De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Caterina Sforza.Vier jaar geleden werden de belangstellenden in historische studiën verrast door den benediktijner-arbeid van een Italiaansch Senator, graaf Pasolini, die in drie logge boekdeelen het leven en bedrijf beschreven had van Caterina Sforza, gravin Riario, leenvrouwe-regentes over Forli en Imola, eene van de vermaardste vrouwen uit het Italiaansche renaissancetijdvak.Ga naar voetnoot1) Verlucht met zeldzame portretten, photographische afbeeldingen, zincographisch weergegeven handschriften, afdrukken van penningen en stempels; gestaafd door vele honderden onuitgegeven archiefstukken, maakte het boek den indruk van eene pracht-uitgave. Een spijtig beoordeelaar kon de opmerking niet voor zich houden: men moest wel verre boven berekeningen van uitgeverswinst verheven zijn, om aldus de vrucht zijner ledige uren de wereld in te kunnen zenden. Bij dien opschik voegde zich de glans van een koninklijken naam. De koningin van Italië had zich de opdracht laten welgevallen en in die blinkende, klinkende taal, welke zich om de gedachten plooit als een zijden kleed, sprak de schrijver haar aldus toe: ‘Ik heb beproefd een leven te beschrijven, dat door heerschzucht en toorn een- en andermaal bezoedeld, doch geadeld en vrijgepleit wordt door onverwrikbare geestkracht en door een nooit wankelend besef van staatkundige grootheid en rechtvaardigheid. Uit dien hoofde en om hetgeen Caterina heeft onderstaan en geleden, tot groote eer van Italie, is het mij voorgekomen dat de krijgshaftige schoone verdiende teruggeroepen te worden in de herinnering van haar volk, | |
[pagina 278]
| |
onder de schuts van den naam onzer eerste koningin, die op den rechten prijs schattende de ruwe deugd eener vrouw uit een vroeger tijdvak, zelve het krachtig en liefelijk ideaal verwezenlijkt der Italiaansche van onzen tijd.’ Aldus binnengeleid, vond het boek bij de eerste beoordeelaars eenstemmig bijval.Ga naar voetnoot1) De hooge maatschappelijke rang en de historische naam van den schrijver; de vurige liefde tot het vereenigd Italië, die op bijna elke bladzijde beleden wordt; het verheerlijken der krijgsmansdeugd, welke men gelooft, of zich diets maakt, dat het hechtste bolwerk is der jeugdige eenheid; de bekoring eindelijk, die het beeld eener betooverende vrouw niet opgehouden heeft op het oordeel der Italianen uit te oefenen; alles werkte samen om aan de levensbeschrijving der ‘madonna van Forli’ eene blijde ontvangst te verzekeren. Later, toen de wetenschappelijke critiek aan het woord is gekomen, is er van die opgetogenheid wel iets afgebrokkeld.Ga naar voetnoot2) De noeste vlijt, de grondige historische wetenschap en de vaderlandslievende bedoeling van den schrijver bleven ongerept. Maar men vond dat hij, zooals zijn Fransche lofredenaar het had uitgedrukt, eene ‘liefdesverklaring in 1700 bladzijden’ schrijvende, zich van eenzijdigheid niet vrij had weten te houden. Men bemerkte dat hij in zijne documenten wel eens meer gelezen had dan er in stond. Het vaderland verpersoonlijken, dat kon Caterina Sforza, hoe dapper zij ook met andere landwolven gevochten heeft om den lap grond, waar zij den tiran over speelde, toch niet, en indien er van de Italiaansche eenheid sprake moest zijn, dan zou die nog eerder hare uitdrukking vinden in den gevloekten naam van Cesar Borgia, dan in den haren. Dat eenige harer daden de zedelijke hoogheid van haar karakter onherroepelijk bederven: men moest blind zijn als een verliefd man om het niet in te zien. Alles bijeengenomen: zoo'n reuzenarbeid als hier verricht was, verdiende Caterina toch niet. | |
[pagina 279]
| |
Voor ons, die buiten deze overwegingen staan, geldt bij het beoordeelen van het, zonder tegenspraak, buitengewone boek een andere maatstaf. Een antirevolutionair staatsman heeft eens aan de kweekelingen der Vrije Universiteit eene vermaning gegeven die mij, toehoorder beroepshalve, is bijgebleven. ‘Jongelui,’ zeide hij, ‘stelt u nimmer voor dat ge uit dag- of weekbladen iets leeren kunt. Dit zijn hoogst nuttige, in onzen tijd onmisbare geschriften, maar leeren zullen ze u niets. In mindere mate, is dat ook het geval met tijd- en vlugschriften: die moeten u vooral van nut zijn om op de hoogte te komen van den gang der denkbeelden in vakken, waar ge reeds in thuis zijt, of waar ge niet geheel vreemd aan wilt blijven. Leeren, dat is wijzer worden, kunt ge alleen uit boeken, liefst dikke.’ Aan deze voorwaarde beantwoordt het boek van Pasolini zonder eenigen twijfel. Wanneer men eenige maanden besteed heeft aan het lezen der levensbeschrijving en aan het ontcijferen, aan de hand van den uitgever, van de in een koeterwaalsch van latijn, oud-italiaansch en dialekt geschreven bijlagen, dan is men inderdaad eenige begrippen rijk geworden, die men niet meer zal verliezen. De bronnen zijn misschien belangrijker dan het boek; in elk geval is het gemeenzaam worden met den gedachtengang en de manier van zeggen dier oude kroniek- en briefschrijvers eene vermeerdering van wetenschap op zichzelve. Er is eene andere, belangrijker verrassing. Wie de Italiaansche renaissance hoort noemen, denkt aan het terugvinden der klassieke letteren, waar onze beschaving voor een groot deel uit is opgebouwd; en voorts aan een weergaloozen luister van beeldende kunst; aan onovertroffen bouwgewrochten; aan eenen smaak in weelde, een maecenaat in de hoogste, eenen kunstzin in de burgerlijke kringen, welke zelden, zoo ooit, in die mate vereenigd zijn gevonden. Caterina Sforza nu, staat buiten deze dingen. Zij heeft veel gelezen, maar alleen krijgs- en geschiedkundige boeken, misschien ook stichtelijke, ofschoon haar practische godsdienstigheid in bespiegeling weinig voedsel gevonden moet hebben. Kunstenaars verkeerden niet aan haar hof; geleerden werden niet in hare omgeving gevonden, of het moest zijn met het zwaard aan de heup. Dit is een | |
[pagina 280]
| |
brok renaissance-leven zonder artistiek of geletterd tijdverdrijf, dat wij niet in bijzonderheden kenden en toch kennen moeten. Want het is van de ons overgeleverde renaissance onafscheidelijk. Al de groote historische figuren van het laatst der vijftiende en het begin der zestiende eeuw verkeeren met Caterina. Haar oom, Lodovico Sforza, hertog van Milaan, kweekt de kunst, gelijk andere Italiaansche tirannen, als een middel om zijne macht te bevestigen en zijn naam is aan dien van Leonardo da Vinci en Bramante verknocht. Lorenzo de'Medici, il Magnifico, schrijft zijne brieven aan Caterina op dezelfde dagen als hij en de leden zijner platonische academie op zijne villa te Careggi hunne wijsgeerige gedachten wisselen. Machiavelli, die in deze zelfde academie, toen zij naar haren ondergang neigde, zijne historisch-politieke vertoogen voordroeg, heeft in een vertrouwelijk gezantschap met Caterina omgegaan. Dezelfde pausen, aan wie het geslacht Riario zijne opkomst te danken en zijnen ondergang te wijten had, waren de patroons der groote kunstenaars van hunnen tijd. Vergeleken met de in eene verfijnde beschaving levende vorstinnen uit het huis Este-Ferrara mag Caterina eene barsche amazone geweest zijn; aan het van vernuft en weelde schitterende hof van Isabella d'Este, markiezin van Mantua, werd de naam der onbuigzame burchtvrouw van Forli nooit dan met eerbied, misschien met een tikje jaloerschheid, genoemd. Zonder de kennis van het leven van Caterina Sforza is dus de voorstelling, die wij ons van de Italiaansche renaissance maken, niet volledig. In de volgende bladzijden zal getracht worden die leemte te doen voelen; maar bovendien bevat het boek van Pasolini zulk eenen schat van bijzonderheden omtrent de personen, de leefwijze, de zeden en de gebeurtenissen van dien gewichtigen tijd, dat de hand wel ongelukkig zou zijn, die er niet een en ander belangrijks uit te voorschijn bracht.
* * *
De overgrootvader van Caterina Sforza was de zoon van een met vele goederen en met eenentwintig kinderen gezegend landbouwer te Cotignola, in de buurt van Faënza. Op zijn dertiende jaar liet hij op een achtermiddag in het jaar | |
[pagina 281]
| |
1382 het spitten van den ouderlijken akker in den steek om bij eene voorbijtrekkende ruiterbende dienst te nemen. Met zulk eenen hartstocht maakte hij zich het soldaten-handwerk eigen, dat hij van zijne makkers den bijnaam Sforza kreeg,Ga naar voetnoot1) die den familienaam Attendolo deed vergeten. Hij wilde niets minder dan eene kroon bemachtigen, en ofschoon hij het zóó ver niet bracht, werd hij, aan verschillende vorsten en pausen beurtelings zijne benden verhurende, een van Italië's vermaardste krijgsoversten. Op zijn 55ste jaar vond hij, bij het overtrekken van een riviertje, een edelmoedigen dood. Hij zag zijnen schildknaap door den gezwollen stroom meesleuren. ‘Arme jongen,’ hoorde men hem roepen, ‘helpt niemand u?’ Toen wendde hij zijn paard en boog zich om den drenkeling de hand toe te steken, maar hij verloor zijn evenwicht en viel, geharnast, te water. ‘Tweemaal,’ zegt de kroniekschrijver en fabuliren wij hem na, ‘zag men de ijzeren handschoenen zich boven den waterspiegel kruisen tot een gebed. Toen zonk hij.’Ga naar voetnoot2) Voorspoediger dan hij, verwierf zijn zoon Francesco eene dochter van Filippo Visconti, hertog van Milaan, tot gemalin en na den dood van zijnen schoonvader, diens kroon. Hij maakte zich bij zijne vijanden gevreesd en bemind bij zijne onderdanen. Zijne vrouw, Bianca Maria, bezat dezelfde eigenschappen door welke hare kleindochter Caterina beroemd en rampspoedig worden zou; maar gelukkiger dan deze, had zij eenen echtgenoot die hare liefde en haar ontzag waardig was. Aan het doen slagen van wat hij ondernam maakte zij in den oorlog, in de staatkunde en in het bestier over het vorstelijk gezin hare ongemeene geestkracht dienstbaar. Daarom placht Francesco te zeggen dat zijne vrouw hem zooveel waard was als een leger, en haar raad zwaarder bij hem woog dan die zijner kanseliers en staatsraden. Toen hij haar ontvallen was, nam hare loopbaan spoedig een einde. Haar laatste staatkundige daad was, dat zij haren op het tijdstip van Francesco's overlijden nog onmondigen zoon | |
[pagina 282]
| |
Galeazzo Maria de opvolging verzekerde, die de partij der verdrongen Visconti hem betwistte. Toen Galeazzo, opgeblazen door zijn huwelijk met eene prinses van Savoye, die hem aan het Fransche koningshuis vermaagschapte, zelf de regeering aanvaardde, was het met den invloed der hertoginweduwe gedaan. Ziende dat de jonge hertog verkeerde wegen opging, stierf zij, van hartzeer zeggen sommigen, door haren zoon vergiftigd, beweren anderen; maar die beschuldiging herhaalt zich in de Italiaansche geschiedenis bij elk onverwacht sterfgeval. Met Galeazzo Maria ontaardde het heldengeslacht van Sforza, maar ondanks zijne ondeugden en euveldaden was hij voor zijne kinderen een aanhankelijk en zorgzaam vader. Zoo hoog bleef zijne nagedachtenis bij Caterina in eer, dat zij in de moeilijkste omstandigheden van haar leven zich op zijn voorbeeld beroepen zou. Het was hare eerste en onvergetelijke kennismaking met het ontzettende, dat zij op haar dertiende jaar, in 1476, haren vader door moordenaarshanden verloor. Lang te voren was de hertog door een voorgevoel verontrust. Hij wist zich gehaat en voelde den grond onder zijn voeten branden. Ondanks het gruwzaam vervolgen van den aanhang der Visconti, bleef deze tegen hem woelen. In zijn tiende regeeringsjaar liet hij eenen priester te Milaan, die zich met sterrenwichelarij afgaf, vragen hoe lang hij nog te heerschen had. ‘Het elfde jaar zult gij niet ten einde brengen’, had de onvoorzichtige geantwoord. Deswege hield de hertog hem van verstandhouding met de ontevredenen verdacht en liet hij hem in eene gevangenis werpen, met eene kan wijn, een brood en een bout van een kapoen als eerst en laatst rantsoen. Na twaalf dagen stierf de ongeluksprofeet. Niet door zulke middelen was echter ‘het instinct, dat hem waarschuwde niet naar Milaan te komen,’ tot zwijgen te brengen. Hij had met zijn leger, na eenen veldtocht tegen Karel den Stoute, te Vigevano de winterkwartieren betrokken en voelde eene onweerstaanbare begeerte om, zooals zijn vader en hij gewoon waren, de kerstdagen bij zijn gezin door te brengen. Nu vermenigvuldigen zich de voorteekenen. Er verschijnt een komeet aan den hemel. Te Milaan brandt de kamer van den hertog af. Op den rit naar de hoofd- | |
