na: in de school heb ik nooit het paradijs gevonden, dat volgens de opvoedkundigen van den lateren tijd er braak lag en - ook volgens hen - er thans werkelijk prijkt. (Dat er gouden appelen hangen, wil ik, met het oog op ons Staatsbudget, wel aannemen.)
Doch nu ontwaar ik uit het avondblad van de Telegraaf van den 21en October jl. dat niet enkel de wereld zoetjes aan een kleine vijftig jaar verder is gewenteld, sedert die heldere linnen kielen gescheurd, gestopt, gescheurd, gestopt, en eindelijk gesleten werden; maar dat die wereld gansch en al is omgekeerd! Niet meer de meester zit met een ontzettende plak in den catheder, niet zijne oogen en gebaren zijn verschrikkelijk; neen, de plak ligt op de schoolbanken, en in die banken zitten wie met schrikkelijke oogen den meester zóó zeer en zóó lang aanstaren, dat hem de angst om het hart slaat en hij stillekens de school uitsluipt, de speelplaats over en de wijde wereld in, liever dan in zoo'n jongensparadijs langer te verwijlen! In plaats van de kinderramp van toen, is gekomen het meesters-verdriet van thans!
Hoor slechts den meester jammeren:
Is dat niet hemeltergend? Een jongmensch op het gymnasium, uitblinkende boven velen, komt, na een schitterend eind-examen, op de universiteit, is in alle studentenkringen een zeer welkome gast, studeert hetzij letteren, hetzij de mathematische wetenschappen en promoveert daarin, maakt op jong en oud, op ieder, die met hem in aanraking komt, een hoogst gunstigen indruk en schijnt geschapen, om ook met schooljongens goed te kunnen omgaan; hij wordt leeraar aan eene niet te groote school, doch merkt reeds na eenige maanden, dat het overwicht, dat hij op zijne leerlingen heeft, al kleiner en kleiner wordt; alles beproeft hij, maar niets helpt; hij haakt naar de groote vacantie en, is die eenmaal aangebroken, dan verlangt hij weer naar het einde er van, in de hoop dat hij, in den nieuwen cursus de zaak op andere wijze aanpakkende, dan beter zal slagen; en inderdaad, al mogen hoogere klassen het oude spelletje van verleden jaar weer beginnen, de eerste klasse, de nieuw aangekomen leerlingen, die althans weet hij zich te doen gehoorzamen. Maar, helaas! voor hoe kort slechts! Zij hooren, hoe het in 2a toegaat, en wat er in 3b gebeurt; waarom het ook niet eens geprobeerd? ‘Mijnheer kan er toch niets tegen doen’, zoo redeneeren zij; en inderdaad, zoo is het. Als ook zij langzamerhand zijn waarschuwingen, vermaningen, straffen, gering gaan achten, en ten laatste er niets meer om geven, dan staat onze jonge doctor ook tegenover hen hulpeloos, en elke gang naar het schoolgebouw brengt hem de vraag in de gedachte: ‘Wat zal daarvan het einde zijn?’
| |
| |
Ja, wel mag de ongenoemde inzender van het opstel ‘Orde houden’ vragen wat het einde zal zijn. In afwachting schildert hij ons eenige akelige gevolgen van dit kindergesar. Een leeraar krijgt van het gemeentebestuur eene plaats op de secretarie - o, die moderne prullemand! - een ander, mathematicus, wordt adviseur eener levensverzekeringsmaatschappij (arme hongerlijder!), weer anderen worden aan bibliotheken geplaatst, zoo die er zijn, of begeven zich in de journalistiek; één zelfs, nog jong, legt zich op de studie der rechtswetenschap toe ‘in de hoop eenmaal eene carrière te maken, die hem de treurige jaren van zijn leeraarsambt doet vergeten.’ Zelfs worden er sommigen uit wanhoop professor; wat den schrijver er toe brengt te erkennen dat het al dan niet wetenschappelijk ontwikkeld zijn met deze kwestie niet te maken heeft.
