| |
| |
| |
Op zee.
V.
Hij had geslapen. Niet lang; maar door het korte wegzijn voelde hij zich toch opgefrist....
Een voetstap had hem gewekt: de lichte tred van een donkere gedaante, die ginds verdween.
Nog was 't alom duister en stil; nog schitterden de sterren tegen het donkere, fluweel-blauwe gewelf.
Zich oprichtend uit de rieten stoel, waarin hij gesluimerd had, voelde hij pijn in zijn nek, pijn in zijn rug, pijn in zijn knieën. -
Rusteloos eentonig stampte de masjiene toengatoenga, toengatoenga, toengatoenga; rusteloos eentonig beefde het stugge plankier onder zijn voeten; rusteloos eentonig sneed het hoogstille schip door het opklotsende water zijn breed-uitschuimend spoor.
Daar glansde boven de horiezont een bleek weerlicht; in het vale schijnsel meende hij de donkere sielhoueëtten te hebben gezien van hoge bergen.
Zou daar land zijn; land, waarop mensen wonen? En zou er nu over die mensen een onweer losgebarsten zijn?
't Was hem, of het licht zich eensklaps uitbreidde over heel Azië, voortzweefde over Europa, scheen over Nederland.
En hij zag zijn klein land als een molshoop in een vochtige tuinhoek:
| |
| |
als een molshoop, waarin lichtschuwe dieren suf-kleingeestig rondwroetten.
als een molshoop, waaruit enkele bewoners soms schichtig te voorschijn schoten, om de grote tuin te doorjagen en dan weer weg te kruipen in hun stilte en hun duisternis.
Hij zag ook zich zelf klein-wroetend onder de kleinen, nu eens machteloos hunkerend naar een weer-opleven uit het verveeld-zoek-brengen-van-de-tijd, dan even machteloos opduwend tegen de taaie sleur der dingen, net als een man, die een te-diep water is ingegaan, om een stengel los te rukken, waarvan hij de bloem in de verte op de sterke stroom ziet drijven. -
Clara leefde nog, toen zijn drama Johan de Witt viel.
Vallen?.... Neen.
Wel beschouwd had het zelfs die eer niet genoten. Hoe kan een stuk vallen tegenover een publiek zonder artistieke opienies en zonder geestdrift voor eigen kunst?
Wat is in Nederland, waar alles hangen blijft, het onderscheid tussen een val en een zegepraal? -
Of een paar grote-stads-organen verkondigen, dat een stuk nog altijd niet het stuk is, waaraan zij menen, dat behoefte bestaat; of dan dit stuk in die grote stad een mieniemaal aantal keren gespeeld wordt voor een mieniemum toeschouwers; of eindelik de kleinere steden beleefd hun verlangen te kennen geven om liever een vreemd stuk te mogen zien dan dit oorspronkelike, wat scheelt dit van een loftuiting door diezelfde organen, van de eer een maxiemaal aantal keren vertoond te worden voor een maxiemum toeschouwers en een ronde te mogen doen door al de kleinere plaatsen, waar de kunst zogenaamde belangstelling vindt?
Gaan bijval en afkeuring in kleine gemeenten niet gelijkelik in de doofpot?
Zijn de mieniema en die maxiema van grote steden niet nagenoeg even kleine eilandjes op de grote Hollandse zee van publieke onverschilligheid?
Volgen in Nederland op twee regels van voorzichtig loven
| |
| |
niet ettelike kolommen, ja soms hele preken vol dom afkeurend onartistiek gezeur, of hatelik hekelend artistiek kliekgeschrijf?
Johan de Witt reisde twee jaren lang van toneelbestuur naar toneelbestuur, kwam bewierookt driemaal terug en werd eindelik onbewierookt ter opvoering aangenomen. Daarna werd het stuk even vluchtig gerepeteerd als zwaarwichtig gespeeld door enige heren en dames, onder wie er maar weinigen waren, die niet in enkele vaste maniertjes, of in de meest alledaagse leukheid hoge kunst schenen te vinden. En ten slotte klapte het kleine publiek, gelijk bij ons een schouwburg-publiek altoos klapt, wanneer 't in iets nieuws geen vermomde oude bekende ontdekt en nog niet gelezen heeft, wat de krant er van zegt.
O, hoe oneindig veel liever had hij zijn drama na een ernstige instudering vertoond gezien door strevende en strijdende artiesten en 't dan horen uitfluiten en uitschelden door een opgewonden menigte!
Nu was ook deze poging een nauweliks-opgemerkt avorteren geweest.
Had het stuk dan een beter lot verdiend?
Hij wist 't nu evenmin als vroeger.
Nooit had hij zijn eigen werk juist kunnen schatten; maar wel had hij altoos gevoeld, dat de waarde, die hij er aan toekende, niet de ware kon zijn. Werd 't geprezen, dan sloeg hij 't, ondanks zijn eigen verwondering, veel te hoog aan; werd 't gelaakt, dan stelde hij 't te laag.
Toch durfde hij zeggen: meer belangstelling had 't zeker verdiend.
Zijn alle klinkende woorden over vaderlandsliefde, over hoog-houden-van-de-vlag, over trotsheid-op-het-Nederlanderschap geen praatjes voor de vaak, als de poging, zelfs de mislukte, om iets te doen voor dat vaderland, om die vlag tot eer te strekken, om een nieuwe reden te scheppen voor die trots niet eens belangstelling vindt?
't Is waar, het was hem slechts gegaan als zovele groteren in Nederland.
Nergens is de uitspraak juister, dat ‘le succès absout’ en nergens wordt meer ijver aan de dag gelegd om dat ‘succès’ te verstikken, zodra de vrees ontwaakt, dat in de algemene
| |
| |
onverschilligheid een zaadje er van zou kunnen ontkiemen.
Gelijk in de Sahara hele goden-tempels begraven liggen onder het woestijnzand, dat er stofje na stofje over heen is gestoven, zo liggen er in Nederland onder het korrel-na-korrel-door-vitzucht-lamlendigheid-wangunst-en-bekrompenheid-opeengehoopte onverschilligheid-stof tal van grootse pogingen versmoord voor tempelgebouwen gewijd aan de nasionale glorie. En de Nederlander, die in het buitenland de monumenten van vreemde kunst en vreemde wetenschap bewondert, die jammert over zijn eigen land, waarin niets groots tot stand komt, denkt nooit aan de korrels dor zand, waaronder ook hij bereid is het beste te helpen begraven. -
Het mislukken van zijn drama was hij gauw te boven gekomen. Terwijl het stuk gerepeteerd werd, had hij er al niet veel meer voor gevoeld. Het dagtekende uit een vroegere perieode van zijn denken. De tijd was voorbij, waarin hij een wereldhervormende kracht van de heros had zien uitgaan; tans scheen elke hervorming hem niets meer dan een noodzakelike evolusie en de heros was slechts het tijdelik geschiktste werktuig, waarvan die evolusie zich bediende. Het liet hem dan ook vrij wel koud, toen de offiesieële beoordelaars op zijn werk aanvielen, als honden op een kluif en deze keer kon hij met Passtra eens ongedwongen meelachen over A, die op last van zijn kommissarissen al, wat modern heette, moest afkeuren, over B, die elk nieuw werk vergeleek bij een iedeaal ongeschreven stuk en over C, die voor zijn lof en zijn blaam steeds geheimzinnige redentjes had, welke met kunst al heel weinig hadden uit te staan. Een van die heren schreef: ‘de krietiek is een maatstaf van de hoogte, waarop staat niet de kunst; maar de publieke opienie’ en toen Passtra dit vrij juist noemde, merkte hij op, dat het helemaal juist zou wezen, als de schrijver maar voor hoogte laagte had gezet.
En toen een ander - zijn afkeer van Satis' novellen bij deze gelegenheid nog eens oprakelend - had verkondigd:
‘Wij achten het een verblijdend verschijnsel, dat, hoe verdorven het toneel ook zijn moge, de gezonde krietiek zich toch hoe langer zo meer tegen een ziekelik pessiemisme in de kunst gaat verzetten, dat een levensbeschouwing huldigt, welke wij even rampzalig als weerzinwekkend noemen: een levensbe- | |
| |
schouwing, die iedere hogere aandrift des harten noodzakelik en overbiddelik doden moet’,
.....toen had een plotseling opkomend vertrouwen in zijn kracht hem zelfs doen uitroepen:
Wel zeker. Omdat die heren de moed missen het leven anders te bekijken dan door een mooi gekleurde geloofsbril, omdat zij te laf zijn de som van het leed en het genot eens eerlik met elkander te verrekenen en omdat zij geen kans zien te bewijzen, dat er in het zogenaamd ziekelike niet dikwijls veel meer waarheid schuilt dan in het zogenaamd gezonde, daarom is mijn levensbeschouwing.... onjuist? O, neen, dat durven ze niet beweren; maar wel: even rampzalig als weerzinwekkend! - En wat zou dit dan nog voor mijn kunst? - Geldt voor die levensbeschouwing niet uitsluitend de vraag, of ik slecht zie en onjuist denk? - En staat voor mijn kunst niet die gans andere vraag bovenaan: of ik het talent heb mijn lezers mijn opvattingen te suggereren, wat ik mee-gevoeld heb op hun beurt te doen voelen, door mijn oogen te laten kijken, onverschillig, of ze misschien bewijzen kunnen, dat die oogen groen zien wat inderdaad rood is? - En zulk onartistiek leuteren heet dan voorlichten van het publiek! Voor zulk ondoordacht gebazel worden de heeren nog betaald!
‘Pas op’, had Passtra gezegd, ‘eerbiedig de vriend, die je je feilen toont.... zelfs, als hij dit niet graties doet.’
Maar hij had niet naar hem geluisterd.
Ik ben van plan weer te geven wat ik zie, ook al is dit juist, wat anderen niet zien willen.
En niet langer in toneel-geknutsel, dat als de speech van een redenaar pasklaar moet gemaakt worden voor een dekoratief en een publiek.
Geen schipperen meer naar de dubbele eis van het leven te geven zoals het is en zoals het zijn moest.
Geen wringen meer van het brede immer-wordende in het enge kader van een voorstelling met een slot.
Geen vervluchtigen langer van geheimzinnig diepe, menselike sensasies in de algemene woordenpraal, waardoor de Janen-alleman van een volle schouwburgzaal worden begoocheld en bekoord.
Geen pogingen meer gedaan om het leven en de mensen te zien, gelijk anderen verlangen, dat zij gezien zullen worden.
| |
| |
Waarheid zou hij geven, onopgesmukte, onverbloemde waarheid. Dat die waarheid subjektief moest zijn, wist hij even goed als iedere bestrijder, die hem te lijf zou gaan met het niets-zeggende argument, dat hij toch altoos genoodzaakt was te geven: zijn persoonlike opvatting. Zijn recht om deze persoonlike opvatting te geven zonder zich ook maar enigsins te bekommeren om de gebodjes van de een of andere moraal of schoonheidsleer... dat was immers juist, wat hij verlangde.
Hij zou eerlik zijn; o, veel eerliker dan de knutselaars, die over hun werk de schijn willen leggen van een natuurlik leven en toch, heel behoedzaam, van dit leven een verhaaltje hebben gefabriekt, dat een moeder van dochters kan laten slingeren, dat een oppervlakkige optiemist niet doet opschrikken uit de welgemoedheid van zijn goede spijsvertering, waarin een gezag-vereerder geen gevaar vindt voor de goede orde in de maatschappij en een gelovige geen aanranding van 't geen hij gemakshalve betietelt als openbaring.
Menselike daden, daden, die hem karakteristiek leken voor zijn volk en zijn tijd, desnoods voor één stand of één stad of één soort, zouden de objektieve inhoud vormen van zijn geschriften en uit zich zelf zou hij putten zijn opvatting van het tot-stand-komen van die daden, van de terugwerking, die zij hadden op hun bedrijvers, van hun betekenis in het leven van de ganse mensheid.
Weg dus met de woorden: goed en slecht voor de artiest, die slechts juist wil zien, innig wil meevoelen, het karakteristieke wil vatten en dan zijn indrukken objektieveren. In omtrekken moest zijn arbeid het zuivere spiegelbeeld worden van een stukje werkelikheid; maar bovendien moest het indievieduele gemoeds- en hersenleven er zich in openbaren, en de samenhang er waarneembaar in zijn van dit éne wieltje met het reusachtige raderwerk, waarin het zijn taak vervult, zonder te weten wat voor een taak dit is.
Alle dingen zijn, gelijk ze op een gegeven ogenblik en in gegeven omstandigheden niet anders kunnen wezen en het goed-of-slecht-mooi-of-lelik vinden is dus maar een standpuntkwestie van hem, die ze waarneemt.
Dezelfde berg, die zo mooi blauw lijkt aan de verafstaande, ziet er vuil, dof-groen en grauw uit voor hem, die de voet heeft bereikt.
| |
| |
De rijke neurasthenicus roemt de vrieskou, die voor de gezonde arme een ramp is.
Om de leer, dat het mooie in de mens bestaan en door zijn verwezenliking buiten die mens tot het lelike verworden zou, bekommerde hij zich al lang niet meer.
Het wezen en verband der dingen te vatten, dat was nu zijn streven. Hij wilde de zielen openen, begreep dat het dwaas was dit met één sleutel te beproeven en achtte 't de taak van de artiest voor elk slot de biezondere sleutel te vinden.
Hij placht toen de mensen bij effekten te vergelijken.
Wat ze ten toon stellen is altoos hun nomienale waarde; maar de kunstenaar moet zoeken naar hun werkelike beurswaarde, die.... meestal geringer is.
‘'t Kan wel zijn’ zei Passtra dan, ‘maar wie denk je met zulk soort artistiek werk plezier te doen? Een schrijver streeft naar sukses; dat is toch....’
Neen, was hij hem in de rede gevallen. Ik denk aan geen sukses. Ik wil zeggen, wat ik te zeggen heb, en om geen andere reden, dan wijl ik daar behoefte aan heb. Ik wil, net als een vogel, zingen zoals ik gebekt ben. Zou jij verlangen, dat alle vogels kwinkeleerden als nachtegalen?
