| |
| |
| |
Eierleggende zoogdieren.
R. Semon. Im Australischen Busch und an den Küsten des Korallenmeeres. Leipzig, W. Engelmann. 1896.
Was het wonder dat twee kleine eierschalen, die lange jaren in het stedelijk Museum van een Engelsche provinciestad bewaard werden en wier bijschrift aangaf dat zij door harige viervoetige zoogdieren in Australië gelegd waren, door vele bezoekers met een ongeloovigen glimlach, door menig deskundige met schouderophalen werden voorbijgegaan?
Toch waren er sommigen die de geruchten over het bestaan van eierleggende zoogdieren gaarne aan de werkelijkheid zouden getoetst zien en die bereid waren de zoogenaamde verdichtsels der zwarte inboorlingen van zekere gedeelten van het Australische continent vertrouwen te schenken, wetende dat deze zoo laag ontwikkelde, deels nog menschenetende volksstammen als jagers, als besluipers van wild en als scherpziende speurders nauwelijks hun gelijken hebben.
Zoo werd dus een vijftiental jaren geleden een jong Engelsch naturalist van veel hoop en verwachting, Caldwell genaamd, met geldelijke hulp van de Royal Society te Londen en van zekere voor wetenschappelijk onderzoek bestemde fondsen naar Queensland gezonden om deze zoogdieren in hun natuurstaat te bestudeeren en omtrent hunne voortplanting definitieve gegevens aan het licht te brengen. En evenals in 1894 de jaarvergadering der British Association te Oxford verrast en vermaard werd door de eerste mededeeling omtrent de ontdekking van het Argon, evenzeer was tien jaren te voren de vergadering van diezelfde vereeniging te Montreal opgeschrikt geworden door een telegram uit Au- | |
| |
stralië, waarin Caldwell in weinige woorden de mededeeling had samengedrongen dat de bedoelde zoogdieren waarlijk eieren legden en dat die eieren zich ontwikkelden op de wijze van vogeleieren.
Zijn terugkeer naar Europa met het bewijsmateriaal werd met spanning verbeid, te meer omdat hij er buitendien in geslaagd was ook van een hoogst merkwaardige vischsoort, een levend fossiel, zooals zij wel genoemd was geworden, Ceratodus, een reeks ontwikkelingsstadiën bijeen te brengen, die velerlei gewichtige vraagpunten zouden kunnen helpen oplossen.
Nadat Caldwell in Europa was wedergekeerd heeft hij een korte met enkele platen toegelichte mededeeling omtrent zijne vondsten gepubliceerd, waardoor het hoofdpunt buiten twijfel gesteld werd, maar eene nadere beschrijving van de door hem verkregen uitkomsten, eene uitvoerige uiteenzetting van zijne toch zoo gewichtige waarnemingen, heeft nooit het licht gezien. Zelfs heeft hij omtrent Ceratodus een volkomen stilzwijgen bewaard, zoodat het door hem geconserveerde materiaal wel aan sommige vrienden en vakgenooten vertoond, maar nooit wetenschappelijk bewerkt werd.
Was dit onverklaarbare mutisme van iemand, die toch het doel waarvoor zijn onderzoekingstocht ondernomen was geworden gegrepen had, reeds op zichzelf te bejammeren, het had bovendien nog deze bedroevende nawerking, dat het zoo belangrijke onderwerp voor een reeks van jaren vernageld bleef. Andere onderzoekers wilden zich niet op het terrein begeven, altijd in afwachting dat de ontdekker met zijne meer uitvoerige verhandelingen eindelijk gereed zou komen, en huiverig om onder de verdenking te geraken hem het gras voor de voeten te willen wegmaaien.