[pagina 283]
| |
stad vliegen drie kraaien hem te gemoet en te vergeefs poogt hij met den armboog ze neer te schieten. De hertog houdt zijn paard in en keert het van den weg naar Milaan af, maar het dier wendt zich onwillig weder om en hervat met loomen tred den tocht. De beklemdheid van den heer deelt zich aan zijn gevolg mede; mistroostig als eene begrafenis rijdt de stoet de valbrug vóór de stadspoort over. Den ochtend na Kerstmis hing er een dikke mist in de bochtige, nog niet door uitbreken ruim gemaakte straten van Milaan. De hertog was voornemens den dienst bij te wonen in de kerk van den heiligen Stefanus, wiens naamdag het was; maar zijne vrouw, door een angstigen droom verontrust, poogde hem te bewegen in de slotkapel zijne devotie te verrichten. Dat kon echter niet meer, want de hofkapelaan was met de kostbare kerkvaten, die bij hertogelijke kerkgangen gebruikt werden, reeds op weg en de bisschop van Como, die toevallig aan het hof vertoefde, moest zich wegens ongesteldheid laten verontschuldigen. De hertog poogde een maliënkolder onder zijne kleederen aan te doen, maar zwaarlijvig en kortademig als hij was, kon hij dit niet velen. Boven aan de trap liet hij al zijne kinderen nog eens roepen. ‘Hij werd niet moede hen aan zijn hart te drukken; het was als kon hij niet van hen scheiden.’ De moord had plaats op het oogenblik dat de hertog, op het kerkplein afgestegen, de weinige voetstappen deed die hem van de kerk scheidden. Het was de gewoonte der Italiaansche despoten, zieh met zulk eenen drom gewapenden te omringen, dat het niet mogelijk was hen te naderen; maar bij godsdienstige plechtigheden kon daar de hand niet aan gehouden worden. Dit is de oorzaak dat men van zooveel vorstenmoorden in of nabij kerken leest. Vóór het kerkportaal vielen drie samenzweerders over den hertog heen en doorstaken hem. Zijn gevolg verstrooide zich; de menigte, onder welke straatroovers en zakkenrollers terstond hunnen slag gingen slaan, stoof uiteen; het lijk bleef vóór de kerkdeur liggen. Na een poos kwamen kloosterbroeders en droegen het, uit vijftien wonden bloedende, naar binnen. De bloedige daad had geen rechtstreeksch politiek gevolg. Het zou nog vierentwintig jaren duren voor dat het huis Sforza uit Milaan verdreven werd. De hertogin-weduwe Bonna | |
[pagina 284]
| |
van Savoye, aanvaardde voor haar minderjarigen zoon het regentschap. Na twee jaar liet zij zich door haren schoonbroeder Lodovico, om zijne donkere gelaatskleur ‘de Moor’ genaamd, van hare plaats dringen. Toen de jonge, zwakke hertog mondig werd, aanvaardde hij in naam de regeering, maar zijn oom behield de macht en toen de neef na eenige jaren stierf - men zeide weder: door vergif - ook den titel.
* * *
Van Galeazzo Maria was Caterina eene op zijn zeventiende jaar, vóór zijn huwelijk, bij eene beeldschoone Milaneesche verwekte dochter. Dit belette niet dat zij, gewettigd zijnde, eerst bij hare grootmoeder, de manhafte Bianca Maria, en na den dood van deze, bij de gemalin van Galeazzo, de vrome, maar zwakke Bonna van Savoye, de zorgvuldige en liefderijke opvoeding genoot, die een der goede familietrekken van het huis Sforza was. De onregelmatigheden in den burgerlijken stand der Italiaansche vorstengeslachten hebben iets verbijsterends. Bianca Maria was zelve eene onwettige Visconti. Wat zij haar teerbeminden man, den grooten Francesco, op het punt van huwelijkstrouw te vergeven had, daarvan gewagen geschiedenis, roman en legende. Galeazzo Maria had vijf wettige kinderen en even zoovele buiten huwelijk. Dit tiental groeide op als één gezin, onder de hoede der hertogin. Caterina's moeder Lucretia trouwde, na het in haar prille jeugd doorleefde avontuur met den minderjarigen hertog, eenen edelman, Pietro Lanziani, dien wij later in gewichtige betrekkingen bij Caterina vinden. Lucretia zelve, die steeds, in eene ondergeschikte verhouding, in de omgeving harer dochter was, had bij haar man twee wettige kinderen, maar behalve Caterina nog eene dochter, Stella, van wie noch de hertog noch Lanziani zich iets aantrok, doch over wier kuischheid en uithuwelijking Caterina waakte met de bezorgdheid eener oudere zuster. Caterina zelve maakte - om dit onderwerp in eens af te handelen - nimmer bezwaar om aan de bastaarden van haren man of hare zonen moederzorg te besteden, onverminderd hare vrijheid om, wanneer deze pleegkinderen in gehoorzaamheid te kort schoten, hen als gewone rebellen te straffen. | |
[pagina 285]
| |
Over deze groothartigheid der renaissance-vrouwen, ten aanzien van hetgeen men sedert eenige jaren - voor zoo lang het duurt - ‘conventioneele moraal’ pleegt te noemen, zijn de Italiaansche historie- en critiekschrijvers niet uitgepraat in lof. Er stond, in andere opzichten, blind bijgeloof tegenover. Nog vóór hare volwassenheid was Caterina door haren vader verloofd aan Girolamo Riario, in naam de neef, in waarheid de onechte zoon van paus Sixtus den Vierde.Ga naar voetnoot1) Dongen keizerszonen naar de hand der wettige dochters van het huis Sforza en mocht Caterina, wegens hare onregelmatige geboorte, niet op een der hoogste prijzen in de huwelijksloterij rekenen, toch werd de neef van eenen paus als zulk eene schitterende partij beschouwd, dat alle Italiaansche prinsessen haar die mochten benijden. De voorrechten, aan deze bloedverwantschap verbonden, waren inderdaad buitensporig - zoo lang zij duurde. Want ging de driedubbele kroon op een ander hoofd over, dan kwam de beurt om met titels en rijkdommen overladen te worden aan andere ‘neven’ en werden de vroegere gunstelingen het voorwerp van doodelijke vijandschap. Aan zulk eene lotwisseling zou ook Caterina haren rampspoed te wijten hebben. Op het oogenblik van hare verloving stond echter de gelukszon der Riari hoog aan den hemel. Het huwelijk werd op haar veertiende of vijftiende jaar, in 1477, voltrokken. Haar reis naar Rome was een zegetocht. Door een gezantschap van honderd personen te Milaan afgehaald en door veertig harer landslieden tot Rome uitgeleide gedaan, werd de ‘nipote Santissima’ in alle steden die zij doortrok als eene vorstin begroet. ‘Het is’, schreef zij, kinderlijk opgewonden, aan hare zuster uit Imola, waar de lieden zich aanstelden ‘als ware er eene bode uit den hemel in hun midden neergedaald’, - ‘het is of de steenen meejubelen over mijne komst.’ Buiten Rome kwamen, bij elke halte, aanzienlijken haar begroeten; zeven mijlen vóór de poort wachtte haar bruidegom, met een schitterend gevolg, in zwart satijn en fluweel | |
[pagina 286]
| |
gekleed, haar op. ‘Zoodra de jonggehuwden elkaar zagen, stegen zij af, vlogen elkaar in de armen en kusten elkander teederlijk, tot groote verheuging van allen die het zagen.’ Koetsen werden eerst eenige jaren later in Italië ingevoerd en de geheele reis was, in de brandende zonnehitte, te paard gedaan. Zóó hield ook het paar, op Pinkstermorgen, zijnen intocht in de feestelijk getooide eeuwige stad. Na de plechtige ontvangst bij den paus, die zich met zijn mooie nichtje haast nog meer ingenomen toonde dan de bruidegom, werd het te Milaan bij volmacht gesloten huwelijk ingezegend en reed men naar het paleis Orsini, dewijl er aan de woning van Riario nog getimmerd werd. Een als engel gekleed knaapje kwam, in gevleugelde woorden, de bruid kondschappen dat het bruiloftsmaal gereed stond. Vijfhonderdtachtig gasten zaten aan. Ongerekend de confituren, werden er tweeëntwintig gerechten opgedragen, onderbroken door historische en mythologische vertooningen. Eerst kreeg men - zonderlinge keuze voor een huwelijksfeest - de schrikgestalte van Medusa te zien; toen de worsteling van Hercules met den leeuw; daarna het verslaan van den Minotaurus door Theseus; vervolgens een Florentijnsch ballet, door twaalf dansers en danseressen. Ten slotte boden vier als jagers gekleede jongelingen een reusachtig gerecht aan, bestaande uit een aantal, in hunne natuurlijke gedaante, als wildbraad toebereide gedierten. ‘Hadden niet’, schreef een uit het Milaansche gezantschap aan zijn hof, ‘de veelheid en de zeldzaamheid van hetgeen wij te zien kregen ons wakker gehouden, zeker zouden er negen van de tien onder ons in slaap zijn gevallen door de menigte van ongewone spijzen, het aantal der gasten en de groote warmte.’ Van Caterina's opgetogenheid over al dien luister vernamen wij reeds iets, maar de hoofsche schrijftrant laat slechts bij uitzondering blijken wat er in een gemoed omgaat. Het is al veel, wanneer zij vier dagen na de bruiloft aan hare zuster schrijft dat al de leden van het hofgezin te Milaan, die zij met name noemt, verbaasd zouden staan over de rijke huwelijksgeschenken in juweelen, zilverwerken, kleederen en vruchten. Hare verkleefdheid aan Bonna van Savoye leeren wij kennen uit een briefje, waarin zij zegt dat zij over alles, wat haar of haren man raakt, eerst het welmeenen van hare pleeg- | |
[pagina 287]
| |
moeder vragen wil, ‘want immers’, laat zij volgen, ‘ik heb in deze wereld geen vader noch moeder dan Uwe Doorluchtigheid’. Daarop antwoordt Bonna: ‘Alles wat wij goeds van u hooren, vervult ons met zoodanige vreugde als iedere rechtgeaarde moeder heeft over het geluk eener geliefde dochter, zooals gij voor ons zijt.’ Meer sprekend is dit briefje, zes maanden na het trouwen van Caterina: ‘Welbeminde, onze Doorluchtige Dochter, Wij zijn niet in staat u te zeggen met welk eene blijdschap wij vernomen hebben van de eervolle en heugelijke ontvangst, die gij bij Zijne Heiligheid en bij het geheele hof te Rome gevonden hebt. Wij achten dit als aan onszelve te beurt gevallen, vanwege de groote liefde die wij U toedragen. En ofschoon het ons bedroeft, van uwen liefelijken omgang verstoken te zijn, nochtans vinden wij een onuitsprekelijken troost, zoo dikwijls wij ons te binnen brengen in welk een gelukkigen staat gij u geplaatst vindt, en niets zoude ons liever wezen dan persoonlijk daar getuige van te mogen zijn. Wij houden ons verzekerd dat ook gij verlangende zijt ons te zien. Dewijl dit echter voor het tegenwoordige niet mogelijk is, vermanen wij u vroolijk en welgemoed u in uwen heilstaat te schikken, verzekerende wij u dat dit de grootste voldoening is, die gij ons zult kunnen geven.’ Vergissen wij ons, of klinkt in deze woorden iets door van de beklemdheid, die ondanks het streelen harer jeugdige ijdelheid, de eerlang moeder wordende vijftienjarige bevangen zal hebben aan het schitterende, door sombere verborgenheden verduisterde hof der pausen?