‘Dat niet; maar jij vergeet, dat de vogelliefhebbers veel meer geld geven voor papegaaien, die mensen nabauwen dan voor dieren, die uitsluitend hun eigen geluiden voortbrengen. Eer je overgaat tot dat weergeven, waarvan je altijd je mond vol hebt, zou ik je ook aanraden eens te gaan praten met de fotograaf hiernaast. De zei me gisteren nog: “och, meneer, de mensen denken, dat een fotografie niet liegen kan; maar ik verzeker u, als wij de lui weergaven zoals ze werkelik zijn, dan verdienden we nog geen droog brood.” - Bedenk wel, dat die verstandige man uitstekende zaken maakt. Mundus vult decipi! De mensen nemen 't je verduiveld kwalik, als je hen niet behoorlik bedot.’
Dan moeten ze 't maar kwalik nemen! Het gaat niet aan waarheid te vragen en te verlangen, dat die waarheid pasklaar wordt gemaakt voor een moraal. Het gaat niet aan indievieduele kunst te eisen en daarbij tot voorwaarde te stellen, dat de indieviedualieteit van de artiest niet mag afwijken van een algemeen geijkt en goedgekeurd type. Moet ik uitdrukken wat ik zie, wat ik voel, wat ik denk, zoek dan niet
| |
| |
in mijn werk, wat men zien moet, te gevoelen behoort en denken mag.
Was hij door Clara weer van de mensen verwijderd geworden, zolang zijn roman hem bezig hield, had hij ook na haar dood hen niet weer opgezocht. Als voorheen was zijn fiksie-wereld hem tot het ware zijn geworden en het werkelike leven verflauwd tot iets onwezenliks, iets ver-afstaands. Dag in dag uit had hij doorgebracht met de schepselen van zijn verbeelding. Hij had hun smarten geleden, hun vreugden genoten; al, wat er in hun zielen omging, had hij met hen doorleefd. 't Was hem voortdurend te moede geweest, alsof hij dieper leed, meer genoot, intenser leefde dan de echt levende mensen om hem heen.
En kwam 's avonds Passtra hem vertellen van 't geen er gebeurd was op het grote publieke toneel, of in de intiemieteit tussen personen, die hij kende, dan klonken hem die verhalen als krantenieuws uit een ander land, waarvan hij te weinig afwist, om er veel voor te kunnen gevoelen. -
Eindelik was zijn boek afgekomen en hij ontwaakt uit zijn droom. Toen had hij, tussen het verbeteren van zijn laatste proefvel en de verschijning van de eerste krietiek, een zonderlinge tijd gekend van onvoldaanheid en kleinvoeling en neerslachtigheid, afgewisseld met tevredenheid, trots en prikkelende angst. In die tijd was hij ook van zijn boek vervreemd, dat zo lang zijn geest had vervuld, dat hij als iets levends had liefgehad, dat als iets moois zich in zijn ziel had ontwikkeld. Met de dag was 't hem onbeduidender, matter en verder-af gaan lijken.
Maar de eerste offiesieele beoordelingen brachten 't dadelik weer naderbij, overspreidden 't zelfs met een nieuwe glans, dwongen hem 't zelf te gaan lezen, ja, er van te genieten, zoals hij soms van het werk van anderen genoot. Want ze hadden overwegend gunstig geluid, die eerste krietieken, veel gunstiger dan ooit een resensie van zijn novellen had geklonken en hoe hij ook zijn best had gedaan ongenaakbaar te blijven voor die lof, gelijk hij 't zijn wilde voor elke blaam, 't was hem niet mogelik geweest de kleurig weke ontvankelikheid weer te doen bevriezen, die in zijn gemoed was
| |
| |
gedooid, als onder voorjaars-zonnestralen een groene vlek in een wit en hard berijpte wei.
Terwijl hij nog eens - al was 't dan ook veel flauwer dan voorheen en met het bewustzijn van zijn onwaarheid - de sensasie van zijn jongensjaren terug vond, dat men hem nakeek en nawees als iemand, die meer is dan anderen, had hij er plotseling een nieuw plezier in geschept zich weer in de samenleving te vertonen. 't Was hem geweest, of hij daar nu een andere plaats ging innemen, een plaats, waarop hij niet meer geduld, doch ontzien zou worden, een plaats, waarop hij recht had par droit de conquête. En toen er nog meer beoordelingen waren gekomen, die zijn ziel doorschalden als jubelende fanfares, toen Passtra hem verteld had van zijn vrienden, die, of zij het boek bewonderden dan wel uitscholden, niet konden loochenen, dat het knap was geschreven, niet durfden ontkennen, dat er ontzettend veel waarheid in school, toen had hij niet langer geaarzeld om de mensen, die hij zolang was ontweken, weer te gaan opzoeken, toen had hij zich zelfs veel zachter dan ooit te voren jegens hen gestemd gevoeld.
Was 't nu het gevolg geweest van de prijzende resensies of van zijn beter werk, dat ook die mensen van hun kant hem anders bejegenden dan voorheen?
Op eens scheen hij opgenomen te zijn onder de offiesieele leden van het schrijversgild. Wie hem voor de eerste maal ontmoette zeide: o, is u Satis, de schrijver; wie hem van vroeger kende, wenste hem geluk met zijn sukses. Wel spraken over zijn roman zelf hem nog weinigen aan; maar men bracht toch dikwijls het gesprek op de litteraire kunst in 't algemeen en luisterde dan naar zijn woorden als naar de mening van een vakman.
In 't begin had hij zich daardoor gevleid gevoeld en zijn best gedaan, om nu bescheiden te blijven zonder zijn opienie's te verloochenen. Het duurde echter niet lang, of zijn ergernis werd hem weer de baas en onbekommerd om de gevolgen wierp hij in het debat al, wat hij in zich waarnam als logies bezonken waarheden, die zich uit zijn denken hadden afgezet, gelijk heldere, simmetries gevormde kristallen uit een troebel vormloos mengsel.
't Was dwaas geweest; dat zag hij tans heel goed in.
| |
| |
O, die afschuwelike schermutselingen, waarin 't altijd blijken moest, dat iedere spreker een verschillend onderwerp behandelde! Duo, quum faciunt idem, non est idem en menen beiden over hetzelfde te spreken, dan hebben zij 't in de regel ieder over wat anders. Bovendien waren er doorgaans veel meer dan twee. Wat baten zulke wisselingen van gedachten, al is meneer X., de eeuwige grappenmaker, ook afwezig en al houdt Z., die altijd afdwaalt, voor één keer voet bij stuk?
En dan nog die woorden, waaraan ieder zijn eigen betekenis geeft,
die argumenten, welke voor geen twee mensen dezelfde waarde hebben,
dat houwen van het gevoel naar de gedachte en van de gedachte naar het gevoel, waarbij geen van de kampieoenen ooit de ander treft,
die nutteloze bestrijding van banale mooi-vinders, voor wie de waarde van een kunstwerk altoos ligt in bijzaken en nooit in het essensieele van die kunst!
Maar 't ergste van alles was, dat na elke strijd, waarin hij al zijn zelf beheersing had behoefd, om zijn opwinding neer te houden en kalm in zijn brein naar de scherpst weerleggende woorden te kunnen zoeken, zijn tegenstanders altijd opgewekt en onaangedaan, als waren zij overwinnaars gebleven, de kampplaats verlieten, terwijl hij zelf wee en moe achterbleef, wrevelig beseffend, dat hij over de hoofden van zijn kleine belagers heen, geslagen had naar een grote, denkbeeldige vijand.
Was 't dan te verwonderen, dat zijn vijanden zich zeker voelden van de zege?
Zij hadden immers wel het flikkeren van zijn zwaard gezien; maar toch de slagen niet gevoeld.
En weer moest hij aan zijn eilandjes denken, ieder mens zien op zijn klein afgesloten terrein, hem horen denken, dat op andere eilandjes alles net is als op het zijne, altans.... net zo wezen moest.
Hoe dikwijls had hij zich niet afgevraagd: wat beduidt toch die drukte van wezens, die al spreken zij ook dezelfde taal, elkander nog altijd evenmin verstaan als de bouwers aan de toren van Babel?
| |
| |
En waarom nog geschreven, als het geschrevene alleen goed begrepen en meegevoeld kan worden door hen, die het leven zien gelijk wij zelf 't zien en die 't met een greintje talent presies op dezelfde wijs zouden uitbeelden? -
Toen was 't gebeurd, dat een lieberale, zeer gevierde prediekant van de kansel heftig had uitgevaren tegen het gebrek aan wilskracht, aan overtuiging, aan geestdrift van de hedendaagse jongelingschap. De schuld van het kwaad gaf hij aan boeken als Schijn en Werkelikheid.
Het feit werd in de kranten vermeld en weinige dagen later kwam er een brosjure uit, waarin dezelfde domienee onder de tietel: Een verderfelik boek zijn afkeuring uitwerkte, toelichtte en ... naar hij meende ... staafde.
Schijn en Werkelijkheid, dus schreef hij, vernietigt elk besef van zedelike verantwoordelikheid, bevordert een schouderophalend-bij-de-pakken-neerzitten, moedigt een wanhopigbotvieren van alle slechte neigingen aan, verlaagt de mens in zijn eigen ogen tot beneden het dier.
Passtra was er zodanig mee ingenomen, dat hij zijn vriend dadelik opzocht en bij zijn binnenkomen al uitriep:
‘Hoezee! Je bent er! Geen betere reklame dan zo'n angstkreet van een seremoniemeester aan het hof van koningin moraal! Van onbekende muiter ben je op eens erkend oorlogvoerende partij geworden. Houd nu vol en let vooral op 't geen de mensen in je afkeuren, want daarin schuilt je kracht! Frappez un grand coup, liefst twee of drie en dan is je plaats in de geschiedenis verzekerd; dan kan je op je lauweren gaan rusten en het nageslacht laten oordelen. Drommels, wat moet Zijn Wel-eerwaarde geschrokken zijn, dat hij zó uit zijn slof is geschoten!’
't Was hem onmogelijk geweest Passtra's blijdschap te delen. Hij voelde zich weer als verlamd, zonder te weten, waardoor juist deze krietiek hem zo machtig aangreep. Dat ie mondeling gegeven was, op een plaats, waar belletrie anders niet werd besproken en ten aanhore van enige honderden aandachtigen, die een schriftelike beoordeling òf in 't geheel niet, òf niet aandachtig gelezen en er ongetwijfeld minder waarde aan toe gekend zouden hebben.... ja, ondanks de juistheid van Passtra's bewering en ondanks zijn eigen besef van de noodzakelikheid om op elke afkeuring van een nog
| |
| |
hoger standpunt neer te zien, hinderde dit hem meer dan hij zich zelf wilde bekennen.
Toch lag niet hierin het verpletterend gewicht van deze krietiek.
Wat de domienee in zijn werk hekelde, hadden met andere woorden zelfs zijn lofzangers er in afgekeurd. Cynisme, pessiemisme, wilsvernietigend determienisme, treurige keus van stof: haast iedereen had dit alles in zijn roman en dus in hem aangetroffen; maar 't had hem tot nog toe niet gedeerd.
Door zijn niets-meer-ontziend zich-zelf-zijn, zijn brutaal weergeven-van-zijn-indrukken-opvattingen-en-gevoelens, had hij een erkenning van zijn schrijftalent veroverd, als hem niet ten deel was gevallen, toen hij nog streefde naar mooi zien, mooi vinden en mooi doen.
Daardoor was volhouden - eens Passtra's wachtwoord - ook zijn wachtwoord geworden en geen ogenblik voelde hij zich verleid, om door een zwak toegeven aan de eisen van vriendelike resensenten, door een transaksie met zijn wil om vlekkeloos eerlik en oprecht te zijn, zijn sukses te vergroten.
Schrijvers en lezers mochten hem naar hartelust veroordelen; 't kon hem niemendal meer schelen. Hij zou zijn weg gaan, zijn eigen weg, de weg, die hij zelf zou banen!
En toch.... toen met de volle erkenning van zijn schrijftalent een beschouwing in het licht werd gegeven over de verderfelike werking, die zijn boek niet missen kon te oefenen, toen ontzonk hem op eens het stalend bewustzijn van een zijner-waardige taak, van zijn taak te volbrengen.
Dat was wel vreemd voor zulk een overtuigd aanhanger van het l'art pour l'art, die elke strekking van de hand wees als een vernederend en verminkend dwangbuis voor de kunst; maar.... 't viel toch niet te ontkennen.
In 't eerst begreep hij niet, hoe 't mogelik was, dat men hem iets dergeliks kon verwijten en nog veel minder, dat hij zich iets dergeliks aantrok.
Wat? Hij, die slechts de mensen een spiegel wilde voorhouden, die hen wilde afbeelden in hun veelweterij, welke geen wijsheid is, in hun omhoog-scharrelen, dat geen stijgen mag heten, in hun grijpen-naar-het-blinkende, dat moet doorgaan voor eer-zucht, in hun deftigheids-schijn, waaronder geen waardigheid huist, in hun bewust en onbewust gemooi- | |
| |
praat, waarmee hun daden haast altijd in tegenspraak zijn, in hun buigen-voor-de-waarheden-van-gisteren, die geworden zijn tot de leugens van van-daag, met één woord in hun noodlottig lelik-doen, ongelukkig maken en ongelukkig worden, dat zij vruchteloos voor zich zelf en voor anderen pogen te verbergen onder allerlei vertoon en allerlei geredeneer... zou hij bevorderen - al was 't ook maar in de ogen van één persoon - al, wat hem in die mensen zo vaak tot een ergernis was geweest?
Hoe gebeurde dit dan?
Niet op eens werd de toedracht hem klaar, maar toen hij die zag, was 't hem ook duidelik, dat de dominee van zijn standpunt volkomen gelijk had.
Al matigde hij - Satis - zich ook het recht aan elke beoordeling te wraken, die hem de beschikking over een eigen levensopvatting ontzei, die 't geen hij had bereikt niet uitsluitend toetste aan 't geen hij had gewild en die aan zijn stof andere eisen stelde dan: heb je weer gegeven wat zich aan je opgedrongen heeft, heb je gemeend wat je zegt en gezegd wat je meent.... zijn roman moest een werking oefenen, ook al had hij er in 't geheel geen beoogd. En al bestond nu die werking enkel hierin, dat men zijn levensopvatting leerde kennen, dan moest die domienee daar immers even zeker tegen protesteren, als elke veldheer 't doen zou tegen de leer, dat de lezers moeten worden afgeschaft.
