De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
‘L'âme hollandaise.’Il faut dire du bien le bien, - en wie meer dan de schrijver van dit Overzicht kan er lust toe voelen om den man te prijzen die een week geleden als rector magnificus der Groningsche Hoogeschool de redevoering uitsprak: ‘Het zoeken van “l'âme française” in de letterkunde en de taal van Frankrijk.’ Maar ieder ding wil zijn tijd en zijn plaats. Hier, in de stemmig grijsgekafte bladzijden van dit gedachtenvervoermiddel dat een vriend van de Gids een omnibus gedoopt heeft, zou het ongepast wezen iets te zeggen wat kwaadwilligen konden houden voor den lof toegebracht aan iemand die behalve andere gewichtige betrekkingen ook nog de functie vervult van redacteur - om bij mijn beeld te blijven had ik moeten zeggen: expediteur - van dit tijdschrift. - Wat 'n lange zin, deze laatste! En wat 'n miserabele bedenkingen die me nopen om zulke lange zinnen neer te schrijven! Ik laat de kwaadwilligen varen, - ze gaan me niet aan, - en ik vertel eenvoudig wat me op 't hart ligt. De rede van den Groningschen hoogleeraar is een mooie en een knappe redevoering; over die qualificatie is het onnoodig een woord meer te verliezen. Ze is ook vol tact. De woorden van den spreker - ik geef hier een persoonlijkheid - kennen hun plaats; zij voegen zich naar het locaal en naar de omgeving; zij weten dat ze van een leeraarstoel komen, en zij leggen zich een juiste beperking op. Terwijl zij konden volstaan met een verzekering, omdat ze het gezag achter zich hebben van een man die zoowel door talent als door studie zijn terrein geheel beheerscht, zijn zij tevreden met te ‘zoeken’. Zij leiden de toehoorders als metgezellen, zij zijn voorgangers met in schijn maar een stap voor. Toch leeren zij, en vooral leeren zij eerbied door eerbied te toonen | |
[pagina 184]
| |
voor het onderzoek van anderen. Het zijn academisch ingetogen woorden, woorden de bonne maison, met een kracht van opvoeding geput uit een goede negatieve eigenschap van hem die ze uitspreekt: zijn gemis aan zelfgenoegzaamheid. Alleen op het eind der rede, een enkele maal, even, toonen zij den verzwegen rechtmatigen trots die hun geheime bezieling is, daar waar zij, den inhoud samenvattend van het gesprokene, onze aandacht roepen voor het ruime veld dat zij ons hebben geopend. Een gepaste en een welkome fierheid. Want zij geeft klank en naklank aan wat anders alleen bestemd zou zijn om tusschen de muren van een groot-auditorium gehoord te worden. En de redenaar is waard dat men in de open vrije lucht naar hem luistert. Wat heeft hij ons te zeggen? Taal en letterkunde zijn voor hem een middel om de ziel van een volk te leeren begrijpen. Hij heeft een groote natie tot voorwerp van zijn beschouwing, en hij wil de oorspronkelijke krachten vinden die het leven van haar zielsleven bepalen. Het is niet de een of andere vluchtige geest, een ‘esprit de la nation’, dien hij uit een paar doode boeken gaat distilleeren. Neen, hij heeft met een volksleven te doen dat, gegroeid op de grenzen van de oude geschiedenis, nog aldoor voortgaat in nieuwe scheppingen een onuitputtelijke kracht te openbaren. En uittegaan om in zulk een bestaan van eeuwen de eenheid te zoeken, de zieledraad te vinden die den Franschman van nog ver voorbij (aan gene zijde) Charlemagne verbindt met den boulevardier van vandaag. Men voelt hoezeer 't het levende van zijn onderwerp is dat den spreker aantrekt. De leeraar in hem weet en begrijpt dat hij de muren van zijn geleerd auditorium niet moet doen schrikken door te sterk den nadruk te leggen op het levende van het leven en de ziel; en daarom bakent hij heel fijn de ziel voor de studie, - de ziel die al een beetje dood is - af van de ziel die men nog bekijken kan met een paar heldere oogen en een paar heldere hersens. Maar uit alles bemerkt men dat het geheele Fransche volksbestaan tot op de laatste minuut toe voor hem van even groot belang is. Uit alles, zeg ik; want niet alleen volgen hem de problemen van de jongste letterkunde op de verst afgelegen paden van zijn onderzoek, maar hij toont ook telkens zijn blijdschap als hij mag constateeren dat in de laatste jaren de Romaansche philologie zoowel in Frankrijk als in Duitschland een nauwer aansluiting zoekt met de levende taal. En wanneer hij na de inleiding zijner rede zijn onderwerp aanvat, bedachtzaam, precies, en met een taktiek die op een vast resultaat uitgaat, dan kiest hij zijn positie, midden in de tegen- | |