Toen echter een aantal jaren was voorbijgegaan en dat gras reeds lang gehooid en tot een wetenschappelijken zuivel had kunnen verwerkt zijn, besloot een bekend Duitsch dierkundige, Prof. Semon, gesteund door een verlichten Mecenas, Dr. Paul von Ritter, een reis naar datzelfde gebied te ondernemen met het gelijknamige doel om de voortplanting van de Ornithodelphia (Echidna en Ornithorhynchus) en van Ceratodus in hun vaderland te bestudeeren, waaraan zich een nader onderzoek omtrent de ontwikkelingsgeschiedenis der Buideldieren zou kunnen aansluiten.
| |
| |
Deze reis is in de jaren 1891-93 tot stand gekomen. Vele afleveringen van een groot kwarto-werk over de wetenschappelijke uitkomsten, die van hooge beteekenis zijn, hebben reeds het licht gezien en nu onlangs verscheen eene reisbeschrijving onder boven aangehaalden titel, die zeer de aandacht verdiend. Semon's reisverhaal is niet alleen boeiend èn door inhoud èn door vorm, maar hij verstaat zooals weinigen de kunst om zijn lezer met zich te voeren, om hem te verplaatsen in de zoo uitermate plastisch beschreven vreemde en nieuwe omgeving waarin hij zich zelf gedurende zijn reis bevonden heeft. Aangezien de reis hem van Australië naar Nieuw-Guinea en van daar in onzen Indischen Archipel naar de Molukken en ook naar Java gebracht heeft en hij allerwege het open oog heeft kunnen meevoeren, dat nu door zijn welversneden pen op zoo kunstvaardige wijze tot het onze gemaakt wordt, zoo zal hij ongetwijfeld zoowel in Nederland als in Indië vele dankbare lezers vinden.
Onvermijdelijk voor zijn welslagen in Queensland was de medewerking van een aantal inboorlingen. Dezen nu leven niet tot groote stammen vereenigd, maar veeleer in kleine familie-groepen bijeen, die van 40 tot 60 personen sterk zijn. Een zoodanige groep, die gewoon is een zwervend leven in het binnenland te leiden, geenerlei landbouw uitoefent en als nomaden van den opbrengst van jagt, vischvangst en boschproducten leeft, wordt af en toe wel eens bereid gevonden de blanke kolonisten behulpzaam te zijn. Zóó bij de jaarlijks terugkeerende werkzaamheden in de groote exploitaties van schapen of runderen. Ditmaal waren zij ook niet ongeneigd bij Semon in dienst te treden. Maar langer dan eenige maanden houden zij zoodanige, toch nauwelijks drukkende dienstbaarheid niet uit; de zin voor de geheel onafhankelijke zwerftochten zit hun te veel in het bloed, dan dat een kampleven blijvende aantrekkelijkheid zou kunnen bezitten.
Het kamp van Semon (wijselijk liet hij steeds eenige honderden meters tusschen het zijne en het hunne!) werd opgeslagen in de nabijheid der Burnett-rivier in Queensland, de eenige waarin tot nu toe Ceratodus is aangetroffen en die ook aan het bij rivieroevers levende eierleggende vogelbekdier (Ornithorhynchus) tot verblijfplaats strekt, hoewel
| |
| |
dit laatste zich ook nog in tal van andere Australische wateren ophoudt.
De jacht op Ornithorhynchus geschiedt bij zonsopgang of zonsondergang. Zij vertoonen zich dan aan de oppervlakte van het water, maar zijn uiterst schuw. Alleen terwijl zij onderduiken kan de hen besluipende jager snel vooruitspringen om hen onder schot te krijgen, mits hij plotseling onbewegelijk staan blijve, zoodra zij weder aan de oppervlakte komen en bij de laatste maal, wanneer hij kan verwachten hen onder schot te hebben, er ook in slaagt zijn geweer in den aanslag te brengen, zonder dat het nog ondergedoken dier ook deze laatste beweging kan gezien hebben. Heeft hij het dier getroffen, zoo valt het hem gemakkelijk in handen, doordien het, lichter dan water zijnde, boven drijft en gewoonlijk niet meer tot de krachtsinspanning in staat is om al duikende de onder water gelegen ingang tot zijn hol te vinden. Naar de andere zijde heeft dit hol een uitgang op den vasten wal, die echter alleen als nooduitgang schijnt dienst te doen.