* * *
Zeven jaren, van 1477 tot '84, koesterde Girolamo Riario zich nog in de zon van het neefschap. Wat zijn hooge beschermer hem niet rechtstreeks toeschikken kon, vermeesterde hijzelf door afpersing en geweld. Zijne vrouw had hem Imola als bruidschat aangebracht, dat met den graventitel tot een pauselijk leen gemaakt was. Drie jaar later werd Forli daar bijgevoegd, waar de vorige leenheeren, de Ordelaffi, door kuiperij en verraad verdreven waren. Naar het welmeenen der bevolking werd bij | |
[pagina 288]
| |
zulke verschikkingen niet gevraagd; men verwachtte noch ondervond van haar gehechtheid. Zij juichte den heerscher toe, die kwam; vleide hem zoo lang hij haar streelde en liet hem aan zijn lot over wanneer hij buiten staat raakte om haar gunsten te bewijzen. Of zij tot de veranderingen meer of minder rechtstreeks meewerkte, hing meest van het toeval af. Wij houden ons, teneinde niet in de algemeene geschiedenis van Italië te verdwalen, niet op met Riario's daden in dit tijdperk van Caterina's leven. Ter loops moet melding gemaakt worden van de, met medewerking van den paus en zijn neef, gesmede samenzwering der Pazzi, die eenen aanslag op het leven van Lorenzo il Magnifico in de kerk Santa Reparata te Florence, op den 24en April 1478, tot gevolg had. Lorenzo bleef ongedeerd, zijn broeder Giuliano werd gedood. Was er vóór dien tijd vijandschap tusschen de beide huizen, van deze gebeurtenis dagteekent de bloedwraak, die Medici op Riario te nemen had. Men zou Caterina onrecht doen door haar rechtstreeks medeplichtig te gelooven aan de euveldaden van haar echtgenoot. Andere gedachten vervulden haar. Als eene ontluikende bloem ontwikkelde zich hare schoonheid en het moederschap verveelvuldigde, in deze krachtige vrouwenatuur, de bekoorlijkheden. Zij schonk haren man in deze jaren vier kinderen en het behoorde niet tot de gewoonten van het huis Sforza, de moederzorgen aan vreemden over te laten. Haar kloeke geest, in den omgang met de eerste staatkundige vernuften gescherpt, begon reeds haren naam buiten Rome bekend te doen worden. Voor haren man kon zij niet veel anders dan minachting voelen. Ook is het bekend dat zij in het verkeer met zijne aanhangers en tegenstanders, zooveel zij kon, hare inzichten van de zijne gescheiden zocht te houden en aan den anderen kant, door godsdienstige praktijken, door boetedoeningen, bedevaarten, aalmoezen en stichtingen, den hemel poogde te verbidden de straf voor Girolamo's schurkenstreken niet op haar en hare kinderen te doen neerkomen. Maar tevens was in haar, als echte vrouw van haar tijd, het stamgevoel zóó ingeworteld, dat zij in haren man het hoofd van het geslacht onvoorwaardelijk aanhing. Haar levensbeschrijver waarschuwt ons dan ook, dat wij hare onschuld aan zijne misdaden niet aan onnoozelheid hebben toe te | |
[pagina 289]
| |
schrijven. In alles wat de eer of grootheid van het huis Riario raakte, zegt hij, was zij met Girolamo één van zin. De mate van aansprakelijkheid, die hierin ligt opgesloten, blijft in het midden. Het is echter geen geringe lof, dat er uit eene omgeving, waar achterklap en kwaadspreken tierden als paddestoelen in eenen vochtigen bodem, in de vertrouwelijke schrifturen der tijdgenooten geen regel aan te wijzen is, die de schaduw eener verdenking op Caterina's huwelijkstrouw zou kunnen werpen. Zij stond in het volle licht van den pauselijken troon; gezanten en prelaten, hofbedienden en stille verklikkers noemen haar telkens; maar niemand zegt iets kwaads van haren levenswandel. De laster en het schotschrift ontzagen niemand; de in het oog loopende genegenheid van Sixtus voor zijne schoondochter ontsnapte daaraan niet; maar de berichten der ooggetuigen behelzen niets, dat aanleiding geven kan om van de betrekking tusschen den ouden man en zijne bekoorlijke aanverwante iets onbehoorlijks te denken. De paus duldde echter geen gekscheren op dit stuk. Er was een jong schilder, die uitmuntte in het afbeelden van tafereelen uit het kamp- en oorlogsleven. Hij had eene schilderij gemaakt van de belegering van Cavi, waar Girolamo Riario het opperbevel voerde. De paus, belangstellend in al wat kunst was, verlangde het stuk te zien. Daar ontdekte hij, in eenen hoek der schilderij, een franciscaner monnik, in wiens trekken hij de zijne terugvond, die het hof maakte aan eene hupsche boerin, in wie men zonder moeite de gravin Riario herkende. Wil men weten waar deze artistengrap den jongen man op te staan kwam? Op gevangenschap, de pijnbank, geeseling en het met den grond gelijk maken van zijn huis. Aan de galg ontkwam hij alleen doordat men den paus wist te beduiden dat de schuldige niet wel bij het hoofd was. Dit is de keerzijde van de penning, op welke men gewoon is alleen het stichten der Sixtijnsche kapel en andere kunstgewrochten, het samenwerken met Mantegna, Perugino, Botticelli, Ghirlandajo, Filippo Lippi, Luca Signorelli en andere groote kunstenaars te zien. Den 12en Augustus 1484 stierf Sixtus IV en stortte het kaartenhuis in, dat zijne gunst had opgetrokken. Dat er nog iets van overeind bleef, was voor een goed deel aan Cateri- | |
[pagina 290]
| |
na's beleid te danken. Terwijl haar man onderhandelde en intrigeerde en het Romeinsche gepeupel, naar oud gebruik, de paleizen der onttroonde neven verwoestte, wierp zij zich met een handvol getrouwen in de Engelsburcht en gaf van daar het Heilig Concilie haren wil te kennen. Men zond haar boodschappers van onderscheiden slag: een poogde door fleemen, een ander door opstuiven haar tot rede te brengen; maar van haar is dit antwoord bewaard gebleven: ‘Men wil beproeven wie van ons den hardsten kop heeft; doch men weet niet dat ik het hoofd heb van mijnen vader, hertog Galeazzo, en eigenzinnig ben als hij.’ Zij ontruimde de sterkte niet vóór dat de kardinalen hun woord verpand hadden, dat onverschillig wie er tot paus gekozen mocht worden, Forli en Imola aan Riario en zijne erven in leen gehandhaafd zouden blijven. Van dit oogenblik af, had Caterina den naam van een der schranderste politieke koppen in Italië. De afspraak met de kardinaals belette niet dat na de verkiezing van paus Innocentius VIII, het kuipen om diens ‘neef’, Franceschetto Cybo, die tevens de schoonzoon was van Lorenzo de'Medici, in de plaats van Riario te brengen, van nieuws weder aanving. Maar in den eersten tijd had dit geen gevolg. De burgers van Forli en Imola waren nog op de hand van hunnen heer. De vos had, inderdaad, niet zijne streken verloren, maar was van pels verwisseld; de Romeinsche geweldenaar was een beleidvol regent geworden. Met milde hand werden posten uitgedeeld, belastingen kwijtgescholden, kerken en kloosters begunstigd, paleizen gebouwd, aalmoezen uitgereikt, volksfeesten aangericht, door een weelderig hofleven geld onder de menschen gebracht. Zoo lang dit land van kokanje duurde, wilde men den koning niet kwijt zijn. Caterina stond haren man trouw ter zijde, in den raad, aan het ziekbed en zoo dikwijls het noodig was, met de wapenen. Girolamo was eenige malen ernstig krank; zijne vrouw liet de bekwaamste artsen in Italië komen om hem te verplegen. Door vijanden en verraders omringd, had zij meer dan eens noodig, als plaatsvervangster van den leenheer, de straffende gerechtigheid uit te oefenen; zij deinsde daarvoor niet terug, maar deed het met harder hand dan Riario gedurfd zou hebben. Haar doortastende geest en haar sterk lichaam be- | |
[pagina 291]
| |
heerschten de meest natuurlijke hinderpalen. In den tijd toen zij in de Engelsburcht te Rome aan de kardinalen de wet voorschreef, verkeerde zij in eenen staat van vergevorderde zwangerschap. Zij bevond zich weder in dien toestand, toen op een heeten zomerdag, aan het ziekbed van haren man, te Imola, de tijding haar bereikte dat de bevelhebber hunner citadel te Forli om het leven was gebracht en men eenen aanslag der Ordelaffi vreesde. Terstond zet Caterina zich te paard en rijdt, met klein gevolg, langs ongebaande wegen teneinde hinderlagen te ontgaan, twintig mijlen ver naar Forli, waar zij in den nacht aankomt. Zonder zich in de stad op te houden spoedt zij zich naar de sterkte, en spreekt op de valbrug met den tijdelijken bevelhebber Codronchi, die den moord gepleegd en zich van het gezag meester gemaakt had. Zij brengt zonder slaap den nacht door, begeeft zich 's morgens weer naar de burcht, laat de poort ontsluiten, draagt aan een vertrouwd man het bevel over, stelt in de stad orde op de zaken en draaft, met Codronchi naast zich, onder de oogen van het saamgestroomde volk naar Imola terug. Den ochtend na hare thuiskomst, den 17en Augustus, bracht zij zonder ongevallen eenen zoon ter wereld, die naar zijnen grootvader Francesco genoemd werd en den bijnaam Sforzino kreeg. De moordenaar bleef ongedeerd. Men vertelde algemeen dat het gebeurde eene doorgestoken kaart was en de Riari niet ongaarne zich verlost zagen van den vermoorden burchtvoogd, een gewezen zeeroover, die niets beters verdiende, maar dien zij niet rechtstreeks uit den weg konden ruimen. Zij vertrouwden echter ook Codronchi niet genoeg om hem, tegenover den altijd op den loer liggenden aanhang der Ordelaffi, te Forli te laten. Het hieruit ontstane gevaar was door Caterina's tusschenkomst afgewend. Het Italië der renaissance was over zulk een ‘artistiek’ samengaan van schelmerij met geslepenheid in verrukking. Men noemde zoo iets, met Machiavelli, een ‘bellissimo inganno’. De gunst, waarin Riario bij het volk stond en die hem voor aanslagen van buiten beveiligde, duurde niet langer dan zijne uit Rome meegebrachte schatten. Toen zijne geldkist haren bodem zien liet, was het uit. Het doet bijna medelijden krijgen met den despoot en het wekt zonderlinge | |
[pagina 292]
| |