Zelfs de wijze, waarop hij tot zijn levensbeschouwing gekomen was: de verrekening van de mogelike vreugde met de onvermijdelike smart, het vorsen naar de oorsprong van onze daden, het leren doorgronden van het schijnleven, waartoe het redenerend verstand het mens-dier noodzaakt, het zoeken van die mens in de werking van zijn zenuwen ... dat alles moest een gruwel zijn in de ogen van een man, die in dit bestaan een goddelik geschenk zag, gegeven met een verheven bedoeling, waarbij een menselike waarde-berekening dus in 't geheel niet te pas kwam, waarin edele beginselen ons doen moesten beheersen, waarbij 't de mens tot een schuld werd aangerekend, dat zijn schijn-leven een schijn bleef, waarin onderstelde hogere machten in en buiten hem elke noodzakelikheid konden verbreken.
Was voor hem - Satis - een levensbeschouwing in de
| |
| |
eerste plaats een waardeberekening en pas in de tweede een zoeken naar de manier om zich in het blind noodzakelike verband van oorzaak en gevolg zo goed mogelik te schikken, voor de ander had die berekening geen waarde en mocht niemand tot zijn medemens - op welke wijze dan ook - het woord richten, die hem het leven niet lief kon doen krijgen en hem niet wijzen kon op de belovende en straffende rechtvaardigheid, welke er immers zijn moest, ook al leek het tegendeel de waarheid.
Schijn en Werkelikheid bevatte geen enkele leerstelling; maar toch sprak uit het boek zijn overtuiging - de domienee zou zeggen: bracht het in de waan - dat het leven niet waard was geleefd te worden. Daarom vooral moest de ander 't verderfelik noemen....; maar daarom was 't dan ook inderdaad verderfelik voor de duizenden, die alleen kunnen strijden, zolang zij hopen op een overwinning en die het hoogst bereikbare nog niet gevonden hebben in een mooi bezwijken na een hopeloze kamp.
En dan ... wat hij als noodzakelik verband in het leven had waargenomen, dat lag - 't sprak immers van zelf - ook als noodzakelik verband ten grondslag aan al, wat hij schreef:
de schuld van ouders gewroken op schuldeloze kinderen.
het zwakke, onverschillig of het edel is dan wel onedel, verbrijzeld door het sterkere,
al wat leeft verplicht te teren op het leven van anderen,
de oorlog herleving en vooruitgang brengend, de vrede verslapping en ontaarding,
gelijkheid voerende tot algemene armoede, stuitende ongelijkheid bevorderend te welvaart... van enkelen,
een vreedzaam menselik naast-elkander-leven gedoemd een utopie te blijven, wijl de sferen voor de bevrediging van ieders behoeften niet naast elkander vallen, maar op elkaar,
de gevoelloze soort in stand gehouden door de opoffering van miljoenen gevoelende indievieduen,
de diepzinnige denker te gronde gaande aan dezelfde ziekte als de verliederlikte genotzoeker,
de ganse mensheid genoodzaakt te arbeiden aan de ontwikkeling van zijn denkleven, terwijl haast elke uitvinding in dit denkleven gedaan, elke onderwerping van nog vrije
| |
| |
natuurkrachten tot een wapen wordt, waarmee de broeder zijn broeder benadeelt, onderdrukt, soms doodt.
Al loochende de domienee niets van dit alles, dan moest hij toch de absolute of betrekkelike onmacht van de mens loochenen om in te grijpen en dit verband door een beter te vervangen. Dan moest hij bovendien allerlei kompensasie's aannemen - al waren dit dan ook onnaspeurbare - binnen in het menselik gemoed of in een onbewezen hiernamaals. En terwijl hij - Satis - in de middelmaat-mens een geestelik blinde zag, die de onbevredigbare geluksdrang van zijn levensenergie fopte met kleingeestige diefstallen aan 't geen hem bij anderen een voorrecht scheen, of met een levenslang najagen van fata morgana en voor wie genezing zeggen wilde opening van zijn ogen voor de onvermijdelikheid van zijn leedsaldo, was ook de domienee wel geneigd die mens als een blinde te beschouwen, hem te verwijten, dat hij waarde hechtte aan 't geen waardeloos was; maar zocht deze zijn genezing in het zichnog-blinder-staren op nieuwe, nog veel grotere illuzies.
‘En’ zei Passtra ‘daar je achter die domienee de brede schaar ziet, die zonder illuzies niet kan leven en die het leven liefheeft, ja altijd liefhebben zal, om geen andere reden dan, omdat er levensdrang in hem huist, een schare, die zich zelf beledigd en aangevallen voelt, als jij dat leven hoont en aantast, een schare, die in de strijd voor de bevrediging van zijn dagelikse behoeften de tijd mist om de rekening-koerant van zijn levensvreugde bij te houden, een schare, die altijd de illuzie van de blinde zal verkiezen boven het niets-zien van de helderziende, een schare, voor wie het lijden zelf veel minder vreselik is dan de aanneming van de noodzakelikheid er van.... daarom voel je, dat, ondanks enige mooie resensies, je boeken aan hun schrijver maar een mager sukses kunnen bezorgen. Je hebt misschien gelijk; maar dan raad ik je nogmaals aan: schrijf, wat de mensen van je verlangen. Als mundus vult decipi.... decipiatur ergo. Eigenlik is dit bedriegen niet eens nodig. Denk een beetje minderdiep door; laat je geschiedenis wat vroeger eindigen; neem aan, dat de motieven, welke de mensen geloven te hebben, ook werkelik hun motieven zijn; zeg niet al, wat je denkt, beeld niet alles af, wat je ziet en als je eens rondzoekt onder de talrijke gevallen, waarin de natuur - al is 't voor een
| |
| |
korte tijd - zijn eigen noodzakelikheidsdwang door een deus ex machina schijnbaar laat opheffen, dan zal de pen heus nog stof genoeg ter behandeling vinden.
Maak me dan eerst tot een ander mens. Ik heb je immers al gezegd: elk vogeltje moet zingen zoals het gebekt is. Ten minste.... zolang het zingen kan.’
Toen hij dit zeide, had hij al gevoeld, dat de zinglust hem weer voor lang, misschien nu voor altijd was vergaan.
't Is ook zo moeilik te volharden bij je leer om zo goed mogelik te doen, wat je 't best meent te kunnen, wanneer je inziet daarmee voor niemand - zelfs niet voor je zelf - iets te bereiken.
O, wat waren ze weer leeg en grauw en kil geweest de toen volgende dagen!
Weg was zijn blij voldane stemming en zijn beetje trots, dat hem voor anderen met tegemoetkomende welwillendheid had doorstraald.
Opnieuw voelde hij de mensen vijandig tegenover zich; ter nauwernood had hij hen weer opgezocht, of hij ging hun ook weer uit de weg. Voor zijn lange morgens vond hij weer geen andere vulling dan lezen, lezen, lezen en dan moest hij nog worstelen tegen de insluimerende belangstelling, die zijn ogen de woorden nog liet onderscheiden, maar de zin niet meer opnam in zijn denken.
Soms werd de horror vacui hem te machtig en slaagde hij er in zijn aandacht weer op te zwepen. Dan drong hij zich op, dat hij, als ieder ander intelliegent mens, van een mooi boek moest kunnen genieten; maar al lezend voelde hij zich aan de reiziger gelijk, die in een sneltrein gezeten, een heel land doorstoomt met zijn bossen en zijn bergen, zijn stromen en zijn moerassen, zijn volle steden en zijn lege vlakten en al dat moois onverschillig vlieden ziet, wetend, dat hij toch niet in die bossen zal wandelen, toch niet op die stromen zal varen, toch niet in die steden zal verblijven. Hij had nu eenmaal zijn doel veel verder gesteld en al geloofde hij niet meer in de vreugde van het bereiken, al vroeg hij zich af: waarom blijf ik dan niet, waar 't anderen zo best schijnt te bevallen.... toch moest hij voort, voort, altijd voort.
| |
| |
Was de morgen voorbij, dan kwam de namiddag, waarin hij de stille eenzaamheid niet langer dragen kon en de straat op liep, om mensen te zien en gedruis om zich henen te horen. En dan voelde hij zich ook daar vreemd; dan was 't hem ook daar, of hij verder en verder joeg, zonder te weten waarheen en met de zekerheid nergens te zullen vinden wat hij behoefde.
Afleiding brachten hem alleen de avonden aan, wanneer hij schouwburg of konsertzaal bezocht, of genodigd was op een dienee of soiree. Maar daar pijnigden hem de onuitgesproken aanmerkingen, die hij in ieders ogen meende te lezen; daar walgden hem de alledaagse domheden en de verlakkerijen, welke hem geen stof meer leverden voor zijn werk; ook daar vervolgde hem de verveling, nu een doel er hem ontbrak.
Zijn leven was ondragelik geworden en toch had hij toen gedacht, dat 't onmogelik meer veranderen kon.
En dan nog te moeten lezen: ‘wie 't niet beter wist, zou uit Schijn en Werkelikheid de gevolgtrekking kunnen maken, dat de schrijver van dat boek al een heel ongelukkig mens moet zijn.’
Ja, ja; ze weten 't beter!
Of hij zich in Zwitserland geamuseerd had, dat dienden zij hem te vragen om 't te kunnen weten; maar of het leven hem beviel, dat wisten zij beter dan hij zelf.
Passtra beweerde, dat zij 't afleidden uit zijn aanslag in de belastingen.
Arm boek, dat ronddolen moest onder zulke levensdronken lui!
Was uit deze gedachte zijn lust gesproten om ook eens levensdronken te zijn, ook eens in een zwijmel, die het denken dooft, puur sensueel genot te gaan zoeken?-
Dieren schijnen niet ongelukkig te zijn, zolang zij geen pijn lijden of honger. Waarom dan niet als zij geleefd en alleen gestreefd naar streling van de zinnen.
Wie nog iets bereiken wil, moet zich genot ontzeggen; maar wie dit nu niet meer wil?
Is er groter dwaasheid denkbaar dan te werken voor anderen, die zo onomwonden tonen, dat zij van je werk niet gediend zijn?
| |
| |
En toen was die dag gekomen, die zeldzame mooie, waarvan alle sensasies hem duidelik waren bijgebleven, die dag, toen hij in de eenzaamheid van het bos met een sentiementeel verlangen zijn armen had uitgestrekt naar de vrouw, die hem lief zou hebben uit zuivere begeerte.
't Was een heldere najaarsmorgen geweest.
De hemel was zo blauw, de lucht zo stil, de zonneschijn zo koesterend, dat de winter overgeslagen leek. Een bedriegelike waseming van lauw herleven doorbalsemde de atmosfeer. Heerlik verwekend sijpelde de zoelheid in hem door, tot 't hem te moede werd, alsof hij zelf een plant was, die een lange winter van doodse dorheid had doorgedroomd en tans een nieuw-optrillend leven onder zijn koude schors voelde ontwaken.
O, nog eenmaal liefhebben, klaagde 't in zijn ziel. Nog eenmaal de armen heenslaan om een mooi, slank lijf, de kussen drinken van een bekoorlike, frisse mond, de blik verzinken laten in ondoorgrondelik diepe ogen! En in die zaligheid vergeten, dat er iets meer op de wereld bestaat dan zij en ik en ons genieten van elkander! Maar nu geen vrouw meer, die op trouwen zint en, al is 't ook volkomen onbaatzuchtig, zich een toegeven aan haar neiging slechts kan denken met de sanksie van een autorieteit, achter het vertoon van een offiesieel maatschappelike band. Ook geen liefhebben meer met het verstand en het hart, die willen bewonderen, en zegevieren over benijders, die begrepen wensen te worden en erkend in hun waarde, die beducht zijn voor spot en zich opwinden voor een taak.
Alleen zij, die hem niet kende en om zijn stand niet gaf, die van zijn geld geen vermoeden had en van zijn beetje schrijversnaam niet afwist, zij, aan wie hij bekoorde als man en die hem bekoorde als vrouw, alleen die kon hem geven wat hij zocht. Of ze dom en onbeschaafd was, het kleed droeg van armoe of schande.... 't zou er niets toe doen! Zoals hij zelf begeerde, wilde hij ook begeerd worden: om de blik uit zijn ogen, de snit van zijn mond, de kleur van zijn haar, de klank van zijn stem. Hij wilde liefkozen en geliefkoosd worden. Hem te kussen moest haar leven zijn, gelijk haar te zoenen het zijne zou wezen. Genot is het enige, dat - zij 't voor een ogenblik - werkelik gelukkig maakt.
| |
| |
Waar echter die vrouw te vinden? Was 't geen dwaasheid haar te zoeken?
Telkens en telkens poogde hij zijn behoefte te smoren onder de beredeneerde overtuiging, dat zijn kans om tegen te komen wat hij zocht, zo goed was als nul; doch al lukte hem dit voor een poos, dan was toch de herinnering van die ene ochtend vol sentiementalieteit voldoende, om zijn weekhartige stemming terug te roepen, zijn warmende begeerte te doen herleven. Dagen lang kon hij aan niets anders denken en de droom, die 's nachts het iedeaal hem in de armen voerde, verhoogde voor de volgende dag zijn wellustig verlangen. -
Toch was hun kennismaking nog onverwacht geweest.
Op een goochelvoorstelling had hij haar voor 't eerst ontmoet en niet eens dadelik opgelet, want haar zuster zat tussen hen in. Pas in de pauze was zij hem in 't oog gevallen en toen hij een gesprek met zijn buurvrouw had aangeknoopt, in de hoop, dat de andere er zich in mengen zou, had die andere zich wel schuin naar hem toegewend, maar aanvankelik niets gezegd. Al doorpratend met de zuster had hij haar ter dege opgenomen en terwijl zijn kalm onderzoekend oog de mooie lijnen volgde van haar brede buste en haar ronde schouders, de effen ivoorkleur genoot van haar Indies-bleke wangen en een klein stukje hals, onderging hij van tijd tot tijd de bekoring van haar zonderling gloeiende blik, die dadelik zijn lippen zocht en ze uit de verte scheen te kussen. Ravenzwart haar en lange glanzige wimpers versterkten het oosterse van haar voorkomen; toch heeft ze nooit erkend van oosterse af komst te zijn.
Na afloop van de voorstelling bracht hij de dames naar huis; maar 't was de zuster, die ja zei op zijn vraag, of hij haar eens mocht bezoeken en 't was de zuster, die zijn eerste bezoek ontving.
Een paar maanden gingen voorbij, eer hij die zuster weer te zien kreeg en op zijn vragen antwoordde zij onveranderlik:
‘Suze is uit.’
Moest ze zich eerst losmaken uit een andere band? Hield ze zich op prijs? Verlangde ze zekerheid, dat hij meer zocht dan een tijdkorting?