Een tweede vertegenwoordiger van de eierleggende zoogdiergroep - thans ook in Natura Artis Magistra door een tweetal levende exemplaren vertegenwoordigd - leeft in het bosch en verschuilt zich bij voorkeur in de meest woeste en onherbergzame gedeelten daarvan. Dit wezen, de australische mierenegel (Echidna), wordt door de blanke kolonisten zeer zelden gezien en er is de speurzin van de inboorlingen voor noodig om zijn nachtelijke wandelingen te ontraadselen en het ten slotte in zijn leger, onder steenen of in spleten terug te vinden. Semon had dien speurzin door uitgeloofde premiën nog aangewakkerd en beschrijft het jagerstalent zijner zwarte helpers op zoo treffende wijze, dat ik niet kan nalaten hier zijne eigene woorden aan te halen. Daarbij houde men in het oog dat niet alleen Echidna, maar ook de verschillende kleinere en grootere buideldiersoorten tot de desiderata van den Europeeschen verzamelaar behoorden.
‘Om de levenswijze van Echidna en de vangmethoden der inboorlingen te leeren kennen heb ik deze laatsten meermalen den geheelen dag vergezeld, wanneer zij op de Echidna-jagd gingen. Zij aanvaardden den tocht meest eerst eenige uren na zonsopgang, wanneer de hoog aan den hemel staande zon
| |
| |
met hare stralen de dauw opgedroogd en de lucht verwarmd had. De verschillende families - ongeveer zes personen sterk - zwierven meestal onafhankelijk van elkander, en verspreidden zich veelal in verschillende richtingen. Drie of vier honden gingen mede; ook een oude tinnen ketel, verder thee, suiker en eenige mondkost, daar van terugkeeren vóór zonsondergang nooit sprake was. Terwijl de vrouwen en meisjes op deze jachttochten en ook op verdere reizen alle vrachten te dragen en te sleepen kregen, gingen de mannen en jongens vrij en zonder eenigen last. De mannen lieten op marsch hunne oogen in alle richtingen ronddwalen; zij gaven acht op ieder spoor, luisterden naar elk geluid. Op eene met gras begroeide vlakte ondekt de valkenblik van den inboorling het voor ons oog geheel onzichtbare spoor van een kangaroerat. Zijn blik volgt de richting van het spoor en zie, twee honderd pas verder zit het potsierlijke buideldier, een donkere vlek in het hooge gras, geheel zorgeloos zijn voedsel te zoeken. Dan staat plotseling de jager als een zoutpilaar; ook vrouwen en kinderen blijven onbewegelijk of vallen zoo het grootere dieren, bijv. kangaroe's betreft, onhoorbaar ter aarde. Is er dekking voorhanden door kreupelhout of terreinoneffenheden, zoo sluipt de jager onder den wind in opgerichte houding naderbij, iedere spier gespannen, ieder zintuig tot de hoogste fijnheid gescherpt. Nooit zal er een tak onder zijn voet kraken, nooit zullen er door zijn voorbijgaan bladen ruischen of ritselen, zóó goed is iedere beweging berekend, zóó nauwkeurig wordt er door hem zoowel op hetgeen dicht bij als op hetgeen vèr af is acht gegeven. Is er geenerlei dekking dan kronkelt de jager als een slang over den bodem het wild naderbij,
totdat hij op één worp afstand gekomen is. Zijn houten werpblok vliegt en velt den buit met even doodelijke zekerheid als de kogel uit den loop van een prijsschutter.’
Semon heeft zich in het geheel mogen verheugen op een oogst van 400 Echidna's (waaronder slechts 127 wijfjes, met 60 eieren of jongen) en een veel beperkter aantal Ornithorhynchus, terwijl hij van Ceratodus niet alleen van de allereerste eiklieving af alle ontwikkelingsstadiën van het ei machtig werd, maar er ook in slaagde - gedeeltelijk met behulp van een bevriende kolonistenfamilie - om de jonge,
| |
| |
vrijgeworden dieren nog eenigen tijd (van twee tot tien weken) verder op te kweeken, totdat zij het uiterlijk van het volwassen dier hadden aangenomen.