gedachten over de gemakkelijkheid, waarmede in onze gecentraliseerde staatsinrichting de citroen, die volk heet, wordt uitgeknepen, wanneer men leest welk eene moeite de heer van Forli en Imola zich te geven had om den ‘oudsten’ zijner steden aan het verstand te brengen, dat nu zijne beurs hem niet langer toeliet openbare uitgaven voor zijne rekening te nemen, het onvermijdelijk was eenige der afgeschafte belastingen weder in te voeren, of ook er nieuwe te heffen. Het onwillige toestemmen, bij nijpende behoefte, verbitterde den graaf; hij nam weder, als van ouds, zijne toevlucht tot onrecht en knevelarij; barsche bejegening van teleurgestelde schuldeischers en van pachters der belastingen deed het zaad der ontevredenheid ontkiemen, dat men van Rome en Florence uit vlijtig kweekte. Het einde was dat Girolamo den 14en April 1388 in zijn paleis te Forli vermoord werd. Caterina bevond zich tegenover deze daad zonder macht. Het plotseling inzinken van het weerstandsvermogen dezer tijdelijke heerschers bewijst, beter dan eenig onderzoek naar de oorzaken van hunnen val, de broosheid van hun gezag. De gravin moest lijdelijk aanzien dat de aanslag in een oproer, het oproer in eene omwenteling overging. De aanleggers bedoelden - voor zooverre er van een politiek doel gesproken kan worden - niet langer met leenheeren geplaagd te worden, maar onder het rechtstreeksch bestuur van den pauselijken stoel te komen en zelve dit op de plaats te vertegenwoordigen. Zij geloofden op den bijstand van Lorenzo de' Medici te kunnen rekenen en indien de hertog van Milaan zijne bloedverwanten te hulp wilde komen, hadden zij de gravin en hare kinderen als gijzelaars. Terwijl dus het gepeupel aan het plunderen der paleizen sloeg, werd het grafelijk gezin boven eene der stadspoorten in bewaring gebracht. Het was een weerloos troepje: Caterina, hare moeder Lucrezia Landriani, hare halfzuster Stella, een onechte halfvolwassen zoon van Riario, en zes kleine kinderen. Voor een paar van de jongste kwam eene medelijdende ziel met eene wieg aandragen. Geweld werd er niet gepleegd; alleen wilde een uit het volk Stella betasten om te onderzoeken of zij ook kleinoodiën bij zich droeg, maar deze onvervaarde maagd weerde den onbeschaamde van zich met eene muilpeer, die - verhaalt een ooggetuige - de tanden in zijnen mond deed ratelen. | |
[pagina 293]
| |
De gravin verloor hare bezinning niet. Zij bracht de vrouwen tot bedaren, suste de schreiende kinderen, hield een oog op wat er voor spijs en drank gebracht werd, opdat men er geen vergif in mengen zou, en vond middel om eenen renbode te zenden naar haren half broeder, den hertog van Milaan en naar Bentivoglio, heer van Bologna, van welke beiden zij bijstand mocht verwachten. Reeds den volgenden ochtend beproefden hare bewakers haar als gijzelares te gebruiken. Zij brachten haar vóór de valbrug der even buiten de stad gelegen citadel en gelastten haar den bevelhebber toe te roepen dat hij, tot behoud van haar leven en dat harer kinderen, zich moest overgeven. Zij kon niet anders dan gehoorzamen. De opvolger van Codronchi weigerde; maar onder de opstandelingen was er een die het spel niet vertrouwde. ‘Madonna Caterina’, bulderde hij haar toe, ‘ware het uw wil dat hij zich overgeven zou, hij zou het wel doen, maar gij verkiest het niet. Wat let mij dat ik u mijn rapier door het lijf steek, zoodat gij neervalt?’ Maar zij: ‘Jacomo de Ronco, tracht niet mij vrees aan te jagen. Kwaad kunt gij mij doen, bang maken niet, want ik ben de dochter van een, die niet wist wat kleinmoedigheid was. Doe wat gij wilt. Gij hebt wel mijnen heer om het leven gebracht, gij kunt ook mij, die eene vrouw ben, licht dooden.’ Er leefde in dien tijd te Forli een huis- en versieringschilder, Cobelli genaamd, die ook danslessen gaf en als oud burger der stad, met veel menschen in aanraking kwam. Aan zijn dagboek en aan dat van Bernardi, die aan het grafelijke hof het beroep van baardschrapper, denkelijk ook van wondheeler, uitoefende, danken wij het verhaal der gebeurtenissen van dien tijd. Bernardi is meer lroveling en tot diplomatieke omzwachteling geneigd; Cobelli zegt tamelijk onbewimpeld wat hij denkt. Later, wanneer zijne babbel- en bemoeizucht hem in onzachte aanraking met de hand van Caterina gebracht zullen hebben, zal hij ophouden ‘objectief’ te zijn - die zeldzame eigenschap van een ideaal-reporter. Thans barst hij, wanneer hij de gravin met hare vrouwen en kinderen her- en derwaarts sleuren ziet, aldus uit: Ik wil u zeggen, lezer, wat de waarheid is. Mij leek het alsof zij met Madonna deden en haar joegen gelijk de Joden handelden met Jezus Christus, toen zij hem met gewapenden voor | |
[pagina 294]
| |
Kajáfas en Pilatus voerden. Het wekte mijn erbarmen en het liep mij koud langs den rug, want ik had weldaden van haar genoten, maar ik moest mij stilhouden ‘propter timorem zudiorem’ (lees: Judaeorum). Caterina begreep echter dat zij den toestand meester moest worden. Zij slaagde er in, den bevelhebber der sterkte eene boodschap te doen toekomen en stelde daarna hare bewakers voor, haar een onderhoud onder vier oogen met hem toe te staan, want, merkte zij op, ‘zoo lang gijlieden er bij zijt, zal hij nimmer gelooven dat ik zeg wat ik waarlijk bedoel.’ Hierover ontstond veel geschil, want allen wisten met welk eene listige vrouw zij te doen hadden. Eindelijk stemde men toe en opnieuw werd, van de overzijde der gracht, met den bevelhebber in onderhandeling getreden. Men kwam overeen dat hij de gravin zou binnenlaten en na op zijn hoogst drie uren weder uitleveren. De brug wordt neergelaten, de poort opent zich, het valhek gaat omhoog; Caterina werpt een uitdagenden blik op hare vijanden en verdwijnt binnen de vesting. Weinige minuten later ziet men haar met den slotvoogd op de borstwering en hooren de opstandelingen zich toeroepen, dat indien zij hun leven lief hebben, zij maken moeten buiten het bereik der kanonkogels te komen. Toen begon er eene andere vertooning. Dag aan dag, en meermalen op één dag, stonden aan de overzijde der gracht de kinderen van Caterina, hare moeder, hare zuster en smeekten dat zij zich toch zou overgeven. Reeds was, in het gezicht der wallen, de galg voor hen opgericht. Maar deze vrouw kon koud en hard zijn als het borstkuras, dat zij van toen af begon te dragen. Zij beantwoordde dreigen met dreigen, opeischingen met kogels: genoeg om onder de burgers den schrik te houden, maar niet erg genoeg om hen tot een uiterste te drijven. Werd den gevangenen een haar gekrenkt, liet zij weten, geen steen van Forli zou op den anderen blijven en de wraak der tot ontzet verwachte troepen zou schrikkelijk zijn. Metterdaad bleven de gijzelaars ongedeerd, niet dank zij de edelmoedigheid, maar tengevolge van de verdeeldheid der bewakers. Verkleefdheid aan de Riari werd onder de opstandelingen niet aangetroffen, maar er waren er die van eene verandering van dynastie niets goeds te wachten hadden. Het | |
[pagina 295]
| |
ontzag voor Caterina liet bij anderen zich gelden. Men wist ook nog niet hoe de paus den moord op eenen vazal van den heiligen stoel op zou nemen. De vrees voor Milaan en Bologna was niet hersenschimmig: om geringer misdaad dan het dooden van een half dozijn vrouwen en kinderen, hadden Italiaansche steden het lot van Sodom en Gomorra ondergaan. Ook waren er nog brave burgers, die bereid waren voor het leven der weerlooze gevangenen het hunne op het spel te zetten. Na eenige dagen van onzekerheid kwam er ontzet. De vijanden van Riario hadden het over het deelen van den buit niet eens kunnen worden. Lorenzo il Magnifico was door den dood van zijnen bloedvijand tevreden gesteld; diens weduwe was hij, dank zij hare beleidvolle taktiek, tamelijk welwillend gezind; de hand in een wespennest steken, wilde hij niet. De paus of zijn neef was op het overwinnen van gewapenden tegenstand niet voorbereid. Venetië bleef werkeloos. Het einde was dat Riario's oudste wettige zoon in de opvolging en zijne moeder in het regentschap bevestigd werden. Haar eerste regeeringsdaad was in het belang harer onderdanen. Aan de troepen was bij hun vertrek uit Bologna en Milaan het plunderen der oproerige stad als belooning toegezegd. In alle steden, die het leger doortrok, hadden roofvogels zich aangesloten. Maar Caterina wist de plundering te voorkomen. Zelve betrok zij aan de poorten der stad de wacht en het ontzag, dat zij inboezemde, hield meer nog dan de macht over welke zij te beschikken had, de vijandelijke bevelhebbers terug. ‘Onze heilige Mercurialis, wiens dag het was’ - teekende Cobelli op, - ‘legde in het hart der gravin dat zij niet verkoos, ter wille van de eerbaarheid der vrouwen, dat zulk een onheil onze stad zou overkomen. Ik zag het alles met eigen oogen. Onze wijze Madonna liet niet toe dat er meer dan twee vendels in de stad kwamen. De gasten, o mijn lezer, hadden buiten den waard gerekend.’ Toen de orde hersteld was, nam het straffen eenen aanvang. Dewijl dit bij deze gelegenheid met meer nadruk en verscheidenheid geschieden moest dan voor gewone misdrijven, verzekerde de regentes zich de hulp van zekeren Matteo, genaamd Babone, uit Castelbolognese, wiens bedrevenheid in het beulswerk, zooals dit toen ter tijd in Italië verricht werd, | |
[pagina 296]
| |
vermaard was. ‘O heilige maagd’, schreef Cobelli, na een interview met dezen handhaver der gerechtigheid, ‘o mijn lezer, deze man heeft niet het gezicht van een christenmensch, maar van een wreeden Turk, schrikkelijk om aan te zien. Groot van statuur, zwaar van lichaam, hard van trekken. Nooit heb ik iets gezien waar ik zoo bang van was: die ijselijke oogen, die wilde haren, die ruige huid, die sterke armen!’ Hoe er tegen de schuldigen, voorzooverre zij zich niet door de vlucht gered hadden, te keer werd gegaan, is niet na te vertellen. Eenmaal werd het, bij eene strafoefening op straat, zelfs den kijkgragen Cobelli te machtig. ‘Ik kon die wreedheid niet langer aanzien’, bekent hij; ‘daarom ben ik maar naar huis gegaan om mijn avondbrood te nuttigen.’ Minder nog dan in onze dagen, liet een ‘reporter’ van dien tijd zich door hetgeen hij bijwoonde den eetlust bederven.