Nooit heeft ze hem de reden van haar aanvankelike terughouding geopenbaard. Ja, in haast alle opzichten is zij hem een raadsel gebleven.
| |
| |
Dat de zusters evenmin demi-mondaines waren als maatschappelik deugdzame vrouwen had hij terstond bevroed; maar wat er van hun levens verborgen lag in de duisternis van het verleden werd hem niet opgehelderd. Beiden noemden zich mevrouw en spraken van hun mannen, die uit het buitenland geregeld geld zonden; maar meer weigerden zij te zeggen en tot het nemen van informasies ontbrak hem de lust. Waarom zou hij opzettelik de kans hebben gelopen, dat zijn genot hem vergald werd?
Op een avond, dat hij er niet aan dacht bij haar aan te schellen, kwam zij onvergezeld hem tegen, dicht bij haar huis en van die avond dagtekende een band, die hem een poos opgewonden gelukkig en ten slotte diep ellendig zou maken.
O, die eerste zoenen vol vurig begeren, waaraan geen verkillend-seremonieel angaazjementsvertoon, geen ontnuchterend aan-elkander-gewend-raken was vooraf gegaan! Welk bedachtzaam getrouwd paar kent ooit de heerlikheid van het elkaar-nemen, elkaar-bezitten, in-elkaar-wegzwijmelen, zodra de begeerte ontwaakt en zonder dat een fatsoenlikheidsproeftijd er de eerste onstuimigheid van getemd heeft, gelijk een dageliks opiumgebruik de fiere wildheid temt van een opgesloten verscheurend dier!
Ja, hij had goed gezien, dat haar blik dadelik zijn lippen had gezocht. Tans kon zij haar mond er niet afhouden en als zij na een reeks van woest neergedrukte kussen duizelend het hoofd weer ophief, dan sloeg zij de forse armen om zijn hals, klemde hem aan zich vast en hijgde hem toe:
‘Wat is 't toch, dat je zo heerlik maakt? Zeg: wat is 't toch? Ik hou van je.... ik hou van je, zoals ik nog nooit in mijn leven van een man gehouden heb!’
Ik weet 't wel, riep hij dan triomfantelik uit. Ik heb 't terstond gevoeld, dat wij bij elkaar hoorden. Al waren er op die avond nog duizend vrouwen geweest.... de een al mooier dan de ander.... toch zou ik jou, jou alleen hebben uitgekozen en tot de mijne gemaakt!
O, onuitsprekelike verrukking van het zó-elkander-willen!
't Was, of elke zoen met nieuwe gloed hun zwellende aderen vulde en of alle bezinning wegbrandde uit hun hersenen onder de hete golvingen van het opschuimende bloed.
Maar al gauw werd haar passie hem te machtig, voelde
| |
| |
hij zich overweldigd door haar kracht, verteren door haar vuur. Als kussen haar niet langer voldeden, beet zij hem in het vlees, zoog zij hem bloed uit de lippen. Hij besefte, dat zij een bevrediging zocht, die geen genot ter wereld haar zou kunnen schenken: ongekende sensasies, nog nooit genoten weelde. Haar liefde werd razernij, een waanzinnige drift, waarin ze hem misschien eens zou vermoorden, als zoenen en bijten te laffe spijs waren geworden voor haar onstilbare lust.
Zeker had hij zich heel iets anders, iets veel zoeters, veel teerders voorgesteld, toen hij op zijn wandeling zijn armen uitstrekte naar de onbekende, door wie hij bemind en begeerd zou worden, gelijk hij zelf beminnen en begeren kon. Pas weinige weken kende hij haar, toen 't hem al overkwam zich verluchtigd te voelen, als hij haar huisdeur achter zich toetrok. Dan genoot hij zijn vrijheid in de kille nachtlucht als een maatschappelik strijder, die een paar uren gedebatteerd heeft in een benauwd lokaal; dan snakte hij naar de stille rust van zijn slaapkamer en de koele eenzaamheid van zijn bed. Maar toch hield de bekoring hem onweerstaanbaar geboeid; toch moest hij naar haar terug, gelijk de dronkaard naar de drank, die hij-'s morgens heeft vervloekt. Aan niets anders kon hij meer denken; voor niets anders leefde hij meer. Om harentwil verwaarloosde hij zijn beste kennissen, zelfs Passtra. Nergens vertoonde hij zich meer; geen boek nam hij ter hand. Heel de wereld om hem taande achter een grijze nevel en in het wijde ledig, dat hem omgaf, zag hij alleen nog.... haar, bestonden alleen nog haar kussen en zijn verbijsterend genot. Soms maakte haar woeste omarming hem zó beangst, dat hij er naar hunkerde aanstonds te kunnen ontsnappen; maar zelfs dan nog zweepte hij haar op met zijn rusteloos gevraag: hou je van me; zeg 't nog eens, dat je dol van me houdt.
O, wat leken kunstgenot en natuurgenot, ijdelheidstreling en zelfvoldoening hem toen armzalige nietigheidjes op de weegschaal van het menselik geluk! Wat kwam 't hem kinderachtig onnozel voor, dat hij gestreefd had naar een mooi uitblinken boven de menigte, dat hij wel eens berust had in huiselike tevredenheid. Welk een pauvre sire was hij geweest, toen hij gemeend had, dat een opgewonden fantazie hem de felste genotsidderingen kon doen kennen!
| |
| |
Nu eerst leefde hij; te voren had hij maar bestaan; nu eerst genoot hij; voorheen had hij 't zich maar verbeeld.
Evenwel, na een poos kwam er matheid over zijn zieleleven, moeheid in zijn rug, doezeligheid over zijn denken. Eerst was er zelfs in deze sensasies nog iets aangenaams, als doortrokken ze hem nog dieper met de gewaarwording van 't vurig-begeerd-zijn. Hij voelde ze met een zekere trots en sprak er haar over met een fattig lachje. Maar allengs doofde zijn genot en verbleekte de bekoring, die zijn begeerte telkens weer opzwepen moest. Zijn humeur raakte van streek. De wereld, die was gedeinsd, scheen weer nader te komen, drong zelfs hinderlik op hem toe. Hij ontweek de volle straten en ging zijn dienstboden uit de weg, bang voor zijn neiging om ieder af te snauwen, op zij te duwen, ja, te beledigen.
Ook tegen Suze begon hij te razen om de onbeduidendste redenen. Dikwijls welde de onzinnige lust in hem op de vermindering van eigen kracht van genieten aan haar te verwijten en soms liep hij eensklaps van haar weg, als kon hij de knellende band onmogelik langer dragen. Om de nietigste beuzelarijen voer hij heftig tegen haar uit en iedere woordenwisseling spitste zich toe in het wederzijdse verwijt van niet meer zo warm lief te hebben als voorheen. Een poos volgde op elke onaangename wrijving haast onmiddelik een verzoening, waarbij 't was, of zij elkander nog liever kregen dan ooit te voren. Dan bruiste haar hartstocht met verdubbelde hevigheid omhoog en dan voelde hij zijn spieren stalen, zijn zenuwen zich weer spannen, nieuwe kracht zijn ganse lichaam doorgloeien. Op zulke ogenblikken vergeleek hij zich met de afgematte na een drinkgelag, die de volgende avond in de Champagne nieuwe opwekkingen zoekt en dan meer verdragen kan dan ooit te voren, terwijl hij meer waant te genieten, omdat hij van een lager peil begint. Maar de afstanden tussen hun botsingen werden kleiner en kleiner en de verzoeningen volgden elkander trager en trager op.
Suze begreep nog niet, wat er in hem omging. Toen ze zag, dat haar teerste liefkozingen en strelendste aanrakingen zijn onredelike boosheid niet meer konden bedwingen, begon zij te twijfelen aan het voortduren van zijn genegenheid en op een dag, nadat hij weer als een waanzinnige getierd had, terwijl zij hem zwijgend had gadegeslagen, zei ze kalm, doch
| |
| |
met een stem, die beefde van kwalik bedwongen toorn:
‘Zeg eens: als je soms genoeg van me hebt, dan hoef je geen standje te zoeken om van me af te komen. Ik houd veel van je, dol veel. Ik houd van je blauwe ogen, ik houd van je blanke vel en ik ben dol op je heerlike mond; maar opgedrongen heb ik me nog nooit. Ik kan me over alles heenzetten. Lust je me niet meer.... daar is de deur.’
Een val in het water had hem niet beter kunnen ontnuchteren. De gedachte, dat hij haar zou verliezen, doorglansde eensklaps zijn verduisterd brein met zulk een akelig bleek licht, dat hij onwillekeurig de ogen sloot en er met de hand over heen wreef, om de duizelingwekkende diepteviezieoenen, welke verrezen in dat schijnsel, te bedwingen met die druk. Haar te moeten derven: haar lichaam, die wellust van zijn lijf, haar woorden van liefde en verlangen, die zalige bedwelming van zijn ziel, haar zoenen, die hem dronken maakten van genot.... voor heel zijn verdere leven van dit alles afstand te moeten doen, vrijwillig neer te ploffen in de zwarte, ijskoude afgrond van het niets-meer-bezitten, niets-meer-gevoelen, niets meer....
O, God, neen! Hij schrok er voor terug als de slaapwandelaar, die op een dakrand ontwaakt, voor de neertrekkende afstand aan zijn voeten en eer ze beseffen kon wat haar woorden hadden uitgewerkt, had hij haar met zijn armen omsloten, neergedrukt op een kanapee en de lippen toegezoend met duizenden kussen.
Doch ook deze verzoening hield geen stand. De wilde dromen, die zijn nachtrust doorspookten, de lange uren van slapeloosheid, die er op volgden, brachten zijn denken hoe langer hoe meer van streek en een pijnigende kriewel tegen alles en allen, waarvan hij al de onzinnigheid besefte zonder er iets tegen te kunnen doen, prikkelde hem bij de geringste aanleiding tot nieuwe uitbarstingen van drift.
En langzamerhand begon Suze te vermoeden, waaruit het kwaad zijn oorsprong nam. Zij vergiste zich wel in zoverre zij dacht, dat zijn boosaardigheid tegen haar was gericht en niet vatte, dat hij alleen verbitterd was over zijn eigen gebrek aan kracht; maar zij zag er toch de oorzaak van.
Ze zei niets. Slechts aan het omkrullen van haar lippen, aan het trillend uitstaan van haar neusvleugels, aan het min- | |
| |
achtend takseren van haar blik ontwaarde hij, dat ze hem doorgrondde.
Nu eiste hij, dat zij zeggen zou wat ze vond en dacht. Waarom hij dit eiste, wist hij niet; maar van dat moment af was elk woord, dat hij haar toevoegde, een uitdaging tot spreken. Hij tartte haar voortdurend en vreesde tegelijkertijd niets zozeer als dat zij hem eindelijk antwoorden zou.
Een vrouw weet niet wat liefde is, riep hij. Ze kent alleen instinktieve driften, die bevredigd willen worden en die bevredigt ze, al moest ze er een man ook om vermoorden. Wat heb je ooit voor me gedaan of... gelaten? Heb je je zelfs maar afgevraagd, of je misschien te veel van me vergde? Zeg: is die gedachte ooit bij je opgekomen? Wat kan 't je ook schelen, of ik er onder door ga. Wel beschouwd besta ik niet eens voor je; want voor jou bestaat alleen... jou begeerte! Is 't niet zo? Zeg ik niet de waarheid?
Een lange tijd hoorde zij ook dit zwijgend aan, geen andere tegenwerping hem waardig keurend dan een fel-minachtend kijken uit haar grote gitzwarte ogen.
Poogde hij tans haar beeld zich weer voor te stellen, dan zag hij haar altijd met die vernietigende blik, met trillende neusvleugels en omgekrulde lip. 't Was, of ze het tijdstip verbeidde, dat haar groeiende minachting het laatste restje van haar passie zou hebben versmoord, om hem dan van zich af te kunnen werpen als een verflenste bloem, waarvan de geur haar een poos had bedwelmd.
Op een keer, dat hij haar bezocht in het nuchtere middaguur, besefte hij dadelik, dat dit ogenblik was gekomen!
Ze wachtte hem af met haar hoed op het hoofd, terwijl haar mantel op de sofa klaar lag.
Zodra hij binnenkwam, ving ze aan:
‘Zeg.... ik heb er eens over nagedacht. Je hebt me in de laatste tijd herhaaldelik verweten, dat ik niet besef wat echte liefde is, dat ik nooit iets voor je heb gedaan, dat ik je vermoord en allerlei dergelike grappen meer. Misschien heb je gelijk en daarom is 't maar beter, dat we elkander niet langer het leven onaangenaam maken. Ik kan dol veel van iemand houden; maar mijn genegenheid kan ook op eens helemaal weg zijn. Zoo gaat het me nu met jou. 't Is uit, glad uit! Je hoeft dus niet terug te komen. Ik verg.... niemendal meer!’
| |
| |
IJskoud had ze gesproken; bij de laatste woorden had ze haar mantel omgeslagen en eer hij goed begreep wat hem overkwam, eer hij een letter kon antwoorden, stond hij alleen in het vertrek. -
En toen had hij niet gevoeld, wat hij gevreesd en toch gehoopt had te zullen voelen: die ziel-vaneenrijtende pijn over het onhervindbaar verlorene.
Ja, zijn eerste sensasie was er een van verluchtiging geweest.
Daarna was hij gaan nadenken, zich verdiepen in het verleden en toen had hij toch wel zielepijn geleden.
Was nu eindelijk, nu werkelik alles uit... alles... voor altijd? Bleef hij nogmaals ... alleen?
't Was niet waar; 't kon immers niet waar zijn! Daar stonden toch nog haar meubels; hij was toch nog in haar kamer; daar moest ze toch terugkeren; dan zou hij....
Maar eensklaps had 't zijn hersenen doorlicht, dat hij niets meer... zou.
't Was uit. Ja, 't was wel voor altijd uit.
En 't was ook beter zo.
Toen had zich over zijn denken een kalme helderheid verbreid, gelijk na een weggerommeld onweer over een nachtelik verduisterd landschap het kalme licht van de weerkerende zon.
Een zware zwartheid was heengetrokken over zijn ziel en hij leefde op in het rustig-bleke schijnsel van de gewone dag.
Maar op hetzelfde ogenblik had hij de leukheid, waarmee hij zich schikken kon in het wegzinken van zijn intens genieten als een dode hardheid waargenomen, loodzwaar neerliggend op de bodem van zijn gemoed.