Ook omtrent de levenswijze van den volwassen Ceratodus heeft Semon ons nieuws geleerd. Er scheen nl. eenige grond voor het vermoeden dat deze visch, evenals de verwante longvisch (Protopterus) uit West-Afrika, zich in het drooge jaargetijde in het slib van den blootgelegden rivierbodem ingroef en daar in half lethargischen toestand verwijlde totdat met den terugkeer van de rivier tot haren normalen waterstand in het natte seizoen de harde aardkluit, waarin de dieren waren opgesloten, weder opgeweekt werd. Het is nu echter aan Semon gebleken dat van zoodanig ingraven bij Ceratodus geen sprake is. Deze visschen geraken, wanneer de waterstand lager en lager wordt, met andere dierlijke rivierbewoners, in enkele overblijvende poelen of doode stroomloopen, waarin uit den aard der zaak het zuurstofgehalte van het water uiterst onvoldoende is. Dat gehalte vermindert daarna nog in belangrijke mate, wanneer op even bedoelde wijze overbevolking ontstaat en het is juist door het bezit van een long, naast de kieuwen, dat Ceratodus in staat is aan de ongunstige levensvoorwaarden van dit droge jaargetijde het hoofd te bieden. Naarmate de in het water opgeloste zuurstof begint te ontbreken, wordt door het dier atmosferische lucht aan de oppervlakte van het water opgezocht en ingeslikt. De mogelijkheid der longademhaling heeft dus de soort voor uitsterven behoed in de beide eenige Australische rivieren (Burnett en Mary R.) waarin het nog wordt aangetroffen.
In vroegere geologische perioden was Ceratodus blijkens de fossiele overblijfselen over alle vijf werelddeelen verspreid; thans zou hij in het allerbeperktste gebied dat hem heden nog slechts overblijft ook zeker te gronde gaan, zoo eene periode van ongewone droogte, zooals deze in Australie zoo dikwijls voorkomen, het rivierbed van de twee genoemde stroomen voor korten tijd geheel uitdroogde. Want al is luchtademhaling aan Ceratodus mogelijk, zoo eindigt toch een langer verblijf op het droge onvermijdelijk met den dood en is de mogelijkheid tot uitsluitende longademhaling bij deze visschen nog niet bereikt.
De longvisschen zijn om velerlei redenen gewichtig en de
| |
| |
kennis hunner ontwikkelingsgeschiedenis was vooral daarom gewenscht, omdat deze vischtype in menig opzicht een tusschentrap inneemt tusschen visschen en amphibien, in ander opzicht weder bewijzen van hoogen ouderdom en primitieve kenmerken (vinnen bijv.) in zich omdraagt.
Mij rest nog er de aandacht op te vestigen, dat de gewichtige reis van Semon en het onderzoek naar de voortplanting der eierleggende zoogdieren toch nog wel een verdere en meer omvattende strekking had dan alleen de nadere uitwerking van de vraag, die op de eerste bladzijde van dit opstel geformuleerd werd.
Niet alleen omdat zij eieren leggen zijn de Ornithodelphia een zoo belangrijke zoogdier-onderklasse, maar omdat wij op grond van gevonden fossiele overblijfselen alle reden hebben om te gelooven, dat zij reeds in de alleroudste lagen waarin wij zoogdier-resten aantreffen (Trias) vertegenwoordigd waren. Die gevolgtrekking is gegrond op het vinden van talrijke tanden van zeer eigenaardigen vorm, die in het mesozoische tijdvak in zeer verschillende werelddeelen voorkomen. Nu zijn de thans levende Ornithodelphia wel juist tandelooze dieren, doch voor weinige jaren is kunnen aangetoond worden dat het vogelbekdier, hetwelk in volwassen toestand een hoornsnavel als een watervogel bezit, als embryo in het bezit is van tanden, die zich juist met de zooeven bedoelde fossiele tanden het best laten vergelijken. Door de aanwezigheid van talrijke rijen knobbels naast elkander onderscheiden zich die tanden van de met drie of vijf knobbels voorziene tanden der hoogere zoogdieren, waar ook de afslijting van zoodanige knobbels, of liever hunne vervanging door maalvlakten, zooals bij paarden en herkauwende dieren, stap voor stap kan vervolgd worden.