De schrijver heeft trouwens andere, niet minder gewichtige, al zijn het eveneens negatieve, ontdekkingen gedaan:
Van hen, die beginnen met de leerlingen zeer streng te behandelen. slagen sommigen wel, anderen niet; evenzoo is het met hen, die zacht optreden. Zoowel wie amicaal met zijne discipelen omgaat, als wie hen uit de hoogte behandelt, kan een gunstig of een ongunstig resultaat bereiken. Er zijn groote gespierde mannen, met wie de jongens een loopje nemen, maar ook kleinen van postuur, mismaakten zelfs, waarvoor ze sidderen. Wie vermag dit raadsel op te lossen?
Want dat hij zelf niet weet waarin het geheim ligt van het orde kunnen houden, erkent hij volmondig - en gaarne geef ik hem hiervoor (wij zijn nu toch eenmaal op het gebied der school) eene goede aanteekening. Dat bewijst ten minste eenige zelfkennis, - zij het ook eene van lagere orde.
Doch of de schrijver gelijk heeft met magistraal te verkondigen, dat niemand weet waarin het geheim ligt van het orde houden, dàt wil er niet bij mij in; en ik zoude bijna met het oog op de vele onderwijzers, die dure scholen tot sieraad strekken, willen doen als de man, die toen men hem philosophisch zijn niet-bestaan bewees, het wèl-bestaan bevestigde door weg te loopen. En zoo ik dat niet doe, is het enkel omdat er meer en meer stemmen opgaan, welke niet - zooals die van den ongenoemden schrijver - óók vragen om oplossing van het raadsel, doch die, al dien omslag ter zijde latende, enkel met hem het middel inroepen
| |
| |
dat wèl het ontraadselen overbodig zal maken, maar slechts ten koste van wat hun het meest heilig moest zijn: de kinderziel. Want evenals de mannen van orde en kleingeestigheid ruim een honderd jaar geleden al te zeer reikhalzend uitzagen naar het oosten, waar de bajonetten blonken, die den Keezen plichtgevoel moesten inenten, zoo ook zien thans zij, die op school orde moeten houden - doch het niet kunnen - verlangend uit naar den Pruisischen korporaalstok. Want - aldus gaat de klager voort:
Welke de maatregelen zouden moeten zijn (tegen dat voortwoekerende kwaad) wij weten het niet; alleen dit staat bij ons vast, dat het hier besproken euvel in een militairen, streng gereglementeerden staat als. Duitschland, niet of slechts bij hooge uitzondering zal kunnen voorkomen, en dat dus in deze richting eene oplossing gezocht moet worden.
Blijkbaar wangunstig zegt hij:
Hoe groot een onderscheid is er niet tusschen den leeraar in verhouding tot zijne leerlingen en den militair tegenover zijne ondergeschikten! Een pas van de Militaire Academie gekomen tweede luitenant eischt van al zijne manschappen onvoorwaardelijke gehoorzaamheid; ja zelfs een korporaal heeft betrekkelijk onbeperkt te gebieden over soldaten, waarboven hij noch in leeftijd noch in ontwikkeling ver verheven is; hem staan de middelen ten dienste, om weerspannigen, zoo noodig, voorbeeldig te straffen. Maar de macht, welke een korporaal heeft over zijne soldaten, heeft een leeraar niet over zijne leerlingen, hoeveel grooter ook de afstand moge zijn, welke hen van elkaar scheidt.
En waar het zoo naar den kruitdamp riekt, mag het ons enkel verwonderen, dat niet de kogel den recalcitrant als ultima ratio wordt voorgehouden, dat zelfs niet door den schrijver, als door sommigen zijner collega's, kerkerstraf wordt aangeprezen, maar hij zich tevreden stelt met dit trouwens niet zeer zachte vonnis:
Leerlingen, die het al te bont maken, behooren voor korteren of langeren tijd, desnoods voorgoed, van de school verwijderd te worden; het is beter, dat aan tien, zelfs aan nog meer leerlingen het verder bezoeken der school worde ontzegd, dan dat een leeraar voor hen het veld ruime.
Inderdaad, indien de ongenoemde als woordvoerder mag gelden van velen - dat hij het niet van allen is, ook niet van de meesten, daarvan ben ik overtuigd, - dan zoude het pas geven niet te spreken van het failliet der wetenschap, maar zeer zeker van het failliet der school - der middelbare
| |
| |
en der hoogere -; dan zijn wij diep gevallen aan het einde eener eeuw, die zich de negentiende noemt naar dien Meester die het beter achtte dat een molensteen gehangen werd aan den hals van wie een der kleinen ergert.