Was hij dan zó op, dat hij niets meer kon gevoelen? Was hij zelfs niet meer in staat een teer-mooie herinnering mee te nemen, nu hij voor altijd deze kamer verlaten ging?
't Werd hem niet klaar. 't Was, of zijn brein het dieper-doordenken weigerde. Te vergeefs keek hij eens rond. Die meubels, die schilderijen, die draperieën, heel de omlijsting van de vrouw, die van alle vrouwen 't meest aan zijn vurigst begeren had beantwoord, en zeker 't meest van allen hem had begeerd.... dit alles, waarvan hij na zo menige twist zich ingebeeld had, dat hij er zonder tranen in de ogen, zonder beving van zijn lippen, zonder knaging aan zijn hart nooit meer aan zou kunnen denken... op dit ogenblik van de
| |
| |
wisse scheiding voor eeuwig zag 't zo koud onverschillig op hem neer, als aanschouwde hij 't van daag voor de allereerste maal.
Op eens had hem een weerzin vervuld van zich zelf en op 't zelfde moment de gedachte hem doorflitst: waartoe altijd wat nagestreefd, indien toch alles uitloopt op.... weerzin?
Zonder meer op te zien ging hij de kamer uit, het portaal over, de trap af.
De voordeur viel achter hem dicht en toen stond hij in de drukke straat.
O, wat ratelden die rijtuigen onverdragelik; wat hinderde hem het rumoerig mensengekrieoel!
Wat stonden die huizen daar aanmatigend impassiebel en wat ging hij verlaten en klein en dor door dat opdringende leven heen!
Moest hij daar nu voortaan eenzaam in ronddolen; slenteren tussen die doodse gevels, waarachter niets meer voor hem leefde; kijken op die onverschillige gezichten, waaraan hem niets meer interesseerde; luisteren naar dat gedruis, waarin elke klank hem pijnlik aandeed?
Moest hij dageliks al die vijandigheid om zich heen waarnemen, zonder ooit meer in zijn ziel een schat te koesteren, waarmee hij zich heimelik verlustigde als een vrek met zijn goud?
Neen, neen, hij kon 't niet!
Maar wat dan gedaan? - Waar dan heen?
Naar zijn kennissen... om zich weer te ergeren en mee te praten over niemendal?
...om zich zelf te ontvluchten in de kunstmatige opwinding van een gedwongen verveling in gezelschap?
...om leugens te moeten verzinnen voor ieder, die hem achterdochtig vragen zou, waar hij zolang had gezeten?
...om misschien een nieuwe band aan te knopen, die hij weer zou haten, zoodra hij 'm had?
Neen, neen; dat kon hij evenmin!
Naar zijn huis dan.... om de trage uren in een lege stilte te horen voorbijgaan?
...om de onduldbare tegenspraak te voelen tussen de weelde om zich heen en de armoede in zijn binnenste?
...om met de handen in zijn schoot te gaan zitten wachten, tot de tijd het slopingswerk aan zijn lijf zou hebben volbracht?
| |
| |
Neen, neen; maar.... wat dan?
Weg, weg klonk 't in zijn hoofd. Eerst maar weg van al, wat ik gekend, al wat ik gehad, al wat ik begeerd heb.
Weg van de man, die ik was, weg van het ondragelike heden, weg van de toekomst, die me dreigt.
Eerst maar doelloos... ver... heel ver... zo ver mogelik weg, en dan.... nu ja, dan weer gezien, wat intussen de tijd gebracht heeft.
O, al was hij ontrouw aan zijn leus geworden, hij had toch wel gelijk gehad: qui se respecte, s' abstient en hij had ook gelijk gehad, het mooie te zien in de mens, buiten hem verwordende tot het afschuwelike.... leven. -
En toen was voor zijn afgematte geest het heerlik viezieoen verrezen van een stil-blauwe zee onder een strak-blauwe hemel; toen was de behoefte in zijn ziel geweld om, achteroverliggend in een rieten stoel, omademd door een reine, warme lucht, zich weg te gaan mijmeren uit zijn bestaan; toen was de verlangende gedachte in zijn brein gerijpt om lang, heel lang te gaan omdwalen door het dromenland, waarin hij al zo vaak voor weinige uren zijn ellende had ontvlucht.
Nog was 't nacht en glansden door de onmetelike zwartheid de snel-dovende groen-gele vonkjes in het wegvliedende water, de vluchtige fletse weerlichten aan de verre horiezont en de strak-schitterende dieamanten in de oneindige diepte van de hemel.
En hij dacht:
Zou in de lengte der tijden het leven van onze zon wel veel langer duren dan het opschijnen van zo'n vonkje, het opflikkeren van zo'n licht?
Wat betekende dan een mensebestaan?
Niets.
Ach, zo is 't immers met alle dingen. Alles is.... niets.
Nog even doorschemerde 't zijn brein, dat de boot over weinige uren te Colombo zou zijn.
Zou hij daar aan land gaan, of....?
| |
| |
| |
VI.
Nog een zwakke zwenking en de boot lag stil.
Zou hij aan wal gaan?
Sinds hij de grijze landstreep boven de gezichteinder had zien uitvlekken, was die vraag al ontelbare keren in hem opgerezen en toch nog altijd onbeantwoord gebleven.
Hij wist zelf niet, of hij dit naderen van het land aangenaam dan wel onaangenaam vond. Het ene ogenblik had het vooruitzicht hem toegelachen als een bonte afwisseling in het eentonig-blauwe doorstomen, als een lichtdoorstraalde morgen van vrijheid in zijn doffe afzondering van gevangene; het andere had hij opgezien tegen het prijsgeven van zijn weldadig-egale rust, tegen het verhittend en afmattend zich-gaan-weren-voor-een-twijfelachtig-genot.
De vale nevelvlek was aangehard en opgekleurd tot een dicht-groen palmbos links, waartegen de branding sneeuwigglinsterend omhoog spatte, tot een fel-overglansde, bruinrode grondplek in het midden, tot een wemeling van schel-wit lichtende muurvlakken en blauwig-afschaduwende daken tussen fluwelig-donker geboomte rechts; maar geen zekerheid was er gekomen in zijn ziel.
Daar lag nu het wonderland!
Zou hij....?
Ach, neen.
Het gehaspel met onverstaanbare koetsiers en gidsen, de gedwongen plooing naar ongewone gebruiken en manieren, de noodzakelikheid van vreemdsoortige spijzen en dranken in te nemen.... heel de zelf-ontgroening van een baar je op te leggen, om weer te moeten vertrekken zonder op streek te zijn geraakt...! 't Was immers de moeite niet waard.
Maar als naderhand iemand hem eens vroeg hoe hij Ceylon had gevonden, zou hij dan durven antwoorden: ik heb er voor anker gelegen, maar ben niet aan land gegaan?
Durven.... wel; maar dan zou hij 't toch zelf onbe- | |
| |
grijpelik vinden, dat hij zich door een dwaze angst voor het onbekende had laten weerhouden, om kennis te maken met de eigenaardige sensasie van eensklaps over te kunnen stappen in een nieuwe wereld, met een nieuw klimaat, een nieuwe plantengroei, nieuwe mensen enz. enz. -
Als hij maar niet alleen hoefde te gaan! In gezelschap kon dat ervaring-opdoen even grappig zijn, als 't onplezierig is voor hem, die alleen reist.
Nu nog aansluiting zoeken?
Neen, dat ging niet meer. Daarvoor had hij zijn medereizigers al te onverschillig links laten liggen. De lui hadden zich reeds in groepjes verenigd. Niet één was er meer, die nog gezelschap zocht.
Wel beschouwd had hij er ook geen lust in.
Was 't niet het verstandigst stilletjes aan boord te blijven?
Naderhand zou hij immers gelegenheid genoeg krijgen om nieuwe dingen te zien en te ondervinden.
Waarom nu ontijdig zijn rust prijsgegeven?
Ondertussen had hij over de fel-bezonde, rossige weg bruine mensjes heen zien gaan in witte en rode gewaden, ongewoon van omtrekken en bewegingen en nu ontdekte hij ze ook in de schaduwbanden langs de huizen, nu werd hij ook vreemdsoortige huifkarren gewaar, bespannen met kleine ossen, die door half-naakte, bruine gestalten werden bestuurd.
Hij zou toch wel eens eventjes......
Als hij maar wist, wat er eigenlik te bekijken viel en op welke wijze men daar heentrok.
Volkomen onvoorbereid was hij op reis gegaan en heel de vaartijd had hij noch een boek ter hand genomen, noch met iemand een woord gewisseld.
Al de anderen leken uitstekend ingelicht.
Dwaas, dat hij geen reisgids had gekocht!
Daar viel hem een troepje medereizigers in 't oog, die naar land werden geroeid. Wat hadden ze een pret! Een
| |
| |
paar matrozen verzochten hem even op zij te gaan. Toen hij zich omwendde, nam hij op het dek een ongewone drukte waar.
In het midden drongen de overige reizigers joelend, lachend en giegelend samen bij de neergelaten trap; achter hen drentelden zonderling-uitgedoste, bruine kooplui met bakken vol uitgestalde broches van safieren, smaragden en dieamanten, kammen, haarnaalden en vouwbenen van schildpad, dozen van ingelegd hout en vazen van gegraveerd koper; tussen hen door schoten donkere hotel-kommissionairs en gidsen heen en weer, die kaartjes afgaven en handtassen trachtten meester te worden en over de lege rest van het dek haastten zich de matrozen, springend over de banken, trekkend aan touwen, sleurend met planken en stoelen.
Hoe waren die vreemde kerels zo gauw aan boord gekomen?
Daar begon de stoomwinde te hijgen en te stampen; de kettingen ratelden neer in het ruim; het ophalen van de goederen was begonnen.
Nu werd 't toch al te onplezierig aan boord; nergens meer een plaatsje, waar men rustig kon neerliggen.
En dan die verstikkende hitte onder het grauwe zeildoek!
Als hij toch eens aan land ging?
Maar dan?.... Waar dan heen?
Daar schoot hem eensklaps de naam Sumangala te binnen.
Hoe was 't mogelik, dat hij niet eer aan die man had gedacht? Had hij bij zijn vertrek zich niet voorgenomen - als hij dan toch langs Ceylon kwam - de hogepriester van het zuidelik Boedisme te gaan bezoeken? Was hij niet juist daarom liever naar Oost-Indieë gegaan dan naar de West?
Veel had hij over het Boedisme gelezen.
De eerste kennismaking met de leer in het boekje van van Houten was hem een openbaring geweest. Zo dikwijls een teleurstelling zijn streven geknakt en hij zich gevoeld had als iemand, die, midden in zijn opstijgende vaart naar een heuvelspits, een vuistslag tegen het voorhoofd krijgt, waardoor hij versuft naast de weg neertuimelt met het besef
| |
| |
van in het openbaar vernederd te zijn, had hij naar een boek over de Boeda gegrepen om te leren berusten in zijn lot.
Wat had hij zich vaak geërgerd aan het verwijt van egoïsme, door zo menige commentator Çakyamoeni naar het hoofd geslingerd!
Moest hij, die predikte: ‘overwin het leven, dood 't,’ ook niet leren: ‘verscheur alle banden, want zij zijn 't, die het leven in standhouden’?
Als het leven een ramp is, is dan het gewone altruïsme niet de zoogmoeder er van en mag hij een egoïst heten, die voorschrijft: roei uit je begeerten?
Ongeveer vijf en twintig eeuwen geleden had de Boeda al geleraard het leven is begeren en gelukkig kan alleen hij zijn, die niet meer begeert.
Ongeveer vijf en twintig eeuwen lang poogden de mensen het leven zodanig te gestalten, dat Çakyamoeni ongelijk zou krijgen en de begerende wèl gelukkig zou zijn.
Niets hadden ze bereikt en toch hielden ze maar vol.
Wat een kortzichtigheid!
Had het Boedisme dan hem gegeven wat hij zocht?
Niets meer te begeren.... o, zeker was dit het enig verstandige.
Konden van daag alle mensen dit inzien en.... in praktijk brengen, dan kwam op eens aan het dwaze Penelope-werk een einde en was het lijden gedood.
Maar al zagen ze 't in, zouden ze.... konden ze 't ook.... doen?
Kennen wij niet allen de gekken, die heel goed de krankzinnigheid van hun daden en gedachten beseffen en er toch machteloos tegen zijn?
Is zelfs het zogenaamd gezonde verstand niet juist met dit soort van krankzinnigheid behept?
Hij zelf zag zo heel goed de waarheid van Boeda's leer in en toch....
Zodra de verdoving en de pijn van de slag, die hem neer
| |
| |
had geveld, geweken waren, was ook regelmatig zijn strevenslust herleefd.
Wat gaf 't, of hij die lust dan al verwenste, overtuigd dat ie toch weer teleurstelling zou baren? Smoren kon hij 'm niet en zolang hij 'm niet gesmoord had, zou hij nooit de heerlike zielevrede deelachtig worden, waarmee hij in zijn fantazie zich wensloos zag omdwalen door een stille, zonbestraalde tuin vol kleurige welriekende bloemen, ver van het drukke mensenrumoer, en even onverschillig 't aanhorend, als hij luisteren kon naar het getjilp van de mussen, die elkander de graankorrels wegpikten uit de bek.
Zou Sumangala hem het middel aan de hand kunnen doen om de afkeer van het leven uit zijn denken te doen overgaan in zijn bloed?
‘Sir, Sir!’
Een lege boot naderde het schip. De half naakte roeier wenkte en riep hem aan.
Zonder zich meer te bedenken daalde hij de trap af en nam hij plaats in het dobberende vaartuigje.
Zwijgend roeide de bruine man hem naar de wal.
Toen hij aan land was gestapt, wierp een toegedraafde jinriksha-man het gareel van zijn wagentje voor zijn voeten neer; hij ging er in zitten en riep:
Sumangala!
't Scheen zowaar voldoende te zijn: de man greep het gareel weer op en draafde met hem voort: de Mainstreet in van Colombo.
't Was zijn eerste jinriksha-rit en hij voelde zich enigsins belachelik in die grote kinderwagen.
Hij begreep best, dat 't zot was zo iets te gevoelen in een land, waar de jinriksha door iedereen wordt gebruikt; maar... hij voelde 't toch.
Vooral voelde hij 't in het voorbij-rijden van een groepje mede-reizigers, die bij een winkel stonden te praten en te handelen.