De groote fossiele zoogdiergroep, waarvan de Australische Ornithodelphia de eenig overgebleven nog levende rest zouden zijn, wordt, op grond van deze tandstructuur, wel met den naam Multituberculata aangeduid. En het is een phylogenetische vraag van hoog gewicht of deze Multituberculata achtereenvolgens aan de Buideldieren en deze later - bijv. in de krijtperiode - op hun beurt aan de hoogere en hoogste zoogdieren tot stamvormen gestrekt hebben.
Haeckel, wiens Anthropogenie en wiens Natürliche Schöp- | |
| |
fungsgeschichte algemeen bekend zijn, en die voor de onderlinge verwantschap der dierstammen reeds vóór dertig jaren in verschillende richting baan brak, beantwoordde deze vraag nu onlangs nog in de inleiding tot het 4o werk dat Semon's wetenschappelijke resultaten bevatten zal, met beslistheid toestemmend.
Voor hem zijn, evenals voor Semon, de oudste zoogdieren eierleggend geweest en is deze bijzonderheid eerst gaandeweg verloren gegaan. Eveneens meent hij dat een buideldragend tusschenstadium moet worden aangenomen en ziet hij de ontwikkeling van de eigenaardige ordeverschillen tusschen de hoogere en hoogste zoogdieren voor zijn geestesoog eerst in den aanvang der tertiaire periode tot stand komen.
Reeds hebben Amerikaansche palaeontologen van naam (Osborn e.a.) zoodanige verwantschap even luide ontkend en er op gewezen, dat voor eene evenwijdige ontwikkeling van de drie groote zoogdier-onderklassen waarlijk niet minder argumenten in het veld zouden te brengen zijn. En het behoeft geen betoog, dat het ook voor den mensch niet van belang ontbloot is, om door de verder voorwaarts dringende natuurwetenschap definitief te worden ingelicht omtrent de vraag in welke richting hij zich de meer directe stamlijn zijner nog niet menschelijke voorvaderen te denken heeft. Reeds vroeger besprak ik dat punt in dit tijdschrift naar aanleiding van Dubois' Pithecanthropus, en brak toen evenals nu een lans ten gunste van zoodanige bespiegelingen omtrent zoogdier-phylogenese, die zich zooveel mogelijk vrijhouden van het leggen van directe afstammingslijnen naar ons thans nog bekende diergroepen. Op kleinere schaal, binnen de grenzen van enkele orden (Ungulata bijv.), liggen de bewijzen voor directe afstamming voor de hand en heeft de phylogenie, gesteund door de palaeontologie, de schoonste triomfen gevierd. De monophyletische verbinding echter van Ornithodelphia, Didelphia en Monodelphia onderling en van eerstgenoemden met de Reptilien eischt veel klemmendere bewijzen dan de feiten ons tot heden verschaffen.
Vergeten wij ook niet dat een zoo uiterst bevoegd beoordeelaar en zoo warm voorvechter van talrijke verwantschapshypothesen als Huxley, die een erkend meester was op het
| |
| |
gebied van alle hier samenwerkende wetenschappen (zoologie, embryologie, anatomie, palaeontologie), reeds in 1870, toen hij een populaire lezing hield over steenkool, aan zijn onderwerp het motief ontleende voor de volgende uitspraak:
‘Once more, an invariably recurring lesson of geological history, at whatever point its study is taken up: the lesson of the almost infinite slowness of the modification of living forms. The lines of the pedigrees of living things break off almost before they begin to converge.’
Zoo durf ik dan ook met Haeckel en Semon van meening verschillen en zou ik de vraag of de mensch onder de thans door laatstgenoemde zoo grondig onderzochte Ornithodelphia een voorvader telt, mijnerzijds zeer zeker ontkennend beantwoorden.
Deze aanbeveling van Semon's reisverhaal in de belangstelling van een ruimen lezerskring acht ik echter niet de meest geschikte plaats om de gronden daarvoor meer in bizonderheden te ontwikkelen.
A.A.W. Hubrecht. |
|