* * *
In Girolamo Riario verloor Caterina eenen gemaal die haar onwaardig was, maar met wien zij samenwerkte tot verheffing van hun huis. Had zij, alleen gebleven, aan deze taak hare buitengewone gaven uitsluitend dienstbaar gemaakt, haar naam zou, hoe ook de uitslag geweest ware, onbevlekt tot de nakomelingschap gekomen zijn. Maar hiertoe waren hare hartstochten te geweldig; was zij, op haar vijf-en-twintigste jaar aan zichzelve overgelaten, te veel vrouw. Over de liefdesavonturen der ‘Madonna van Imola’ is bij haar leven veel gemompeld. Nu nog fluistert de overlevering van valluiken aan den voet harer trappen, waar de slachtoffers harer verliefde luimen in weggezonken zouden zijn. Bij het meer of minder nauwkeurig onderzoek harer in puin liggende burchten, is echter van deze bouwkundige bijzonderheid nooit iets aan het licht gekomen. Nemen wij graaf Pasolini tot leidsman, die geen onverdienden smet op het blazoen zijner dame dulden zal, dan is haar eerste verkeering na Riario's dood geweest met Antonio Ordelaffi, een vier-en-twintigjarigen telg der verdreven heeren van Forli, die langs dezen weg in de waardigheid van zijn geslacht hersteld hoopte te worden. De republiek Venetië was op zijne hand. Maar Caterina liet het niet verder komen dan tot eenige ontmoetingen op haar lustverblijf, il Giardino. Wie daar kwaad van | |
[pagina 297]
| |
dorst te vertellen, snoerde zij den mond: daaraan had ook de kroniekschrijver Cobelli eene gevangenschap in de onderaardsche kerkerholen van Forli te wijten. Ordelaffi verhuisde, toen zijne eerzucht geen bevrediging vinden kon, naar Venetië. Van gewichtiger gevolg was hare in 1490 bekend geworden genegenheid voor Giacomo Feo, een reeds bij het leven van Riario tot het hofgezin behoorend jongeling. Toen de gevolgen van hunnen omgang niet uitbleven, liet zij, teneinde hare aanspraak op de voogdij niet te verbeuren, in het geheim zich met hem in den echt verbinden. Door zijne buitengewone schoonheid, zijn hoofschen zwier en zijne krijgskundige talenten paste deze jonge man volkomen bij de ridderlijke amazone. Een Florentijnsch afgevaardigde van Piero de'Medici, dien deze had gezonden om op te nemen hoe de verhouding was, stond opgetogen over het heerlijke menschenpaar. Hij werd ontvangen in eene zaal, waar de regentes met haren gunsteling alleen was; zij in een hoogen armstoel, hij in hare nabijheid, in de vensterbank geleund. Feo droeg een wambuis van scharlaken satijn en een manteltje van goud brokaat; het gewaad der gravin was van wit damast, met eene zwart satijnen sjerp. ‘Door hunne schoonheid schitterden zij als twee sterren’, schrijft de verrukte diplomaat. ‘Wat Madonna zeide, werd door Messer Giacomo bevestigd, of omgekeerd; zonder hem liet zij zich over niets uit. Zij zullen alles verduren; Madonna zal zich en hare kinderen opofferen; zij zal hare ziel aan den duivel en hare goederen aan den Turk geven, liever dan dat zij van elkander afstand zullen doen.’ De beenen van den parvenu waren echter te zwak om de weelde te dragen. Hij maakte zich bij het volk gehaat; speelde laatdunkend over Caterina's kinderen den meester en prikkelde, door zijn streven om de politiek der regentes in de richting van Venetië en Milaan te drijven, de sluimerende vijandschap van Rome en Florence. Het gevolg was te voorzien. Den 27en Augustus 1495, van de jacht terugkeerende, werd Giacomo in tegenwoordigheid van de gravin door moordenaars om het leven gebracht. Hare twee oudste zonen wisten van den aanslag af. De wraak van Caterina over deze misdaad was zoo verschrikkelijk, dat heel Italie, gewend als het toch was aan | |
[pagina 298]
| |
gruwelen, eenen kreet van ontzetting hooren deed. Men moet, om deze wreedheid eenigszins te begrijpen, weten dat de verdenking van medeplichtigheid tot Caterina zelve opklom. Zij was er de vrouw niet naar om een middel te vreeselijk te vinden, dat haar van deze stellig ongegronde beschuldiging zuiveren kon. Daders, medeplichtigen, verdachten en onschuldigen, daaronder grijsaards, vrouwen en kinderen, werden de schim van den vermoorde nagezonden. De politieke gevolgen dezer buitensporigheid waren dat Caterina hare onderdanen en vrienden van zich vervreemdde. Door eerst zich af te geven met eenen man van geringe geboorte en daarna de hand te slaan aan haar oudsten zoon, dien zij een tijdlang gevangen hield, schond zij zelve het beginsel der legitimiteit, uit kracht waarvan zij het regentschap voerde. Wanneer later hare vijanden haar ten val brengen, zullen deze oorzaken samenwerken met andere, om haar zonder bondgenooten te laten. Twee jaar na deze gebeurtenissen, in 1497, werd er voor de tweede maal een geheim huwelijk van haar voltrokken, ditmaal met Giovanni de'Medici, uit den jongeren tak van dit beroemde geslacht, dien zij als Florentijnsch gezant had leeren kennen. In hem vond zij, door zijne staats- en krijgsmansbegaafdheid, gepaard aan een edel voorkomen, voor het eerst een haar waardigen gebieder. De tijd van hunne na zijnen dood formeel erkende verbintenis was de onberispelijkste van haar weduwenstaat. Ongelukkig deed Giovanni in het Florentijnsche kamp vóór Pisa de kiem eener doodelijke ziekte op, die hem den 15en September 1498 in de armen zijner gade den geest deed geven. Een zoon was van hunnen echt de vrucht, die onder den naam van Giovanni delle bande nere de beroemdste Italiaansche legeraanvoerder van zijnen tijd zou worden. Hij sneuvelde jong, maar uit hem ontsproot het vorstenhuis, dat tot 1737 over het groothertogdom Toskane geregeerd heeft. Langs dezen weg zijn in het bloed der Bourbons en Habsburgen van onzen tijd eenige droppels uit de aderen der forsche stam-moeder gevloten.
* * * Uit den tijd van Caterina's regentschap valt meer en beters te berichten dan liefdes- en huwelijks-avonturen. | |
[pagina 299]
| |
Men heeft zich het bestuur dezer Italiaansche tirannen als eene onbeteugelde autocratie voor te stellen. Caterina verkoos dat er in hare steden besturende en vertegenwoordigende lichamen zouden zijn, maar geen hunner besluiten was geldig wanneer het niet eenen afdruk van de CorniolaGa naar voetnoot1) der regentes, of hare handteekening droeg. Door waarschuwingen en bedreigingen, welke aan duidelijkheid niets te wenschen overlieten, werden deze magistraatspersonen aan hunnen plicht herinnerd wanneer zij in het gehoorzamen nalatig waren. Gelijk haar overgrootvader de eerste condottiere was, die de Italiaansche huurbenden aan strenge tucht gewende en gelijk haar grootvader het leger van Milaan tot een voorbeeld van orde maakte, zoo was voor Caterina het werven, uitrusten en oefenen van voetknechten, ruiters en kanonniers een voorwerp van onvermoeide zorg. Niets ontging hare aandacht; zij bezat la passion du détail, die Napoleon eene der eigenschappen van een goed krijgsoverste noemt. Vóór haar werden in hare steden de soldaten bij burgers ingekwartierd, eene oorzaak van wanorde bij den troep en van last voor de burgerij. Caterina liet buiten de poorten kazernes bouwen en maakte strenge regelen voor het verkeer van burgers met militairen. Hare stiptheid in het vorderen eener goede rekenplichtigheid bracht hare trouwste dienaren tot vertwijfeling. ‘De rekeningen zullen komen’, schrijft er een, ‘ze zijn er, maar hoe kan ik ze nu dadelijk gereed hebben en aan Madonna sturen? Wanneer op éénen akker dooreengezaaid werden tarwe, gerst, erwten, boonen, haver en nog meer, hoe zou men dat alles op hetzelfde oogenblik kunnen oogsten en uitmeten?’ Maar Caterina bleef op haar stuk staan. Bij het heerschen der pest, door welke hare steden viermaal geteisterd werden, verordende zij maatregelen, die nog in onzen tijd geprezen zouden worden. Zij liet de steden in kringen verdeelen, binnen welke de ziekenverpleging en het toezicht op den verkoop en de uitdeeling van levens- en geneesmiddelen aan bepaalde personen werd opgedragen. De aangetaste wijken werden afgesloten; lijders zonder onderkomen werden naar barakken buiten de stad vervoerd; de kleederen, het huisraad, zelfs sommige huizen van lijders | |
[pagina 300]
| |
werden verbrand, tegen schadeloosstelling aan wie het noodig hadden. De regentes liet artsen, geestelijken, lijkbezorgers en doodgravers van elders komen, tegen hooge belooning, maar onder het strenge beding dat zij, hoe dreigend ook het gevaar, hunne diensten nimmer zouden weigeren. Volksophoopingen, jaar- en weekmarkten, ook bedevaarten, werden verboden. In de schaarste, die de pestilentie op den voet volgde, werd naar de begrippen van den tijd voorzien door het vaststellen van eenen maximumprijs, door verbod van uitvoer en opschuring, door uitdeeling aan behoeftigen. De straffe hand der regentes is waarborg dat zulke bepalingen in haar gebied geen doode letter bleven. Het getuigenis der tijdgenooten stelt het boven twijfel dat de ramp binnen Forli en Imola, dank zij de genomen voorzorgen, nimmer zulk eenen omvang bereikt heeft als in andere steden, waar de angst alle maatschappelijke banden verscheurde, waar heele wijken uitstierven, waar de verpeste lucht, door het onbegraven blijven van lijken en het nalaten van ontsmetting, niet tot zuiverheid komen kon. In het oefenen der rechtspleging was de regentes onverbiddelijk, maar wilde zij, wanneer niet, bij uitzondering, hare hartstochten in het spel kwamen, strikte rechtvaardigheid. Zij heeft, zegt een tijdgenoot, nooit den arme of den zwakke laten achterstaan bij den rijkaard of den machtige. Van veilheid was zij vrij; bij het bloedgierigst koelen harer wraak weigerde zij volstandig zich met het goed der veroordeelden te verrijken. ‘Geef het den armen’, schreef zij; ‘het is mij daar niet om te doen; voor mij en de mijnen zal God zorgen.’ Den bisschop van Imola, die haar welmeenen over eene strafzaak gevraagd heeft, antwoordt zij: ‘Eerwaarde Vader in Christus, ik herhaal wat ik u gezegd heb, dat gij zonder aanzien des persoons moet straffen wie het verdient: nam pestilente flagellato, stultus sapientior fietGa naar voetnoot1). Maar ik vermaan u al uwe oordeelen rijpelijk te overwegen, opdat niemand kunne zeggen dat gij in drift te werk gaat. Indien op deze wijze het aan ieder duidelijk is dat gij slechts gerechtigheid wilt, zal van mijnen kant niet het geringste in den weg gelegd worden aan hetgeen gij goed zult vinden te doen.’ | |
[pagina 301]
| |
Zij blijft niet in gebreke, wanneer het te pas komt, voor hare onderdanen in de bres te springen. Den hertog van Ferrara, op wiens gebied een der haren verslagen is, doet zij weten: ‘Het is onder goede buren alleronbehoorlijkst en schandelijk, dat voor eene wagenvracht hout eenen mensch het leven ontnomen wordt, hetgeen niet zou mogen gebeuren voor duizendmaal zooveel. Indien Uwe Doorluchtigheid daarin niet voorzien mocht, zou ik ook den mijnen voortaan vrijheid moeten laten, want allen zijn burgers van de Romagna en het recht van den een is niet minder dan dat van den ander.’ En over een gewezen soldaat van haar, die onder eene zware beschuldiging te Ferrara gevangen zit: ‘Indien hij schuldig bevonden wordt, ben ik het niet die om barmhartigheid voor hem pleiten zal; maar indien hij de daad niet bedreven heeft, verzoek ik Uwe Doorluchtigheid zeer dringend, hem in de gelegenheid te stellen zijne onschuld te doen blijken.’ Zij heeft, onverschillig of zij tegen machtigen of zwakken spreekt, eene manier om de dingen bij hun naam te noemen die met den kanselarijstijl spot en die in het algemeen afsteekt tegen de dikwijls in het précieuse overgaande spitsvondigheid van den renaissance-stijl. Ook als zij over zichzelve spreekt, verloochent zij hare ruwe waarheidsliefde niet. De hertog van Milaan, haar oom Lodovico, heeft haar onderhouden over eenen aanslag op het leven van een zekeren Giambattista Brocco, haren vijand, die onder bescherming van Bentivoglio te Bologna eene schuilplaats gevonden heeft: ‘Ik wil er geen doekjes om winden’, antwoordt Caterina. ‘Het is waar, dat eenige vrienden van mij te Bologna mij hebben aangeboden, gezegden Giambattista in mijne handen over te leveren of te dooden. Zwaar beleedigd als ik door hem ben, heb ik dit niet afgeslagen, hetgeen ik erken dat niet goed van mij is. Maar wie zich hierover niet verwonderen moest, dat is Bentivoglio, want die moest bedenken dat ik een mensch ben van gelijke bewegingen als hij, en dat een ieder zijn eigen grieven voelt. Er is ook niets ongewoons in, als hij bemerkt dat ik nog niet dood ben. Ik twijfel niet, of wanneer Uwe Excellentie hem eens aan zijne ooren trok,Ga naar voetnoot1) hij wel zou afleeren zich met mij of mijne zaken te bemoeien.’ | |
[pagina 302]
| |
Voor zooverre staats- en oorlogszaken, of hare hartsgeheimen, haar niet in beslag nemen, vindt zij afleiding in allerlei bezigheid. Zij verzorgt huis en hof, tuiniert, heereboert, is bedreven in alle vrouwelijke handwerken. Er is een briefje van een neef te Blois, die haar bedankt voor zeven, met haar eigen hand genaaide, keurige fransche hemden: camise franziese belisime (sic.) In haar park te Forli kweekt zij alle soorten van boomen en planten en houdt zij eene paardenen hondenfokkerij. Op de grens van haar gebied, naar den kant van Imola, stond eene burcht met eene groote boerderij er vlak bij, waarvan de sprook ging dat het groote aantal arbeiders en herders dienen moest om de bezetting der vesting talrijker te doen zijn dan de buren konden vermoeden. Hoe uitgestrekt dit landbouwbedrijf was, leeren wij uit haar verzoek aan den hertog van Milaan, om honderd lombardijschen melkkoeien te gelijk, voor hare hoeve bestemd, doortocht te verleenen. Eene van de belangrijkste bijlagen van Pasolini's boek is wel het zestien jaren na Caterina's dood, door een vertrouwd officier van haar zoon, naar haar handschrift gekopieerde receptenboek, dat 176 bladzijden van het IIIe deel inneemt en daar voor het eerst in zijn geheel gedrukt wordt.Ga naar voetnoot1) Het zou waarschijnlijk eene studie van eenen man van het vak loonen. Hier kan, om allerlei redenen, de inhoud zelfs niet volledig opgesomd worden. Het grootste gedeelte bestaat uit schoonheidsmiddelen: acque a far bella. Hoe Caterina hare huid ‘aan ivoor gelijk’ en hare handen zacht hield. Kleursels voor het haar, tandpoeders en tandwaters, blanketsel, middelen tegen zomersproeten en zonnebrand. Voor de welgevormdheid van haren boezem droegen de dames der renaissance groote zorg: daarom een aantal recepten ‘ad faciendas mamillas parvas.’ Wij zijn hier op een terrein waar wij niet ver kunnen doordringen. Er zijn veel recepten geheel of gedeeltelijk in cijferschrift, waarvoor echter de sleutel voorhanden is. Dit betreft ook de opgaven voor het mengen van vergiften, waar | |
[pagina 303]
| |
geen tijd- en landgenoot der Borgia geheel vreemd aan was. Er zijn ontsmettings- en zuiveringsmiddelen voor pest en andere ziekten. Een recept bevat het middel om ‘iemand te doen inslapen, zóór dat het mogelijk zal zijn eene operatie op hem uittevoeren zonder dat hij er iets van merkt.’ Hoe vergroot- en brilleglazen geslepen worden; hoe men perkamentschrift onleesbaar maakt; hoe men gevoelige inkt bereidt om zich bij den lezer, of de lezeres, bemind te maken. Van Cosimo de'Medici wordt een middel meegedeeld om goudstukken zwaarder te maken, ‘zonder zich het geweten te bezwaren.’ Men verneemt hoe zilver de kleur van goud krijgt en door welke andere kunsten geld vervalscht wordt; dingen die de heer van Forli en Imola wist, niettegenstaande de paus, in de bul waarbij hem het recht van muntslag toegekend werd, hem uitdrukkelijk verboden had aan zulke praktijken te doen. Uitingen van bij- en wondergeloof ontbreken niet: het dragen van koraal (coralla) is heilzaam voor het hart (core); een middel, finocchio genaamd, maakt het gezicht scherp; een magneet verwijdert tweedracht tusschen man en vrouw. Er worden heilzame werkingen toegeschreven aan vreemdsoortige stoffen en mengsels, waar men tegenwoordig om lacht of van walgt. Misschien zal er ook eens een tijd komen, waarin over onze staal-preparaten, of over onze bad-, water-, mest-, modder-, lucht-, wrijf-, knijp- en andere kuren schouders zullen worden opgehaald. Al het hier medegedeelde tijdverdrijf van Caterina wordt door brieven van, of namens, haar gestaafd. Tusschen de drukke toebereidselen voor haar laatsten oorlog vindt zij tijd om een harer zaakwaarnemers optedragen, haar onverwijld zekere bokalen, glazen en destilleerkolven te doen toekomen, die zij voor hare schei- en artsenijmengkundige proeven van noode heeft. Haar onverzadelijke geestkracht verlangt bevrediging naar alle kanten.