Hij poogde er over na te denken waarom dit zo was; maar
| |
| |
al gauw leidde al het nieuwe om hem heen zijn aandacht af.
Hoe wonderlik die zwaar gebaarde mannen met hoogopstaande schildpadden kammen in het zwarte haar, witte doeken als rokken om de benen en zwarte jassen daarover heen!
En dan die spiernaakte jongentjes met hartvormige blikken plaatjes, aan touwtjes afhangend voor de dikke buikjes!
Kijk, daar was een vrouw in het rood met koperen banden om de magere blote armen! De meeste vrouwen droegen gekleurde rokken en witte jakken; die rode kwam dus waarschijnlik van elders.
Wat was zij terugstotend leelik! Van waar zou zij komen?
Daar ging weer zo'n huifkar voorbij; de kleine ossen hadden koperen punten op de korte horens.
Een mooie kerel, die half naakte drijver met de witte lap om zijn bruine kop!
Wat liep hij statig!
Laag die huizen!
Doelmatig die breed-schaduwende daken in zulk een warm land; maar de weg had smaller moeten zijn.
Hoe was 't mogelik, dat de jinriksha-man in die felle zonnegloed kon draven?
Zou die fantastiese stenen poort, half verscholen in het groen, een overblijfsel zijn van een antiek gebouw?
Hè, wat was 't hier druk! Karren, jinriksha's, een dicht gekrieoel van mensen! 't Leek wel een markt!
Wat een boel blote hoofden! Hoe hielden ze 't uit?
De anderen droegen tulbanden, zwarte hoeden, witte lappen, ja, zelfs een soort van gevlochten tenen mandjes.
Daar liep een rode Engelse soldaat. Die paste hier al heel slecht!
Vroeger waren de Hollanders hier geweest. Zouden zij sporen hebben achter gelaten?
Jammer, dat hij geen tijd had alles behoorlik op te nemen!
Wat was er veel zonderlings te zien!
Hier hielden de huizen op. Groene velden breidden zich uit en daarachter verrezen bossen van palmen.
| |
| |
Weelderig zo'n tropies landschap!
Toch deed 't hem hier aan Holland denken.
Zou dat gebouwtje een stasieon zijn?
Ja, hij zag de rails er achter.
Wat zou hij graag het binnenland eens instomen!
Kandy moest prachtig zijn en minder warm. Op zijn terugreis zou hij daar toch eens heengaan.
Nu nam het palmbos hem op.
Verkwikkend die schaduw! Welk een ogenstreling na het verblindende licht!
En hoe sierlik heffen die slank-oprijzende stammen hun wijd-uitplooiende, zacht-wuivende kronen hoog op boven de dichte, koel-groene loverwarreling, waar hier en daar een zonnestraal door-heensiddert als voortgeblazen stofgoud!
Kijk, wat een aardig rieten huisje, zo gemoedelijk weggescholen onder een woekering van breed-ombuigende bladen, ijle, neerhangende twijgen, dottig-opslingerende klimplanten!
De rode hibiskus gloeit er tegen aan als de camelia tegen het haar van de Japanse moesmee. -
Een poos steeg de eenzame weg, altijd-door grauw overlommerd. Daarna was 't, of de grond eensklaps zijwaarts neergleed en werd hij in een wijde uitholling brede gebouwen gewaar, warm overgoten met licht, schel-geel opglanzend uit sapgroen geboomte.
Dat moest het klooster zijn!
Wat lag 't daar rustig! - Het straalde vrede uit als een aanbiddende heilige op een antiek altaarstuk.
Ja, hier moest 't mogelik wezen op de kalm voortkabbelende tijdstroom je ziel te laten wegdrijven naar de eindeloze, eeuwige zee!
Statige gestalten met kaal geschoren kruinen, omhangen met lange, dof-gele mantels stapten blootsvoets, in gepeinzen verdiept, over het voorplein op en neer.
Dat waren dus de Boedisten, de volgelingen van de leraar zonder God, zonder hemel, zonder dogma, de mannen, die er van doordrongen zijn, dat het leven niets is dan een illuzie.
| |
| |
Zouden zij gelukkig zijn?
Gelukkig is een verkeerd woord; hij bedoelde: niet-ongelukkig.
Er waren jonge bij en oude; een paar keken hem aan.
Op zijn vraag naar Sumangala kwam een van hen vooruit, wenkte, en geleidde hem zwijgend naar het grootste van de gebouwen.
Hier stond hij op eens in een ruime zaal te midden van een dichte schaar jonge mannen in 't geel, waar tegenover op een rustbank een oude man lag met grijze stoppelbaard, wiens gele mantel, weggegleden van zijn ruige borst, een magere bruine schouder en een rimpelige arm ontblootte.
Op deze toegetreden vroeg hij hem in het Engels om een onderhoud.
De oude man keek strak verbaasd omhoog, greep naar een schildpadden bril, zette die voor zijn diepliggende, zwaar onderwalde ogen en staarde hem strak aan.
Hij voelde, dat ook al de hoorders hem verwonderd begluurden.
Er was achterdocht in Sumangala's vorsende blik.
Zou de hogepriester het onderhoud niet toestaan?
Om hem te winnen kwam hij terstond voor de dag met een toelichting van zijn bedoelingen, de mededeling, dat hij van avond weer vertrok en enige vleiende woorden over de eer van een gesprek met de hoogste van Boeda's dissiepelen.
Toen zei de grijsaard iets tot een van zijn jongeren en verzocht deze hem mee te gaan naar Sumangala's kamer, waarheen de hogepriester aanstonds zou volgen.
Die kamer was een klein vertrek in een ander huis, voorzien van een paar eenvoudige stoelen, een rustbank, een kale houten tafel en enige boeken op een rekje.
Het huisraad leek hem schunnig en hij vond 't hier nog al donker.
't Duurde niet lang, of Sumangala verscheen en nodigde hem uit naar buiten te komen onder de veranda, waar een dieto tafel stond met dieto stoelen er om heen.
| |
| |
En daar, in de stil koele lucht, in het getemperde licht, in het droomachtig tropies décors had het onderhoud plaats, waarbij de priester en hij zaten, terwijl een vijftal luisterende leerlingen hen staande omringden.
Eerst vroeg de grijsaard op kalm-vriendelike toon naar zijn naam en nasieonalieteit; daarop maakte hij een korte verontschuldiging over zijn gebrekkige kennis van het Engels. Ten slotte zei hij:
‘Wat wenst u eigenlik van mij?’
Hij begon nu maar dadelik te praten over het Nirwana, waarvan de Europese geleerden zulke uiteenlopende verklaringen geven en hoopte, dat Sumangala, eenmaal aan het uitleggen en het betogen geraakt, hem niet verplichten zou naar andere vragen te zoeken.
En zo gebeurde 't ook.
Een glimlach was over Sumangala's diepe trekken heengetrild bij de toespeling op de Europese geleerden; maar toch was er geen waanwijze minachting in de blik, die zijn schrandere, bruine ogen snel over de luisterende jongeren lieten glijden, terwijl hij, goedig het hoofd schuddend, opmerkte:
‘De meesten begrijpen er nog niet veel van; maar het wordt al beter. Sommigen denken, dat het Nirwana in dit leven te bereiken is; anderen stellen 't gelijk met de Kristelike hemel; maar dit is allemaal dwaasheid.’
En nog eenmaal glimlachend - tans echter alleen voor zich zelf, met neergeslagen ogen, als herinnerde hij zich de talloze gesprekken, waarin hij de stellingen van Kristenleeraars had weerlegd - voer hij voort op de toon, die een kalme, wijze vader zou aanslaan tegenover een opgewonden doordravend kind:
‘Wat zouden wij hebben aan die Kristelike hemel, waarin weer een meester en onderdanen zijn net als hier en waar zou die hemel moeten wezen? Neen, neen! Het Nirwana is geen plaats, maar een toestand; een toestand van zaligheid, die pas bereikt wordt, wanneer wij dit leven geheel hebben afgestroopt. In dit leven heerst de smart, doordat de kern
| |
| |
van het leven de begeerte is, die naar bevrediging streeft en doordat de bevrediging niet bevredigt; maar weer nieuwe begeerten doet ontstaan. Dus moeten wij onze begeerten overwinnen, om de smart te kunnen doden.’
Tot zover beantwoordden Sumangala's woorden aan zijn verwachting, leerden zij hem eigenlik niets nieuws; maar de grijsaard ging verder en nu hoorde hij hem dingen verkonden, die hij ook wel eens gelezen, maar toch dadelik weer op zij gezet en vergeten had. En 't waren juist deze dingen, welke hem zo weinig ter zake hadden geschenen, waaruit nu een heel nieuw Boedisme voor hem oprees.
Ongetwijfeld had de Boeda geleraard: voor hem, die het eindpunt heeft bereikt, die onbekommerd is en losgemaakt van alle banden, voor hem bestaat de smart niet meer; maar dit sloeg niet op de man, die teleurgesteld, omdat hij de hinderpalen niet overwinnen kan, welke hem beletten aan zijn wensen te voldoen, zich verbitterd van het leven afwendt.
Deze is maar iemand, die anders wil leven; de Boeda sprak van hem, die niet meer wil wezen.
Wie nog teleurgesteld kan zijn, heeft nog iets verwacht en wie nog iets verwacht, kan niet beweren, dat hij niet wil leven.
Het leven moet overwonnen worden en dat kan niet gebeuren door 't te ontwijken. Integendeel is dit alleen mogelik door 't goed te doorleven.
Slechts weinige mensen, leert de Dhammapada, bereiken de andere oever; de rest loopt aan deze kant op en neer.
Om die andere oever te bereiken is 't in de eerste plaats nodig te strijden tegen onkunde, want onkunde, heeft de Boeda gezegd, is de voornaamste faktor van de menselike ellende. 't Is de onkunde, die ons waarde doet hechten aan het waardeloze, die ons doet betreuren, wat niet betreurenswaard is, die ons doet geloven in de schijn en die ons levenslang onwaardige doeleinden doet najagen. Om tot de ware wijsheid te komen, moeten wij de middelweg gaan, die leidt
| |
| |
tot zielevrede en die even ver is van het zoeken naar genot als van het zich-pijnigen door overdreven onthouding. Niet na één leven, niet door een plotselinge walging wordt de levenswil gedood. Slechts door een reeks van steeds-naar-hogere-volmaaktheid-strevende existensies verheft de wijze zich allengs tot het inzicht van het illuzore aller dingen en overwint hij het leven door het zegepralen over de begeerte. Is zijn begeerte waarlik dood, dan bestaat er voor hem ook geen wedergeboorte meer. Dan komt hij in het Nirwana, die toestand van volmaakte rust met volmaakt vergeten van al, wat hem gemaakt had tot de lichamelike mens. -
Toen Satis weer in zijn jinriksha zat voelde hij eerst een grote voldoening over het afgelegde bezoek. 't Was hem, of hij een mooie daad had gedaan, iets, dat hem tot eer zou strekken. Zijn leven was een interessant moment rijker geworden en onwillekeurig verbeeldde hij zich, dat hij daar nu van ging genieten. Wat voor een soort genot dit wezen kon, wist hij niet; maar toch bleef zijn stemming blij-doortinteld van een heerlik verwachten.
Het bonte gewoel in de straten leidde hem niet meer af en 't kwam ook niet in hem op, dat hij misschien nog tijd genoeg had een muzeum of iets anders te gaan bezichtigen. Hij werd alleen zijn blijheid gewaar en herdacht het onderhoud met Sumangala, gelijk hij voorheen zijn werk herdacht, wanneer zijn dagelikse taak was voltooid. Ter nauwernood voelde hij spijt, dat hij met niemand over dit onderhoud zou kunnen praten.
Even flitste 't nu door zijn brein, dat hij het leven van zo'n monnik op den duur niet zou uithouden.
Toch benijdde hij hen. - Hoe vreemd!
Was zijn Karma nog niet rijp voor zo'n bespiegelend bestaan?
Onbewijsbaar die metempsychose... o, zeker; maar toch zo dwaas niet!
Was er wel zo heel veel onderscheid tussen die genieale
| |
| |
‘Ahnung’ van vijf en twintig eeuwen her en de moderne heredieteitsleer, die immers ook nog niet veel meer dan een ‘Ahnung’ is?
Bepaalt ook tans niet het Karma de aanleg, die overgaat van vader op zoon?
Zonder een diepgaande erfelikheid kunnen wij ons geen andere ontwikkeling voorstellen, dan de zwakke door de opvoeding en de geringe door eigen denkkracht. Mogen wij dan Boeda's hypothese minachtend verwerpen alleen, omdat wij voor de herleving van het indieviedu in de plaats stellen de herleving van de ouders in het kind? En hebben wij reeds het recht zijn konkluzie af te wijzen, dat het einde van alle ontwikkeling zijn zal: het niet-meer-willen-leven, alias het niet-meer-willen-voortplanten van het leven, in de overtuiging, dat de menselike iedealen zelfs niet benaderbaar zijn en ten eeuwigen dage de slotsom van elk leven onvermijdelik moet opleveren een minus aan geluk? -
Bij de haven aangekomen vond hij er een vijftal medereizigers bijeen. Zij waren juist bezig met een roeier te onderhandelen; doch het gesprek vlotte niet, wijl de man hun Frans-Engels slecht verstond. Satis kwam te hulp.
‘Merci, monsieur. Voulez-vous venir avec nous? Il y a encore une place.’
Hij nam het aanbod dankend aan en zodra allen gezeten waren, vroeg zijn buurman, of hij het muzeum had bezocht. Een ander sprak over de Cinnamon-gardens; een derde meende hem in het Oriental-hôtel te hebben opgemerkt en een vierde zei, dat hij zeker naar Mutwal was geweest.
Toen hij bekennen moest niets van dit alles te hebben gezien, voelde hij zich een gek figuur maken en 't hielp niet, of hij van zijn kant een relaas ten beste wilde geven van zijn bezoek aan Sumangala. Ieder was te veel vervuld met zijn eigen waarnemingen, om in die van een ander belang te kunnen stellen. Men hoorde nauweliks toe en liet hem niet voleinden.
Wat was hij dwaas geweest! Al de anderen hadden ten
| |
| |
minste enige ervaringen gemeen, waarover zij samen konden uitweiden. Waarom had hij nu juist iets bezocht, dat aan de overigen volkomen onbekend was?
De praatjes van die priester had hij immers even goed ergens kunnen lezen! Hoe was hij er toch toe gekomen zijn tijd zo onvernuftig te besteden!