Maar al moge de schrijver geen woordvoerder van velen zijn; evenmin staat hij geheel alleen: en daarom mag zijn schrijven niet doodgezwegen worden, noch onder de anonymiteit te gronde gaan.
Mag ik eene onderstelling wagen? Den schrijver ken ik niet, doch het schrijven geeft den indruk van te zijn gevloeid uit de pen van iemand, die, om even toevallige redenen als de Génestet's verzenkinderen Calvinistjes en Lutheraantjes werden, het schoolambt heeft aanvaard. In de schoolwereld heeft hij zijn geestelijk kapitaal gestoken, en evenals ieder goed rentenier, meent hij recht te hebben op behoorlijke vruchten van dien arbeid; hij heeft het schoolambt aangezien voor eene geldbelegging ‘en tout repos’ en haalt dan ook met voorliefde aan de stelling van den heer Taco H. de Beer, vele jaren geleden in ‘Pijnbank of Carcer’ ontwikkeld, n.l: dat er geen andere openbare betrekking is, die men, mits zijn vak grondig kennende en in ijver niet te kort schietende, genoodzaakt kan zijn te verlaten ten gevolge van invloeden van buiten.
Doch waarom bepalen zich des schrijvers blikken enkel tot den ambtelijken kring? Waarom - wij zijn nu toch in die commercieele atmosfeer - slaat hij niet het oog neder tot op den kruidenier?
Veronderstellen wij voor een oogenblik dat de schrijver, een klein vaderlijk erfdeel parende aan eene bijzondere voorliefde voor krenten en kandij, eens in plaats van de roede te zwaaien, een zaakje had gekocht en zich als een spin had verscholen in een hoekje van zijn winkel om klanten te vangen. En nemen wij dan aan dat de klanten wegblijven, dat het zaakje verloopt. Zoude hij nu, ach en wee roepende, de politie inhalen om de voorbijgangers te dwingen bij hem waren te koopen, des noods een gemeenteverordening eischen om het debiet te verzekeren? Natuurlijk zoude het publiek hem uitlachen en hem toevoegen, dat het niet voldoende is goede winkelwaren te bezitten en den lust om die aan den man te brengen, doch dat er nog iets meer noodig is: tact om de
| |
| |
klanten voor zich in te nemen; en dat wie deze niet bezit, beter doet plaats te zoeken, nu ja, bijv: op de secretarie, of in een professorszetel.
Want in hoeverre staat gij, als schoolmeester, hooger dan die kruidenier? Waarom duidt gij het den kind-patroons euvel dat zij van uwe geestelijke winkelwaren niet gediend zijn, die - met het ambtelijk stempel voorzien - dan toch niet beter of slechter zijn dan die uwer collega's X, Y en Z? En aangezien de ijzeren schoolwet hun verbiedt de schoolbanken te verlaten, is het dan wonder dat zij u, die hun uwe waren opdringt, met min of meer zachten dwang het vertrek trachten uit te dringen?
Maar gij vindt mijne vergelijking ongepast? Gij rekent u hooger? Gij wilt niet dat men uwe wetenschappelijke winkelwaar - toch ook maar ‘courante’ waar' - gelijkstelle met die van den specerijenverkooper? Heeft dan onze 19e eeuw niet allen gelijkgemaakt?
Doch neen, ik geef het u grif toe: gij staat hooger; althans behoort hooger te staan. Ten minste zoo gij niet enkel kinderleeraar.... maar ook kinderopvoeder zijt.
Maar dan? Dan hebt gij die krijgsmanstucht niet van noode. Zet toch slechts uw onderzoek voort. Reeds hebt gij vastgesteld dat het orde houden niet van de uitgebreidheid der wetenschappelijke bagage afhangt, niet van strengheid, niet van zachtheid, noch van al te groote jovialiteit, noch van al te zeer uit de hoogte neerzien. Maar neem vóóral nauwkeurig waar, want ik betwijfel of gij dan zult vinden mannen gelijk aan dien waarvan gij schrijft dat hij wel orde kan houden, doch wiens wetenschap ‘nog altijd is blijven staan op dezelfde hoogte als vele jaren geleden, en die zijn taak behoorlijk meent op te vatten, wanneer hij zijn bepaald aantal uren per week les geeft zonder zich verder aan zijne leerlingen iets gelegen te laten liggen. (Want zoo zijn er).’