* * *
‘Van haar hoogsten torentrans, waar zij hare blikken liet gaan over hare stad, over het kamp der belegeraars en over de in de schemering opdoemende velden, zag Caterina den eersten dag der zestiende eeuw aanbreken.’ | |
[pagina 304]
| |
Dit is het glanspunt van haar leven; het wapenfeit dat haar tot heldin gestempeld heeft; maar juist hier zijn de berichten over het persoonlijk aandeel, dat zij aan de gebeurtenissen genomen heeft, schaarsch. De kroniekschrijvers waren buiten de wallen; de dichter Marullo, die op de muren meestreed, heeft wel een vers tot hare eer gemaakt, maar geen dagboek van het beleg gehouden. Wij zijn genoodzaakt ons aan het algemeene te houden, voorzooverre het niet door rhetorische versieringen is opgesmukt. Het onweder had lang gedreigd; nu was het gekomen. Sedert Augustus 1492 droeg Alexander Borgia de driedubbele kroon en voor zijn ‘neef,’ den vreeselijken Cesar, moest in Midden-Italië een staat gesticht worden. De eerste jaren gingen, als vroeger, met kuipen en onruststoken heen, maar Caterina wist, door met vaste hand de teugels van het inwendig bestuur en het diplomatiek beleid te voeren, zich tusschen hare vijanden in evenwicht te houden. In 1498 bood eindelijk de troonsbeklimming van Lodewijk XII den paus gelegenheid tot een bondgenootschap, waar alles voor zou moeten zwichten. De Fransche koning maakte, als nazaat van Valentine Visconti, op het hertogdom Milaan en als erfgenaam der rechten van het huis Anjou, op de kroon van Napels aanspraak. Wilde hij de Romagna ten onder brengen en aan Borgia laten, dan zou de paus hem in Milaan hulp bieden en in het Zuiden eene omwenteling gemakkelijk maken. Venetië was op de hand der Franschen; Florence, altijd met Pisa in oorlog, door bedreigingen onschadelijk te maken. De hertog van Milaan vlood, door de zijnen verraden, naar Duitschland. De heerschers in de Romagna, de heeren van Rimini, Pesaro, Faënza, zochten een goed heenkomen of zich met den vijand te verstaan. De regentes van Forli en Imola alleen hield stand, maar deze goedversterkte steden vielen haar af. De burgers, na zich uitgeput te hebben in betuigingen van trouw, zoolang de komst van den overmachtigen veroveraar nog niet zeker scheen, openden hunne poorten wagenwijd zoodra hij naderde. De citadel van Imola werd, na eene dappere verdediging, tot eene eervolle capitulatie gedwongen. Aan de oudsten van Forli, die haar met een grooten omhaal van woorden weten lieten dat de nood der | |
[pagina 305]
| |
tijden hun verbood eene hopelooze verdediging te ondernemen, zond Caterina de boodschap dat zij niemand beletten kon, liever in een verloren land te leven dan, des noods, te sterven voor een dat aangevallen werd, maar dat zijzelve hare laatste sterkte verdedigen zou tot het uiterste. Veel baatte den burgers hunne flauwhartigheid niet. Cesar Borgia trok met de Fransche legerscharen, onder bevel van Yves d'Allègre en Antoine Bissey, de stad binnen. Welk een samenraapsel was zoo'n leger! Naar Forli kwamen: ‘8000 Duitschers, Zwitsers en Franschen, 2000 Spanjaarden en Gasconjers, 2000 knechten, monniken, priesters en lichtekooien, en nog 2000 altra canaglia,’ - wat voor ‘kanalje’ men daaronder te verstaan hebbe. Zij zouden in de stad niet veel erger huis gehouden kunnen hebben indien zij haar stormenderhand genomen hadden. Zij trapten de deuren der huizen in, maakten het er zich gemakkelijk, mishandelden de bewoners en deden met vrouwen en meisjes naar hun goeddunken. Zij haalden de winkels ledig, vergastten zich aan wat eet- en drinkbaar was, namen geld en kostbaarheden uit kasten en laden, verkwanselden hunnen buit op de markt. Het beeld van den heiligen Mercurialis wierpen zij van het altaar, omdat het ter herinnering aan eene lang geleden op Franschen behaalde overwinning daar stond. Zij beukten de muren van een nonnenklooster stuk en joegen de bewoonsters gillend de straat op. De meeste inwoners zochten hun heil in de vlucht. Toen de kroniekschrijver Bernardi na eenige dagen in de kerk kwam, vond hij er slechts vier monniken om de mis te zingen en niet één burger, maar alleen Fransche soldaten, die zich trouwe kerkgangers toonden. Cesar deed wat hij kon om aan deze buitensporigheden een einde te maken, want ook hij wilde, als vroeger Riario, zich bij zijne nieuwe onderdanen bemind maken; maar hij had geen macht over zijne bondgenooten, die hem zijne afhankelijkheid terdege voelen lieten. Door feestgelagen en premiën moest hij hen in eene goede luim houden: eene slemppartij op Nieuwjaarsdag, eene andere op Driekoningen; weddenschappen over den dag waarop eene versterking genomen worden of de vesting vallen zou; zóóveel voor het schieten eener bres, zóóveel voor het slaan eener brug, zóóveel voor het planten eener vlag, honderdduizend dukaten | |
[pagina 306]
| |
voor het gevangennemen der regentes. Desniettemin wilde de oorlog onder de belegeraars niet populair worden. De Fransche officieren hebben in dit verhaal de mooie rol; zij verachtten Borgia, maar hadden voor de dappere burchtvrouw eene vereering, waarvan in eene kroniek van dien tijd, van Jean d'Auton, deze weerklank vernomen wordt: Entre les perilleux dangiers de tant durs assaulx, dame Katherine Sforce, comme une preuse Thamaris, vigoureusement se maintenoit et, aux plus desvoyez ennuys de sa perverse fortune, d'une joyeuse chère couvrant le dueil de son infélicité, donnoit à ses gens cueur et hardement par audacieux langage. Et voyant les François par force gaigner le chasteau, de riens ne se mist en effroy; mais avecques les siens, contre ses ennemys, jusques à ce que povoir desfaillist à la volunté, tinst illecques le fort. . et elle, soubs corps feminin, montra cueur virille et vertueulx; car oneques, pour nul dangier, tant luy fust il proche, ne mist en arrière la marche. De sterkte was in goeden staat van tegenweer, welvoorzien van levensmiddelen, krijgsbehoeften en geschut; met eene bezetting waarvan de sterkte-opgaven afwisselen tusschen zevenhonderd en tweeduizend man; gehard volk, maar onder wie, in de enge ruimte, orde en eendracht veel te wenschen overlieten. Duidelijker dan Pasolini, geeft Borgia's levenbeschrijver, Ch. Yriarte, van de inrichting der vesting een denkbeeld.Ga naar voetnoot1) Alle burchten in de Romagna waren naar hetzelfde plan gebouwd. Een zware, vierkante toren, Maschio, verhief zich op het minst genaakbare punt en was alleen over eene ophaalbrug te naderen. Daarbuiten lagen de wapenplaatsen, kazernes, magazijnen en waterputten. Het geheel was omgeven door een dikken, niet bijzonder hoogen muur met borstwering, kanteelen en schietgaten, en door eene diepe gracht, weder door brug en poort van de omgeving gescheiden. De Maschio, waar de opperbevelhebber, in dit geval Caterina, verblijf hield, vormde dus eene sterkte op zichzelve, die nog verdedigd kon worden nadat er bres geschoten was in den muur en het puin de buitengracht gedeeltelijk vulde. Want | |
[pagina 307]
| |
binnen dien kring vond de belegeraar weinig gelegenheid om geschut te planten en de toren kon langen tijd eenen storm trotseeren. Er valt dan ook niet aan te twijfelen, of indien Caterina's strijdgenooten tot het einde toe den onwankelbaren moed bezeten hadden die haar bezielde, zou haar laatste toevluchtsoord niet dan door uithongering te nemen zijn geweest. Haar hardnekkige tegenstand kwam Borgia zeer ongelegen. De belegeraars hadden van het vuur der vesting veel te lijden; de bevolking was vijandig gezind; meer dan eens moest de galg aan boeren en burgers het nemen van weerwraak op de plunderzieke soldaten afleeren. Ook waren de kansen op ontzet niet uitgesloten. Op Venetië kon men nimmer staat maken; eene landing der Turken op de kust behoorde altijd tot de mogelijkheden; keizer Maximiliaan, die met eene half-zuster van Caterina getrouwd was, kon zich opmaken om aan de veroveringen van Lodewijk XII in Italië paal en perk te stellen. In al die gevallen kon aan Borgia de vrucht van zijn bondgenootschap ontgaan. Dit is het wat aan Caterina's verdediging het karakter ontneemt van een doelloos verzet tegen overmacht, dat zij, al was de mogelijkheid van ontzet uit Milaan nu afgesneden, nog goede redenen had om te gelooven dat hare standvastigheid door geluk bekroond kon worden. Tevergeefs beproefde Cesar met haar te onderhandelen. Meer dan eens hoorde men hem, vóór de valbrug van het paard gestegen, de witgepluimde barret in de hand, met vleiende woorden de stugge burchtvrouw bezweren toch op zijne beloften te vertrouwen. Wat er aan weerszijden gezegd is, hebben de berichtgevers rhetorisch omgezet, maar de uitslag is bekend: twintig dagen lang, van vóór Kerstmis tot den 12en Januari 1500, heeft Caterina tegenstand geboden en alleen voor geweld is zij bezweken. Op den laatsten dag lag de muur in gruizel en bedekten honderden lijken de puinhoopen. Zij had last gegeven den brand in het kruit te steken, maar den ontvanger van dit bevel ontzonk de moed. Takkebossen aan den voet van haar toren hadden vlam gevat; de dikke rook, naar binnen slaand, maakte het verder vechten onmogelijk; het vuur der verdedigers was reeds tot zwijgen gebracht; in de verwarring drong toen eene bende aanvallers | |
[pagina 308]
| |
de poort binnen. Haar aanvoerder legde zijne hand op den schouder der regentes, terwijl zij nog aan 't parlementeeren was met Borgia, die buiten stond. Terstond verklaard zij zich over te geven, niet aan haar verraderlijken landgenoot, maar aan den koning van Frankrijk. Deze tegenwoordigheid van geest zou haar later uit de klauwen van haar bloedgierigen vervolger verlossen. Toen zij in den donkeren winteravond, tusschen gewonden en stervenden door, over puin, takkebossen en schuiten door d'Allègre en Borgia naar buiten geholpen werd, ontvielen haar deze woorden: ‘Wie mij ter harte gaan, zijn niet deze dooden, maar die de nederlaag overleven.’ Zij zou onder deze laatsten niet geweest zijn, indien allen, als zij, den dood veracht hadden.