Op het schip teruggekeerd voelde hij zich dadelik weer van zijn Franse tochtgenoten vervreemd.
Niemand keek meer naar hem om en toen hij de een zijn vruchten zag ronddelen, een tweede zijn aankopen uitstallen, een derde zijn schetsen vertonen en al de anderen hun meningen daarover ten beste geven, bekroop hem de lust weer naar land te gaan, al moest hij dan ook zijn vaart tot Singapore er voor opofferen.
Toch verliet hij de boot niet.
Mismoedig en korzelig als iemand, die een onherstelbare flater heeft begaan, bleef hij op het dek rondlopen en het vooruitzicht ergerde hem van straks weer het eentonig gestamp van de masjiene, het eentonig gesis van het wegschuimende water te moeten horen, van weer als een vreemde te moeten omdwalen tussen al die vertrouwelik-met-elkander-pratende mensen, van weer dag in dag uit niets anders te zullen zien dan lucht en zee en misschien een streepje land in de verte.
Hoe was 't mogelik, dat hij dit bestaan drie weken lang vol had gehouden en dat 't hem eens had toegelachen, gelijk het dromen de tobber toelacht, die zijn leed haast niet dragen kan.
Was 't niet afschuwelik vervelend? -
Een loeiend fluiten golfde weg van de zwart-rokende schoorsteen naar het land.
Dat was het eerste sein. Aanstonds zou de boot vertrekken. Op eens zag hij het geel-glanzige klooster weer voor zich met zijn eeuwig groene omlijsting, met zijn atmosfeer van
| |
| |
zielevrede, waarin 't scheen te sluimeren en met zijn statige, stil-mijmerende gestalten.
O, suisde 't van zijn lippen, hoe zalig moet 't zijn niets anders meer te begeren dan zó'n bestaan!
Dag aan dag gewekt te worden door een liefelike zonneschijn; altijd kalm, onbezorgd, verkwikt op te staan; wensloos tevreden rond te dwalen in een mooi landschap, omwademd door een lauwe lucht vol zacht getemperd licht en geuren van bloemen; immer-door de schoonheid te aanschouwen van een onverwelkbare natuur; geen botsingen met mensen, geen strijd voor een doel, geen angst voor teleurstellingen te kennen; onverschillig te zijn voor het vlieden van de tijd.... o, welk een heerlikheid!
Was er wel zo heel veel onderscheid tussen deze zaligheid op aarde en het Nirwana, dat nergens is?
En weer hoorde hij de vraag: hoe komt 't dan, dat ik tegelijkertijd die monniken benijd en hun bestaan niet begeer?
Sumangala zou antwoorden: omdat je nog geen wijze bent, die boven het leven plaant en er met onaandoenlikheid op neerziet; maar slechts een verbitterde, die er in woont en 't anders zou wensen.
Augustinus zou gezegd hebben: Heer, gij hebt mij een andere weg gewezen, dan gij toegelaten hebt, dat ik gaan zou.
Allengs voelde hij zich wrevelig worden tegen de Boedisten, net als een zieke, die blij, dat hij van zijn dokter de diagnose van zijn kwaal heeft vernomen, op eens bedenkt, dat hem door die dokter geen genezing is beloofd.
Çakyamoeni was ongetwijfeld een groot man; maar zijn leer moest in de loop der eeuwen immers even erg verbasterd en versteend zijn als de Kristelike.
De oude Sumangala was misschien een ernstig denker; maar dat zijn jonge gezonde volgelingen het leven hadden overwonnen, de begeerte gedood.... ach, wie zou zo iets geloven?
Zeker komt het voor, dat iemand de afzondering zoekt uit weerzin tegen het leven; maar de meeste monniken - Kriste- | |
| |
like of Boedistiese - hebben geen ander motief voor hun afzondering gehad dan hun luiheid.
Die leer van de metempsychose is gekheid en al dat gepraat over het verschil van het niet-te-willen-leven en het anders-te-willen-leven is eenvoudig een spelen met woorden.
Neen, klonk 't in hem Sumangala na, wijs me het middel aan, om de begeerte te doden, eer ie zich heeft uitgeleefd, om de teleurstellingen te mijden, vóór ze me hebben verlamd, om mijn levenswil te smoren alleen door het verstandelik inzicht, dat ie me ongelukkig maken zal en maken moet!
Een tik op zijn schouder stoorde hem in zijn overpeinzingen. Zich omwendend zag hij een heer van middelbare leeftijd en een jong meisje voor zich staan, beiden geheel in het wit gekleed en kennelik van Europese afkomst, schoon in het Oosten gebruind.
De man, die pas aan boord was gekomen, sprak hem in 't Hollands aan en het geluid van die taal gaf hem terstond een ongewoon aangename sensasie.
‘Ik hoor, dat u Hollander is en dat wij ten minste tot Singapore samen zullen reizen. Mijn naam is Verbeek. Ik heb de eer u mijn dochter Anna voor te stellen.’
Mijn naam is Satis.
Vluchtig drukte hij dochter en vader de hand, snel zich afvragend, of hij 't wel aangenaam vond tot Singapore voortdurend in het gezelschap van die twee mensen te moeten blijven.
Hij wist 't niet. De man leek hem ruw en het meisje onbeduidend.
‘Mooi, Ceylon, hè? Vindt u niet?’
Hij antwoordde, dat hij nog niet over het eiland durfde oordelen. 't Was zijn plan er terug te keren. In de weinige uren van zijn oponthoud had hij alleen een bezoek gebracht aan de hogepriester van de Boedisten.
Toen nu Verbeek vroeg, wat of dat voor een snuiter was, vertelde hij alles van zijn onderhoud en zodra hij geëindigd had, riep Anna uit:
| |
| |
‘Hè, hoe interessant! Daar geeft u zeker een beschrijving van.’
Verbaasd keek hij haar aan en een week gevoel van toeschietelikheid verving eensklaps de voorzichtige terughouding, die hem tot nog toe tegenover zijn nieuwe kennissen had bezield.
Een beschrijving?.... Weet u dan, dat ik....?
Het meisje bloosde allerliefst; Verbeek lachte.
‘Neen, die vind ik goed! Zijn er dan twee van uw naam en voornaam? We blijven in Indieë toch wel een beetje op de hoogte! Ik zal nu niet beweren, dat ik al uw werken heb gelezen; maar ik ben uw naam toch dikwijls genoeg tegengekomen. Heeft u niet over Amerieka geschreven?’
De laatste zin trok wel als een kille wolkschaduw heen over de zonbestraalde herinneringenreeks, die eensklaps bij de woorden: al uw werken, in zijn geest was verrezen; maar toch hield de warm-optrillende welwillendheid aan, die plotseling als een sentiementele voorjaarsstemming zich over zijn ganse gemoed had verbreid.
‘Pardon, pardon; in Amerieka ben ik nog niet geweest.’
‘Nu, dan zal ik me daarin vergissen; maar zooals ik zei: uw naam.... Hoe heet uw laatste werk ook?.... Anna? Kom, jij weet 't wel. Anna leest natuurlik veel meer dan ik. Ik zou er wat om durven verwedden, dat zij alles van u kent.’
Het meisje bloosde weer diep.
‘Alles, papa, is te veel. Als ik aan het opsommen ging, zou ik zeker 't een of ander overslaan; maar ik heb toch wel enige novellen van meneer Satis gelezen en ook zijn roman Schijn en Werkelikheid.’
‘Schijn en Werkelikheid; juist, juist, daar heb je de naam, die ik zocht!’
't Was Satis, als had hij zich nog nooit zo gevleid gevoeld. Hij had het meisje wel willen danken en toch was haar geen woord van bewondering over de lippen gekomen.
‘En gaat u nu naar Bataviea?’
| |
| |
Nog altijd wist hij niet wat te doen na zijn aankomst te Singapore; nu stond 't eensklaps voor hem vast.
Ja, dat is mijn plan.
Verbeek vond 't best.
‘Dan gaan we samen. En weet u, wat u nu eens moest doen? - U moest eens een reisboek schrijven over Indieë. Ik bedoel niet een opgedirkt verhaal vol verzonnen avonturen of een verbazend geleerd werk. Niets van dit alles. Wat ons ontbreekt is een prettige, populaire reisgids, een boek, dat je lust geeft om Java eens te gaan zien, dat prakties is ingericht zonder vervelend te zijn en dat je naderhand met genot nog eens herleest. Geloof me, meneer, zo'n boek moest u schrijven. Daarmee zou u een goed werk doen. Als het plan u toelacht, dan maak ik me sterk u overal de nodige aanbevelingen te bezorgen. Ik heb zoveel relasies als ik maar wil. En ik zal u nog iets zeggen: valt het werk naar mijn zin uit, dan zal ik 't laten vertalen in het Engels, het Frans en het Duits. Nu.... wat zegt u daar van?’
Satis kon zich onmogelik meer ontveinzen, dat hij van zijn nieuwe vriend niet de minste waardering van zijn schrijfkunst had te verwachten. Hij wist ook heel goed, dat hij een paar maanden geleden zich met een nietszeggend frazetje van die man zou hebben afgemaakt.
Hij... populair schrijven! Het plan had hem in de oren geklonken als voor een konsert-pieanist de uitnodiging moet klinken om walsen te komen spelen op een bal. Toch werd hij er niet boos om en dit was niet uitsluitend toe te schrijven aan de jovieale toon, waarop Verbeek had gesproken. Er was werkelik in het voorstel iets, dat hem op het ogenblik toelachte.
Zou 't geen aardig reisdoel wezen en stelde 't hem niet in staat met behulp van Verbeeks aanbevelingen veel meer te zien en te ondervinden dan iedere gewone toerist?
't Was, of hij het net-ingebonden, met-platen-opgeluisterde boekje al in de handen van zijn Engelse en Franse reisgenoten zag. Hij ging dus een instemmend antwoord geven, toen Anna uitriep:
| |
| |
‘Maar, papa, hoe kan u nu denken, dat iemand als meneer Satis een reisgids zou willen schrijven?’
Zouden ze in Indieë artistieker zijn dan in Nederland, flitste 't door zijn brein?
Weer had hij het meisje wel willen danken voor haar opmerking.
Zij leek een beetje opgewonden en dat stond haar heel goed.
Wat had ze mooie, gelijke, witte tandjes!
Verbeek liet zich evenwel niet uit het veld slaan.
‘Waarom niet; waarom niet? Je kunt niet zeggen, dat ik bekrompen over schrijvers oordeel. Als ik en anderen de hele dag hard gewerkt hebben, dan willen we 's avonds ons wel eens ontspannen door aangename lektuur. We hebben dus boeken nodig. Een goed schrijver heeft recht op onze erkentelikheid. Maar al haal ik nu mijn schouders niet op voor een roman of een novelle, een reisbeschrijving... meneer Satis zal 't me ten goede houden... een praktiese en boeiende reisbeschrijving stel ik hoger. Heb ik geen gelijk? Zeg nu eens zelf.’
't Was Satis, of de zekerheid, dat Anna hem begreep en voor zijn kunst anders voelde dan haar vader, hem het toegeven aan Verbeek biezonder vergemakkelikte. Toch wilde hij 't zo doen, dat hij zonder pedant te zijn Verbeek in schijn, maar zijn dochter in de grond gelijk gaf.
't Is moeilik, meneer Verbeek, de betrekkelike waarde van een roman en een reisbeschrijving met elkander te vergelijken; maar... dat wil ik u wel zeggen: ik ben heus niet te trots om een reisbeschrijving te maken.
Nog een poosje spraken zij samen door over het plan, toen lugubere gongslagen opdreunden uit de kajuit.
‘Sakkerloot,’ riep Verbeek uit, ‘nu al etenstijd? Ik moet me nog in de kleren steken. Kom, Anna. Als u geen beter gezelschap heeft, meneer Satis, beleg dan aan tafel een plaats naast de onzen.’
Ik zal mijn best doen, meneer Verbeek, om de hofmeester te vermurwen.
| |
| |
‘Tot straks dan.’
Vader en dochter gingen heen en Satis volgde iets langzamer, opmerkend onder het afdalen van de trap, dat Anna mooie schouders had en prachtig donkerblond haar. Er was ook iets eigenaardigs in haar gang, dat hem prettig aandeed.
Toen hij aan de tafel plaatsnam, waren de stoelen naast hem nog onbezet.
‘Ce sont des compatriotes à vous, n'est ce pas, ce monsieur et cette jeune fille, qui sont venus à bord aujourd'hui?’
't Was zijn nieuwe overbuurman, een van zijn medereizigers uit de roeiboot, die de vraag stelde.
Hij antwoordde bevestigend en praatte een beetje met de man door. 't Was hem niet onaangenaam zijn afzondering van de vorige dagen voor Verbeek en zijn dochter verborgen te kunnen houden.
Toen de laatsten hun zetels hadden ingenomen, kwam het schip al gauw in beweging.
Een flauw tochtje zweefde naar binnen en weldra voelde hij weer het eentonige wentelen van de schroef, hoorde hij weer het eentonige stampen van de masjiene.
Maar alles deed hem nu heel anders aan dan te voren. 't Was, of hij voor 't eerst op een doel afstevende, een doel, waar allerlei nieuwe indrukken hem wachtten, waar hij pret zou hebben, waar hij op zou leven tot een ander mens. Hij zag 't achter Singapore liggen als een mooi, zonnig landschap en onwillekeurig moest hij aan zijn eerste spoorreizen denken, wanneer hij na een tien-maanden-lang geregeld schoolgaan door zijn ouders voor vier weken werd meegenomen naar de dagelikse afwisseling van avontuurlike tochten over hoge bergen. Net even verrukkelik als dan het eerste stampen van de trein hem doorgalmd had, doordreunde hem nu het trillen van het schip.
Verbeek schonk een fijne fles om te drinken op hun kennismaking. Na een onthouding van drie weken verhoogde dit glas zijn aangename opwinding.
Even begon het schip te rollen.
| |
| |
Naast hem ontspon zich terstond een gesprek over le tangage et le roulis.
Is u niet bang voor een beetje beweging, juffrouw Verbeek?
Hij had haar zo graag naar boven geleid, neergevlijd op zijn reisdeken en afleiding gegeven met zijn praten.
‘O, neen, meneer Satis, ik heb wel eens een storm op zee beleefd. Toen haast iedereen ziek was en de Stewardess het werk alleen niet meer afkon, heb ik haar geholpen zonder iets te voelen.’