[pagina 185]
| |
woordige wereld, omdat van hieruit de eenheid der literarische strooming kan worden overzien. Boileau mocht Ronsard niet lijden en vermoedde nauwelijks dat er Middeneeuwen geweest waren; de romantische school, van zestig, zeventig jaar geleden, wilde de klassieken niet als een vertegenwoordiger van den Franschen geest erkennen. Maar het moderne Frankrijk, welks letterkundig leven thans een crisis doorstaat, heeft oog voor al de vormen van het verleden en gevoelt er zich aan verwant. Ook die crisis zelf, ontstaan door het indringen van nieuwe, exotisch-litterarische en maatschappelijke elementen, is een herhaling van een toestand, welken de Fransche letteren al verschillende malen moesten doorgaan. Welk tijdstip is dus, - in dit opzicht van sympathieke studie van het verleden, - rijker aan gehalte dan het tegenwoordig oogenblik? En wel juist door het onbesliste of half besliste gezicht dat het ons toont. Wij volgen den redenaar wanneer hij ons dan wijst op het vermogen van den Franschen geest om de vreemde bestanddeelen aan zich aan te passen en de vreemde denkbeelden maatschappelijk gangbaar te maken. Maar zulk een uitdrukking is vaag; wij verlangen - het is de hoogleeraar die voor ons verlangt en ons verlangen bevredigt - de krachten te kennen waardoor zulk vermogen zich openbaart: een ziel is iets heel abstracts, en daarom juist hebben we behoefte aan een klaar inzicht. Dat inzicht krijgen wij door de redevoering. Een reeks van voorbeelden en redeneeringen leert ons het gevoel voor evenwicht kennen waarin de ziel van Frankrijks leven zich uit: evenwicht tusschen vaderlandsliefde en een streven naar universaliteit, tusschen passie en redeneering; evenwicht ook in de taal tusschen de individueel gevormde woorden en de discipline waardoor zij zich aan elkander schikken. Maar dat gevoel voor evenwicht in den Franschen geest werkt energiek, het brengt niet tot lijdelijkheid. Evenals in de taal het Fransche woordaccent aan de woorden tegelijk hun bepaalden vorm en hun schikkelijkheid heeft gegeven, zoo worden ook die andere stemmingen gedreven en beheerscht door een accent van geestelijke meerderheid; en dat genoemde evenwicht is geen hinken op twee gedachten, maar een grijpen met twee handen, naar twee kanten. (- Ik herleid hier tot een paar zinnen wat de hoogleeraar in een overtuigende redeneering levendig voor onzen geest brengt. -) Zoo wordt ons een wereld ontsloten, en wij raden een nog ruimeren horizon. Geen wonder dat wij eventjes aan een bijzondere trilling van des sprekers woorden bemerken dat in hem ook iets huist | |
[pagina 186]
| |
van de bewegende kracht der ‘âme francaise’: een gevoel van geestelijke meerderheid. Maar die licht verklaarbare opwelling van trots in den man die zich geroepen acht de inleider te wezen van groote gedachten, gaat dadelijk bij hem schuil in een overtuiging van de grootheid der zaak die hij voorspreekt en die hij niet in haar geheel kan aanvatten. Hij geeft niet wat hij is, maar wat hij zou kunnen zijn; hij geeft zich niet zooals hij is, maar zooals hij zou willen wezen; hij kan maar gedurende enkele oogenblikken het ideaal van zijn werkkring naderen. Daar is iets in de ‘âme hollandaise’ dat hem tegenwerkt. De Hollandsche ziel heeft zich dikwijls een goede ziel getoond, maar als ze iets goeds deed, heeft ze het gewoonlijk op een onbeholpen wijs gedaan. Ze wist niet de conclusies te trekken van handelingen.
Ik heb met de meeste aandacht naar de rede over ‘l'âme française’ geluisterd, maar nu komt de eisch aan ‘l'ame hollandaise’. Ik kan hem niet beter zeggen dan met de woorden van den hoogleeraar: ‘Ik meen na het uitspreken mijner rede gerechtigd te zijn om nog eens met nadruk den eisch te stellen: dat de levende vreemde talen en hunne letterkunde, wier studie zoo véél omvat, zoo diep kan gaan en zoo vér wil reiken, de volledige vertegenwoordiging en de passende organisatie vinden mogen waarop zij aanspraak hebben, en waarop het vak dat ik de eer heb aan de Groningsche universiteit te vertegenwoordigen, nu reeds dertien jaren wacht.’ Et nunc erudimini.
B*. |
|