In trouwe, ongenoemde schrijver, dáár hebt gij slecht waargenomen! Dezulken zijn er niet. Want als het kind bemerkt dat de leeraar lui, onwetend, onverschillig is, niet voor zijne taak berekend (want zóó zijn er), dan gevoelt het geen achting voor dien man, en hij voor wien hij geen achting gevoelt, is weldra het voorwerp van zijnen spot. Neen,
| |
| |
alleen de liefde, de toewijding, welke meer is dan wetenschap, meer is dan talent, zij alleen is in staat die sympathische strooming op te wekken welke in wisselwerking tusschen leeraar en scholier, dezen doet ontvangen, genen doet geven. Alleen die hoogere Liefde kan het raadsel oplossen, waarvoor gij te vergeefs staat, en waarvan de sleutel niet ligt in het hoofd, maar in het hart.
Wel is de taak bezwaarlijker geworden dan voorheen. Gij wijst er reeds op: de leeraar is een ephemeride, de man van één uur. Als de klok slaat opent hij de deur - even regelmatig als de Schwartzwalder koekoek -; als op nieuw de slagen klinken, opent hij die weder om heen te gaan; hij leeft niet met zijne jongens mede, het zijn trouwens niet ‘zijne’ jongens, het zijn ‘de’ jongens; nummers, zoolang zij zitten op de bank; zoodra zij opstaan: niets. (Want in hoeverre de in Duitschland gewaagde pogingen om leeraren in het jongensspel te betrekken hier in goede aarde zouden vallen, druk ik niet beslissen.) En daardoor is de taak zooveel zwaarder geworden, zelfs al is eene kinderhand ‘zoo gauw gevuld.’
Doch zwaar of niet zwaar, de taak moet vervuld worden; en wie dat niet kan, blijve verre weg van den schooldrempel.
Gij roept zelfs de commissiën van toezicht op het middelbaar onderwijs en de ouders te hulp? Inderdaad, uw angst moet wèl hoog gestegen zijn, dat gij u aldus wendt tot wie gij zoo gaarne in gewone omstandigheden schouderophalend voorbijgaat. Maar noch van de commissiën, noch van de ouders zult gij hulp ontvangen; neen, dankbaar integendeel moeten deze den scholieren zijn, dat waar nu eens uit nevenoverwegingen, dan eens uit misplaatst medelijden, meermalen uit gemakzucht en vrees om opzien te verwekken, slechte meesters door hen geduld worden, de jongens althans niet stil zitten, maar als knikkers te water doen gaan of als ballen over het dak slaan, wie niet waardig is hen op te voeden. Reeds zoo vele jaren hebben wij bij elken aanslag op onze beurs hooren vermanen: het beste is voor de kinderen nog niet goed genoeg! dat wij waarlijk wel gerechtigd zijn dien stelregel eindelijk aan te vullen met het ontbrekende: ook de besten zijn voor de kinderen niet te goed!
| |
| |
Maar.... indien zoodoende schaarschte aan onderwijzend personeel ontstond? - Men vergunne mij op zulk eene vraag slechts te antwoorden door de schouders op te halen. Want dit ware te wanhopen aan ons geslacht.
Men versta mij echter wèl. Ik wil geene bandeloosheid; ook ik eisch tucht. Maar dan niet eene tucht waarmede meesters zich de jongens van 't lijf houden, doch enkel als element van opvoeding. En niet de ongenoemde klager heeft recht deze te eischen, want wien de takt ontbreekt om orde te houden, hem kan evenmin de takt eigen zijn tucht te handhaven. Zoo dan ook de stok ooit weder op school ingang moest vinden - hetzij in eigenlijken, hetzij in overdrachtelijken zin - dan zoude het alleen mogen zijn om zulke schaggeraars uit den kindertempel te weren.
Want nimmer worde het meesters-verdriet wederom omgezet in eene kinderramp, niet in eene kinderlijke ramp, doch in die echte, diepe, schrikkelijke ramp, welke de kinderziel niet verheft noch leidt, maar kwetst en misvormt.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|