* * *
De behandeling, die Borgia zijne gevangene deed ondergaan, was zijner waardig, dat is: schandelijk. Zij wordt eenigszins verklaard, doch niet verontschuldigd, door de teleurstelling van den overwinnaar toen hij, na alle schuilhoeken der vesting doorzocht te hebben, ontdekte dat Caterina hare kinderen, de erven van Riario's heerlijke rechten, bij tijds naar eene veilige plaats in het Florentijnsche had doen vertrekken. Nu was het dus den nieuwen heer onmogelijk zijnen voorganger eene akte van afstand te doen onderteekenen, of indien deze daartoe niet te bewegen was, hem en zijne broeders op andere wijze voor altijd buiten staat te stellen hunne rechten te doen gelden. Want Cesar was tot elke daad van geweld geneigd, maar hechtte aan ‘vormen’. De geest van den tijd en het land bracht dat mede. Auch was Geschriebnes forderst du, Pedant! zou men geneigd zijn, als Faust den duivel, hem en andere despoten, diplomaten en kanselarijen der renaissance toe te voegen, zoo dikwijls men ontwaart dat zij, onder een vernis van schoone uiterlijkheid of correcte formaliteit, hunne schurkerijen en gruwelen glad zoeken te strijken. De begeerte om de ondervonden teleurstelling op Caterina te wreken; de bezorgdheid dat zij, op vrije voeten blijvende, weer nieuwe listen zou verzinnen; de noodzakelijkheid om haar er toe te brengen, uit naam der minderjarigen, zelve van het leenrecht afstand te doen, werden van nu af Borgia's drijfveren. | |
[pagina 309]
| |
Volgens het Fransche oorlogsrecht kon eene vrouw niet krijgsgevangen gemaakt worden. De Zwitsersche hopman, die de hand op de regentes gelegd had, maakte echter aanspraak op de door Borgia uitgeloofde premie en wie het losgeld betaalde, kreeg, naar erkend gebruik, recht op den persoon van eengevangene. Over deze punten ontstond, in de eerste dagen na de capitulatie, onder de overwinnaars hooggaande oneenigheid, die op het oogenblik dat men aan weerskanten reeds naar de wapens greep, door monseigneur d'Allègre met moeite bijgelegd werd. Er werd overeengekomen dat Borgia den losprijs betalen en Caterina in zijne macht houden zou, niet als gevangene, maar in naam van den paus ‘in deposito’. Voor hare onschendbaarheid stelde d'Allègre in persoon zich borg. Toen men het hierover eens geworden was, haastte ieder zich naar zijn hoofdkwartier terug. Niet zonder reden kon Machiavelli later schrijven, dat de Madonna van Forli door de Franschen en Zwitsers aan Borgia ‘verkocht’ was. Hij hield haar onder smadelijke bejegening, waarbij mishandeling zelfs niet uitgesloten was, in zijn hoofdkwartier tot de veldtocht afgeloopen was en hij den 26en Februari zijnen intocht als overwinnaar in Rome hield. Volgens sommige berichten zou Caterina bij die gelegenheid, aan eene gouden keten geboeid, in zijn gevolg gereden hebben; maar wie het schouwspel kunnen hebben bijgewoond, vermelden daarvan niets. Zeker is het dat paus Alexander, die de gravin Riario in de eerste jaren van haar huwelijk te Rome gekend en haar oudsten zoon ten doop gehouden had, haar hoffelijk ontving. Het paleis Belvedere werd haar tot woning aangewezen, met eene ‘eerewacht’ van twintig man. Er werden nu langdurige onderhandelingen begonnen, over welke het niet mogelijk is met juistheid te berichten. De zonen van Caterina, in wie geen soldatenhart stak, waren bereid zich met hooge kerkelijke waardigheden en een goed inkomen uit de pauselijke kas te laten afkoopen, maar de paus was tot zulke dure vredesvoorwaarden niet dadelijk bereid. De regentes weigerde alle medewerking. In Mei werd zij betrapt op een plan om te ontvluchten. Toen vonden hare vijanden het oogenblik gekomen om de kosten harer gijzeling uit te sparen en haar in een der kerkers van de Engelsburcht op te sluiten. De koning van | |
[pagina 310]
| |
Frankrijk, meenden zij, zou aan de capitulatie van Forli niet meer denken; de keizer van Duitschland zich het lot zijner schoonzuster niet aantrekken. Dorst men ook niet haar op de pijnbank uit te strekken, noch haar uit den weg te ruimen door een der middelen, waar de verborgenheden van S. Angelo het geheim van bewaarden; licht was men in staat haar uit te putten tot zij toegaf. Gelukte dat niet, dan was zij voor haar leven aan het gezicht der menschen onttrokken. Er werd eene strafrechtelijke vervolging tegen haar ingesteld wegens eene poging om den paus te vergiftigen. Werkelijkheid en verzinsel schijnen in dit verhaal elkaar de hand te reiken. In November van het vorige jaar, toen de oorlog tegen Caterina nog beginnen moest, waren twee mannen uit Forli te Rome aangehouden, die den paus een smeekschrift ter hand wilden stellen. Het was, zoo heette het, van Caterina afkomstig en had op de borst van eenen pestlijder gelegen, zoodat de dood bijna onmiddellijk op het lezen volgen moest. Zoo fel was het venijn, dat de boodschappers het moordwerktuig in eenen pot, met rood lijnwaad omwikkeld, met zich voerden. Het leven was hun destijds gelaten, teneinde hen later als getuigen te kunnen doen optreden, maar onverklaarbaar was het dat eerst thans, nu het verzet der gravin Riario tot uiterste maatregelen scheen te nopen, daartoe werd overgegaan. Het staat echter vast dat er in de kerken van Rome voor het mislukken van den moord-aanslag gedankt is geworden en dat alle gezanten daarover aan hunne hoven bericht hebben. Caterina loochende standvastig alle schuld. Zóóveel belang stelde de paus in de zaak, dat hij de aangeklaagde en de getuigen in zijne tegenwoordigheid brengen liet en zelf het verhoor leidde. Maar in plaats dat de beschuldigde tot eene berouwvolle bekentenis kwam, overstelpte zij den paus en Borgia met zulk eenen stortvloed van verwijten en smaadredenen, dat zij niet wisten hoe spoedig zij aan het verhoor een einde zouden maken. Dit verhaal heeft niets onwaarschijnlijks, wanneer wij ons herinneren dat de kroniekschrijver Bernardi reeds uit den tijd, toen de regentes nog in macht en waardigheid gezeten was, berichtte dat zij, in gewone omstandigheden spaarzaam met woorden, wanneer hare drift gaande | |
[pagina 311]
| |
gemaakt werd, door de radheid en hevigheid harer tong alle welbespraakte vrouwen beschaamd maakte. Zij werd in hare gevangenis teruggebracht en hier volgde op de opwinding de terugslag. Reeds begonnen de Romeinsche koortsen haar sterk lichaam aan te tasten. In de enge opsluiting en de lange eenzaamheid plaagden haar kwellende vizioenen. Het waren hare hartelooze zonen, die aan niets dachten dan aan titels en geld en die, vooruitloopende op hunne geestelijke roeping, hunne moeder troostten met de zalvende vermaning dat indien zij leed, het was als boete voor hare zonden. Het was haar jongste kind, de vrucht harer laatste liefde, dat te Florence, onder de dubbelzinnige hoede der oudere leden van het huis Medici, ternauwernood zijn leven zeker was. Het waren de vijanden die zij overwonnen, de slachtoffers die zij gemaakt had, de onschuldigen wier schimmen, wraak roepende, haar aanklaagden. Berichten over den ondergang van haar geslacht bereikten haar; Lodovico Sforza, haar oom, was na eene vruchtelooze poging om Milaan te heroveren, naar Frankrijk in krijgsgevangenschap gevoerd, haar jonge neef, de troonsopvolger, was tot den geestelijken stand gedwongen. Zij had glans en macht bezeten; nu leed zij smaad en ontbering, met geen ander vooruitzicht dan dat haar leven wegkwijnen, of door geweld een einde nemen zou. Eenen van de jongste geschiedschrijvers van het huis Borgia, Ferdinand Gregorovius, roept Caterina Sforza in hare vernedering de groote treurspelfiguren van Shakespeare voor den geest. Tot Juni van het jaar 1501 sleepte haar lijden zich voort; toen kwam monseigneur d'Allègre haar verlossen. Deze ruwe, maar eerlijke troupier was uit Frankrijk voor een nieuwen veldtocht naar Italie gezonden en had de gevangenschap vernomen waarin de burchtvrouw van Forli, in strijd met de capitulatie, gehouden werd. Hij had reeds door tusschenpersonen van zich doen hooren, maar te Viterbo gekomen, kon hij het niet langer houden. Hij kiest zich drie reisgezellen en rijdt, zonder ander geleide, spoorslags naar Rome, waar hij als eene bom in het Vaticaan komt vallen en met zijne kletterende sporen en rinkelende wapenrusting de hallen daveren doet. Hij schuift de langgejurkte hofprelaten op zij, stapt de pauselijke audiëntiezaal binnen en houdt eene korte speech, waar de heilige stoel van trilt. | |
[pagina 312]
| |
‘Heilige Vader’, zegt hij, ‘de koning van Frankrijk, mijn meester, houdt geen vrouwen krijgsgevangen. Door de opsluiting van de gravin-weduwe Riario wordt 's konings wet geschonden en mijne eer gekrenkt, dewijl ik voor hare vrijheid borg sta. Indien deze gevangene niet zonder verwijl op vrije voeten gesteld wordt, zal het Fransche leger, dat te Viterbo ligt en over weinige dagen hier zal zijn, haar uit Uwe burcht S. Angelo komen halen, tot schande Uwer Heiligheid en tot nadeel der vriendschap, die tusschen Haar en mijnen koninklijken meester bestaat.’ Tegen deze soldaten-logica viel niet te redeneeren. Het was niet voor het eerst en zou de laatste maal niet zijn, dat de priester-diplomatie voor dwingende woorden uit Frankrijk het hoofd moest buigen. Cesar Borgia verzette zich zoo lang mogelijk; hij vreesde van het loslaten zijner geslepen vijandin weer kwade gevolgen voor zijne pas gestichte souvereiniteit. Maar hij moest zich schikken en kon niet anders gedaan krijgen dan dat Caterina vóór haar ontslag tot het teekenen der akte van afstand gedwongen werd. D'Allègre zelf raadde haar dit en de gravin had geen reden meer zich te verzetten. Hare zonen waren bereid alles prijs te geven wat hun gevraagd werd en zij was te schrander om zich verder machteloos te laten maken ter wille van aanspraken, die voor het oogenblik zonder beteekenis waren. Zij vertoefde nog eenige dagen te Rome, waar zij dadelijk weder een brandpunt van belangstelling was voor de in de eeuwige stad vertoevende staatslieden en prelaten. Zij maakte zich echter gereed spoedig naar Florence te vertrekken, van welke stad zij na den dood van Giovanni de'Medici het burgerschap verkregen had. De paus, van den nood eene deugd makende, gaf ‘zijne beminde dochter in Christus’ eenen aanbevelingsbrief aan de magistraat mede. Aan Cesar zou het echter niet liggen indien zij het doel harer reis bereikte. Hij stelde eene hinderlaag om haar onder weg te overvallen, maar ook ditmaal was zij hem te slim. Zij stuurde haar gevolg den landweg op, liet zichzelve in eene visschersschuit den Tiber afzakken en voer, over zee, naar Livorno. Op den weg naar Florence kwamen hare zonen haar te gemoet en den 25en Juli 1501 haalde het bestuur der stad de gewezen bondgenoote der republiek met zulk eene staatsie in, dat men | |
[pagina 313]
| |
er zich te Rome het harnas over aantrok. Cesar Borgia liet zich uit: indien hij dit had kunnen voorzien, zou hij wel gezorgd hebben dat zij S. Angelo nimmer verlaten had. Hij had weer eenen grooten mond - achter monseigneur d'Allègre's rug.