Een flink meisje, dacht hij, heel anders dan zo'n Haagse dienee-juf. En ze ziet er waarlik lief uit.
Toch speet 't hem, dat hij haar niet kon bijstaan en troosten.
Na het eten liep hij eerst een tijdlang druk-pratend met vader en dochter op het dek heen en weer en telkens als hij tussen de rieten stoelen doorging, waarin de eigenaars lagen te slapen of twee aan twee te kouten, moest hij denken: nu doe ik presies wat de anderen hebben gedaan, die ik zo minachtend vijandig heb behandeld.
Tegelijkertijd voelde hij in zich iets zegevierends, als lag er tegenover die anderen een onderscheiding in zijn vertrouwelikheid met Anna en Verbeek.
Toen eindelik Verbeek van het lopen genoeg had, zette hij de wandeling alleen met Anna voort.
Ze vertelde hem van Java.
‘O, het leven is er veel plezieriger dan in Holland, weet u. Dat zal u zelf ook wel vinden, als u maar over de eerste vreemdheid heen is. Ik zou in ons vaderland niet meer kunnen aarden. Zo'n klein benauwd huis, zo'n slechte bediening, zo'n ellendig klimaat... neen, neen! Als u daarmee onze heerlike natuur, onze verrukkelike zonneschijn, onze ruime woningen en onze overvloed aan uitstekende bedienden vergelijkt, dan zal u 't wel met me eens worden, dat het Hollandse leven bij het Indiese afsteekt als armoede bij rijkdom.’
Al doorpratend schilderde zij hem haar bestaan in het hoge binnenland met zulke bewonderende en liefhebbende woorden, dat in zijn geest een verleidelik beeld verrees van
| |
| |
een iedeaal tropies berglandschap, waarin de warme lucht als doortrokken was van een fris, zielsblijheid-wekkend aroma. Het leek in oogstrelende schoonheid en verkwikkende kalmte op het décors om het Boedisties klooster; maar de stemming was er gans anders: in plaats van de suffe berusting der volkomen abnegasie, de lachende tevredenheid van het willen en bereiken.
O, hij moest 't zien dat land van kleur en licht.
Hij zeide haar, dat hij er heen wilde gaan en een geruime tijd verblijven.
‘Juist; zo moet u doen. Kom maar bij ons. Papa zal 't zeker aardig vinden en u kan zo lang blijven als u wil. In Indieë denken we over loozjees heel anders dan in Holland. Wij zijn veel gastvrijer en wij vinden 't plezierig voor ons zelf, weet u.’
Als een arme wees, die eensklaps door een rijk man tot zoon wordt aangenomen, voelde hij zich gestreeld en opgewonden door dit aanbod. Het speet hem, dat hij niet dadelik wat bloemen kon kopen en ze Anna vereren.
Nog lang liepen ze al pratend op en neer en toen eindelik Verbeek zijn dochter kwam halen om naar beneden te gaan, was 't Satis te moede, als kende hij beiden reeds jaren lang.
Hoewel 't al laat was, volgde hij hen niet naar zijn hut.
Zoodra zij verdwenen waren zocht hij zijn stoel op en zonder meer uit te kijken naar de starren, die weer helder fonkelden boven zijn hoofd, naar het in-zwartheid-verzwolgen land, waarboven 't ook nu weer flets lichtte en naar de groen-gele vonkjes, die nog altijd snel optintelden en doofden in de wegschuimende zee, vlijde hij zich neer en liet hij, starend naar het grauwe dak boven zijn hoofd, aan zijn denken vrije loop.
Eigenlik dacht hij niet; 't was meer een innerlik zien van liefelike viezieoenen, die, als zonnige landschappen door morgennevels, in de toekomst schenen op te blinken achter het Singapore, waarvoor hij scheep was gegaan.
Mooi zag hij Java, een tweede Ceylon gelijk onder zijn
| |
| |
vlekkeloos blauwe hemel, in zijn immer-koesterend-warme atmosfeer, getooid met zijn eeuwige zomer. Ook daar waren steden, waarin 't, net als te Colombo, zo belangwekkend wemelde van mensen van allerlei ras, allerlei kleur, allerlei klederdracht. Maar niet als een vreemdeling liep hij onder hen rond. Hij was er t'huis; hij kende er de winkeliers in hun magazijnen, de voorbijgangers in hun wagentjes, de ambtenaren, de offiesieren, de handelslui in hun huizen.
Hoe interessant die nieuwe wereld!
En ook daar verrezen blauwe bergen frisheid afstralend van hun hellingen; ook daar hieven slanke palmen hun waaierkruinen omhoog, spreidden bananen hun reusachtige bladeren uit, bond een tropies-weelderig-woekerende groei van grillige heesters en slingerende loten de ijle stammen en de dichte kronen aaneen, zoodat de wegen, die er onder-doorliepen, loofgangen waren geworden, heerlik zacht overgroenend het geprikkelde oog en koel overschaduwend het verhitte lichaam.
En ver achter die bossen, hoog tegen zo'n berghelling aan lag het ruime, luchtige huis, waarin hij ging verblijven.
Daar zou hij buiten zijn van de morgen tot de avond, elke dag, heel 't jaar rond.
Hij zag zich al met Anna en Verbeek in het frisse morgenuur te paard stijgen, om rond te gaan dolen door de romantiese bosjes, over de eenzame wegen, langs de geheimzinnige paadjes. Hij zag er zich in de warmere middagtijd op de koele veranda zitten werken, omsuisd door de plechtige stilte, rustig blikkend in de spiegeling van zijn fantazie, ongestoord door één opdringende ergernis.
Hij zag er zich tegen de avond weer in het gezelschap van vader en dochter, welgemoed terugziende op de doorleefde dag, wachtend op een paar veraf-wonende buren, die geen redenen hadden tot vijandigheid, in wier doen-en-laten hij belangstellen zou.
En 't was al vrede in hem en om hem heen!
't Was een staag zich-gezond-en-behagelik-voelen!
| |
| |
't Was een allengs-weer-opleven in werklust en wel-zijn-met-mensen.
Hij las de krietiek reeds, die zei, dat zijn kijk op de mensen in 't algemeen, gevoegd bij de onbevangenheid, waarmee hij het Indiese leven kon gadeslaan, hem eensklaps een zeer biezondere plaats deden innemen onder de weinige ernstige en artistieke schrijvers, die Indiese toestanden zonder tendenz behandelden.
En Anna juichte, toen zij hoorde van zijn sukses. Hij zag haar ogen schitteren van zegevierend plezier en hij voelde, dat er een zeldzame bekoring van haar uitging, een heel nieuwe, haast zou hij zeggen: een veel dieper-doordringende dan hij ooit ondergaan had.
Even dacht hij ook aan ander, nuttig werk.
Wie weet, of hij daar....
Maar op eens was 't hem, of hij met een schok uit een droom ontwaakte. Verzwonden was het verleidelik tafreel; bleke spottende gedachten kwamen er voor in de plaats en trokken vale lichtstrepen over zijn warm-kleurig gemijmer.
Moest hij nu al weer op fata morgana aanhollen, nog eenmaal de domheid begaan van te geloven, dat er in het leven iets mooi kon zijn en.... mooi kon blijven?
Had hij dan niets geleerd?
Was een enkel woord van ijdelheidstrelende lof - ja, zelfs nog minder dan dit: een blote zinspeling op zijn bekendheid - voldoende, om hem weer op te heffen uit zijn strevensbeue neerslachtigheid en op te doen schuimen als uitgeschonken Champagne, waarin suiker wordt gegooid?
Hoe zonderling ging 't toch in een mens toe!
Had niet van morgen nog het niets-meer-willende, bespiegelende leven hem toegelachen, gelijk het licht-glanzend raampje van een boerehut in nacht en noodweer de verdwaalde reiziger toelacht?
Had niet van morgen nog zijn afkeer van elke omgang met mensen hem alleen doen blijven, terwijl al de anderen in groepen rondzwierven door de straten en over de wegen van Ceylon?
| |
| |
Hadden niet van morgen nog uitsluitend de doffe, drukkende beelden van het verleden zijn denken beheerst, terwijl de toekomst voor hem verscholen lag in grauwe damp?
En alleen door Verbeek's zeggen: we kennen u in Indieë, hadden de nevels plaats gemaakt voor bossen en bergen en steden en rivieren, was er zonneschijn gekomen over de weg, die hij gaan moest, hadden zijn ogen zich van het verleden afgewend, om verlangend uit te kijken in de aanzwevende dagen, spiedend naar mensen, in wie hij belang kon stellen, zoekend naar werk voor zijn geest, speurend naar een doel voor zijn bestaan.
Wist hij 't dan nog niet, dat nooit het komende aan zijn verwachtingen beantwoordde?
Zou hij nu willens en wetens nieuwe, bittere ervaringen tegemoet gaan?
Reeds verlangde hij naar het weerzien van twee mensen, die hem twaalf uren geleden nog onbekend waren; reeds verheugde hij zich op het kennismaken met een nieuwe maatschappij; reeds droomde hij van een avontuurlike reis door Java als van een heldere, warme dag de zieke, die een lange winter tussen vier muren heeft doorsuft.
Ach, ach, waartoe al die illuzies?
Hij was nu al zo dikwijls in vertwijfeling neergezegen, al zo dikwijls hoopvol weer opgesprongen, om toch weer neer te vallen bij de weg.
Zou hij nu werkelik dwaas genoeg zijn om zich al weer te laten begoochelen?
Zou hij nu nogmaals iets gaan zoeken, iets gaan willen, iets gaan doen, iets gaan liefhebben?
Hoe onzinnig!
Ja, 't zou zeker dwaas, 't zou beslist onzinnig wezen!
Zodanig je te verdiepen in de nietigheid van al, wat des levens is, dat je onverschillig voor alles je dagen voelt zwinden.... dit was immers het enige middel om zo smarteloos mogelik door het leven te gaan.
Hij was er van overtuigd.... en toch....
| |
| |
Al wees zijn verstand hem de weg.... zou 't hem vergund zijn die te bewandelen?
Kon hij tot zijn dood toe blijven omzwalken, van het leven niets anders genietend en lijdend dan de schijn, alle verlangens van zijn ziel versmorend onder de lege hang naar verandering?
Zo'n bestaan hield hij immers geen jaar vol!
Dan de volslagen afzondering zoeken, net als een monnik, en het geluk verwachten van het atrofieeren en wegkwijnen der nooit bevredigde begeerten en nooit voldane lust?
Hij was er immers niet toe in staat.
Voelde hij 't niet duidelik, dat, ondanks al zijn denken en met-zich-zelf-redeneren, in het diepst van zijn ziel zijn besluit al lang vaststond?
Wist hij 't al niet zeker, dat hij nog eenmaal van voren af aan in nieuwe illuzies zou geloven, met koortsachtige drift aanstormen op een nieuw mooi geluk en nog eenmaal, misleid door de sneeuwlaag, die alle spitsen omsluit, de voet heenzetten over de vaste rand, neerploffen in de diepte?
Ach, een mens is als een karrepaard. Onder de zweepslagen van het leven, dat in hem woelt, spant hij zijn zenuwen, spant hij zijn spieren, trekt hij en trekt hij, tot hij neervalt voor zijn last. Versuft en uitgeput blijft hij dan een poos liggen, alleen nog maar verlangend nooit meer op te hoeven te staan. Maar het leven geselt de laatste krachten in hem omhoog en hij rijst toch weer overeind; hij spant zich toch weer in; hij trekt toch weer aan; hij sleept de wagen toch weer verder. Want feller dan zijn verlangen naar rust, snerpten de slagen van het leven.
Zo gaat het soms korter, soms langer voort, totdat eindelik, ondanks het felste striemen van de rusteloze zweep zijn laatste kracht hem begeeft.
Dan, maar ook eerst dan wordt zijn wens naar rust voldaan en voelt hij de slagen niet meer.
Misschien had voor hem - Satis - alles anders kunnen zijn, indien zijn voorouders wat meer over de bedriegelikheid van het
| |
| |
leven hadden nagedacht. Hij kon gelijk hebben, die Sumangala, met zijn bewering, dat niet in één leven het verstand de macht erlangt de begeerte te smoren.
Nog was de opzwepende energie in hem te machtig; nog moest hij voort, altijd voort, strevende naar een doel, dat hij nimmer zou bereiken. Misschien zouden de mensen, als ze hem ooit een levensbeschrijving waardig keurden, juist die energie in hem prijzen. Ze vereren de wilskracht en ze zien niet in, dat juist die kracht belet de andere oever te bereiken.
Hij zag 't wel in... en toch....
Gelijk staal de armbloedige geen genezing brengt, wanneer zijn bloed 't niet in zich opneemt, zo was hij, ondanks Boeda's wijsheid, dezelfde gebleven, omdat de leer niet in zijn bloed was overgegaan.
En nu zou hij nog eenmaal onder de mensen terug keren, om weer te gaan streven naar hun lof, om weer te gaan bouwen aan hun Babelse toren, om zich weer te gaan ergeren over hun bedriegen-en-bedrogen-willen-worden, om weer mee te gaan schreeuwen in hun verwarring van talen en om eindelik ook in die nieuwe wereld de eilandjes te onderscheiden, waarop ieder eenzaam gevangen zit.
Zou hij er zich nu beter in kunnen schikken?
Zou hij altans tevreden kunnen zijn met zijn nederige, door-anderen-hem-toegewezen plaats, beseffend, dat zijn krachten niet hoger reikten?
Zou zijn ijdelheid zich niet meer tot vertwijfelens toe laten ontmoedigen door een afkeuring, wetend, dat het meten met één en dezelfde maat een onmogelijkheid is voor het uiteenlopend denken?
Zou hij nu eindelik in waarheid alleen voor zich zelf kunnen werken, voelend, dat alleen zelfbevrediging bevrediging heten mag?
Zou hij - als Passtra - glimlachend kunnen berusten in 't geen is, willende wat hem mogelik was, doende wat hem goed leek, zonder te vragen waarom?
Zou hij misschien die Anna werkelik lief gaan krijgen,
| |
| |
haar trouwen, vader worden, het leven toch voortplanten als Jan en alleman?
Het lachte hem nog maar flauwtjes toe.
Maar morgen....?
Rusteloos eentonig stampte de masjiene toengatoenga, toengatoenga, toengatoenga, rusteloos eentonig beefde het stugge plankier onder zijn voeten, rusteloos eentonig sneed het hoogstille schip door het opklotsende water zijn breeduit-schuimend spoor.
Marcellus Emants. |
|