* * *
Met Caterina's intocht te Florence eindigt haar openbaar leven. Aan het huis Riario was overkomen hetgeen zij eenmaal het ergste genoemd had wat vorsten ervaren kunnen: terugzinken in den onderdanenstand. Hare oudste zonen troostten zich met kerkelijke waardigheden, Octaviano werd bisschop van Viterbo, Cesare aartshertog van Pisa. Wat er van de jongeren geworden is, wordt niet gemeld. Hare dochter Bianca trouwde eenen graaf San Secondo. Haar allerjongsten, den eenigen die haar heldenaard geërfd had, zou zij niet groot zien. Haar vroegere levensbeschrijvers hebben het voorgesteld alsof zij hare laatste jaren aan alle wereldsche beslommeringen vreemd, in godsdienstige afzondering zou hebben gesleten. De nu aan het licht gebrachte stukken leeren anders. Waar is het, dat kerkelijke plichten en de zorg voor het heil harer ziel eene groote plaats in haar leven innamen; maar daarnevens hield zij met onverzwakte geestkracht zich met den loop der zaken in haar verloren gebied bezig. Verlangde men haar als gebiedster terug, zij stond gereed; gaf men haren zoon de voorkeur, zij zou hem met raad en voorlichting ter zijde staan; voor beide gevallen hield zij den moed hunner aanhangers levendig. Zij schreef naar links en rechts; aan haren zwager, den Duitschen keizer, aan de Tienmannen te Venetie, aan hare vrienden te Rome; overal bondgenooten opsporende en voorspraak vragende. De dood van paus Alexander VI, den 18en Augustus 1503, gaf haren ijver een nieuwen prikkel. Maar het was al te vergeefs: de gebeurtenissen werden beheerscht door drijfveren, op welke hare pogingen geen invloed hadden. Zij hield te Florence verblijf in de oude woning der Medici, twee huizen van hun later paleis, de tegenwoordige Prefectuur, in de Via Cavour, of in hunne villa di Castello, thans Casa Reale. Dat zij eene soort van vorstelijken staat bleef | |
[pagina 314]
| |
voeren, blijkt uit eenen brief, waarin zij klaagt dat zij ‘vieren-twintig monden, vijf paarden en drie muildieren’ tot haar last, maar aan liunengoed en tafelgerij, gezwegen nog van geld, gebrek heeft. Over de orde en de betamelijkheid harer huishouding waakte zij met dezelfde vaste hand, die vroeger hare steden bestuurd had. Er is een vermakelijke brief van een der monniken, die zij als schrijvers, boodschappers en zaakwaarnemers steeds om zich heen had, waarin verteld wordt dat Madonna het oog er op hield dat niemand in haar huis meer of minder tot zich nam dan hem toekwam; dat niemand van kamer of slaapplaats verwisselen mocht zonder hare voorkennis, en dat allen moesten zorgen op een betamelijk uur thuis te zijn, dewijl Madonna niet verkoos dat de straatdeur tot in den nacht voor den gaanden of komenden man openbleef. Met hare zonen was het een aanhoudend kibbelen over geldzaken, maar aan welke zijde de inhaligheid was, vernemen wij uit deze woorden van Octaviano's zaakgelastigde: ‘Ware uwe moeder niet in persoon naar den Gonfaloniere - het hoofd van het stadsbestuur - gegaan, stellig had Uwe Edelheid geen penning gekregen. Gij gedraagt u niet goed tegenover haar en ik vrees zeer dat zij, indien God het niet verhoedt, uit wanhoop de dingen in 't honderd zal laten loopen, in welk geval Uwe Edelheid geheel tot armoede vervallen zal.’ Aan de opvoeding van haar jongsten zoon, den kleinen Giovanni, zich onverdeeld te wijden, werd haar belet. Haar zwager, Pierfrancesco di Lorenzo, betwistte haar de voogdijschap om de voorgewende reden dat Caterina, weerspannig aan de kerk verklaard en door den paus gevangen gezet, de bevoegdheid om voogdes te zijn voorgoed verloren had. De waarheid was dat Lorenzo het erfdeel van het kind voor een deel reeds had opgemaakt en voor het overige zich toeëigenen wilde. Caterina liet hem geen rust en bij rechterlijke uitspraak werd zij in het gelijk gesteld, maar zij had zooveel reden om het ergste voor den knaap te vreezen, dat zij hem in meisjeskleeren in een nonnenklooster onder de andere scholieren verstopte. Eerst toen Lorenzo acht maanden later, onder den druk der schande van het geruchtmakende proces, stierf, waagde Caterina het haar kind voorgoed bij zich te nemen. | |
[pagina 315]
| |
Hem op te leiden voor vorst en veldheer werd van nu af haar levensdoel en de reeds in zijne prille jaren ontembare jongen liet zich alleen door zijne moeder eenigszins regeeren. Zij stelde zulke hooge eischen voor eenen gouverneur, dat haar zaakwaarnemer te Rome schreef: hij wanhoopte wel niet den geschikten man te vinden, maar hetgeen de gravin in kunde en karakter verlangde, was iets ver boven de middelmaat. Gemakkelijker werd haar het aanschaffen van speelgoed voor den kleine gemaakt. Zij verzocht een harer oude getrouwen haar eenen hit te bezorgen, waarop deze antwoordde: ‘Te vernemen dat Gij uw kleinen jongen weer bij u hebt, maakte mij zóó gelukkig dat ik geloof, indien mijn overleden vader op aarde teruggekomen was, ik zoo blijde niet geweest zou zijn. Al de officieren hier in het kamp waren er even verheugd over en de Signor Commissario heeft van blijdschap 's middags niet kunnen eten. Wat dat paardje voor Giovanni betreft, dat klein moet zijn en mooi, wij zullen bij ieder in het kamp gaan zoeken en wie er een heeft, zal zich gelukkig achten het tot uwe beschikking te mogen stellen. Ik twijfel niet of wij zullen iets naar uwe gading vinden.’ Dit was haar laatste zonnige tijd, doch hij duurde niet lang. In Mei 1509, na de vorige maand op den dood gelegen te hebben maar weer opgekomen te zijn, stortte zij opnieuw in en Maandag den 28en stierf zij. In het verslag der lijkschouwing herkennen wij hare ziekte als pleuritis. Den dag vóór haar overlijden had zij haar testament gemaakt. De wijze waarop zij hare bezittingen onder de kinderen harer drie huwelijken - benevens twee onechte dochters van hare oudste zonen - verdeelde en voor alle leden van haar hofgezin zorg droeg, legt opnieuw getuigenis af van haar doorzicht en van haren kloeken zin voor rechtvaardigheid. Haar dood maakte te Florence weinig gerucht. Zij werd, volgens haar verlangen, zonder praal begraven vóór het altaar in de kapel van een benediktijner nonnenklooster, waar haar kleinzoon, de groothertog Cosimo I, later een marmeren steen liet leggen met het opschrift: Catherina Sfortia, medices comitissa et domina Imolae Forolivii. De naam Riario, waar zij zoo manhaftig voor gestreden had, werd zelfs niet genoemd. In 1835, bij het verbouwen van het klooster tot eene gevangenis, werd het graf geruimd. Een schilder, Carlo Liverati, | |
[pagina 316]
| |
denkende het stadsbestuur van Forli er genoegen mede te doen, zond het gebeente daarheen, maar de vroede mannen voelden er niets voor en twijfelden zelfs aan de echtheid. Daarover zijn jarenlang processen-verbaal en protokollen gewisseld, maar eindelijk is het geraamte te Florence zoek geraakt. Caterina was zes- of zeven-en-veertig jaar oud geworden. Zij was beroemd om hare schoonheid en behield die tot in de laatste jaren van haar leven. Zij bezat de blankheid en de edele vormen waardoor de dochteren van Lombardije boven de bruine en magere Florentijnsche, de slanke gestalte, waardoor zij boven de tot plompheid neigende Romeinsche vrouwen uitmunten, en de sprekende oogen, die het erfdeel zijn van allen. Te Forli en Imola en in de historische portrettengalerijen te Florence zijn beeltenissen van haar bewaard gebleven, die van hare bekoorlijkheden getuigenis afleggen. Hoe men bij haar leven op een konterfeitsel van haar gesteld was, bewijst een verzoek van den staatssecretaris van Florence aan Machiavelli, om hem toch eene afbeelding van de regentes te bezorgen en voor het onbeschadigd overkomen buitengewone voorzorgen te nemen. Paus Alexander's eerste vraag, toen hij, na de gravin Riario ettelijke jaren uit het oog verloren te hebben, weder van haar hoorde, was: ‘Is zij nog zoo mooi?’ Van Forli en Imola gewaagt de algemeene geschiedenis verder niet. Zij werden, toen paus Julius II uit den roof van Cesar Borgia den kerkelijken staat stichtteGa naar voetnoot1), daarin opgenomen en bleven daarvan deel uitmaken tot de gebeurtenissen van onzen tijd een einde maakten aan dezen staat, wien het aan eigen levenskracht ontbrak, doch die door de pauselijke diplomatie, nu eens leunende op de eene, dan weder op de andere mogendheid en steeds partij trekkende van aller oneenigheid, gedurende drie en eene halve eeuw in stand gehouden is. Cesar Borgia kreeg, na in drie achtereenvolgende veldtochten de Romagna veroverd te hebben, van den paus de her- | |
[pagina 317]
| |
togelijke waardigheid, doch verloor, kort na zijns vaders dood, land en titel weer. Zijn luchtkasteel was niet hechter dan het kaartenhuis der Riari. Hetzij men de gedachten aan eene Italiaansche eenheid, die Machiavelli hem leent, beschouwt als uit diens eigen brein ontsproten, hetzij men ze aan Cesar zelf toekent; in het eene en in het andere geval konden het, in den tijd waarin zij gedacht werden, niets dan hersenschimmen zijn. Het was echter aan eenige verwarde breinen van onzen tijd voorbehouden, in het verachtelijk bestaan van dezen man iets groots te gaan zien. Hij heeft veel gedurfd tegen vrouwen en zwakken, en is een meester geweest in het treffen zijner vijanden in den rug. Eenig talent van regeeren, organiseeren en vooral intrigeeren behoeft hem niet ontzegd te worden: zijn beroep van autocraat en avonturier vorderde dat. Graaf Pasolini voegt, bij Cesar's andere ondeugden, nog het gemis van persoonlijken moed, doch staaft deze beschuldiging niet. Zijn uiteinde zou veeleer het tegendeel doen veronderstellen. Want veldheersgaven bezat hij niet. In Spanje, waarheen hij na zijne vernedering vluchtte, doorgrondde hij het karakter zijner vijanden zoo min als dat zijner eigen soldaten. Hij liet zich bij herhaling, als een recruut, verrassen en eindelijk in eene hinderlaag lokken. Daardoor viel hem het onverdiende voorrecht te beurt, eenen eerlijken dood te sterven.
H.L.F. Pisuisse. |
|