De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Na het Dordtsch congres.I.Aan Emanuel de Bom.
Zes jaren geleden is het gebeurd, ons eerst ontmoeten in Gent, als bij toeval, toch gewild. En ik denk aan ons stil gaan door de drukke bewegingen van veel officieele heeren; aan ons stil lachen of kwalijk verkropt ge-erger om veel officieel gepraat; aan ons beproeven om vreesachtigen op te wekken tot het meebestormen der steenen wallen van officieel gesleur. 't Waren wel aardige dagen van zelf nog jong voelen onder zooveel oud-doen; en wat maakten wij plannen, gij vooral, met ‘den’ August Vermeylen, die te Brussel gebleven was, voor het komende Het. Sedert dien is Het geboren en ouder geworden. Het eerste jaar, ambitieus, op groot papier, en platen van de ‘nieuwste’ meesters; in den inhoud evenwel al te zeer nàgalm, ja directe voortzetting van den roep en arbeid der Noordnederlandsche jongeren. Ik, onbeducht in mijn mee-gevoelen met U aller zoeken, dorst wel wagen uit te spreken, dat niet om dít naar een Vlaamsche tijdschrift door ons was uitgezien. En Het ging in den winterslaap en rustte, en zie, toen de lente het weer ten leven wekte, had het zich zelf gevonden. Sedert dien is het gaan voortgroeien, en heeft knokig been gezet en malsche vleesch. Vlaamsch is het gebleven, - jong Vlaamsch van een geslacht dat in het denken en geestesworstelen heel der nieuwere menschheid zich had ingeleefd, dat héen dorst zien over kleine grenzen naar wijde vlakten, doch in kern en wezen te sterker zich gebonden voelde aan ras en taal. Vlaamsch was het en is het, in verhaal en dicht, in de licht aandoen- | |
[pagina 145]
| |
lijkheid en meêgevoeligheid met 's levens lijden; sentimentaliteit des volks, door Conscience ge-openbaard, en nu, hun ondanks, door de jongeren weer verraden. Vlaamsch in de borstelige broôdronkenheid, de struische levenssappigheid, die in Rubens en Jordaens zich rood geperst had. En vlaamsch, vooral, in taal en woord; weer opscheppend grondwoorden uit d' eeuwen lang stil gestane poel van volksleven, die in het Noorden reeds lang verbruikt waren; vermijdend woorden, uit 't Fransch hérkomstig, die het Noorden, voor geen verfransching zoo licht beducht, vrijelijk toeliet; doch nàvolgend, uit Fransch of Duitsch, wendingen van zinnen en benoemingen van dingen, daar het Noorden, vrijer van dien vreemden invloed, zijn eigen zeggen voor gevonden had. En dit Vlaamsch, juist om die eigenheid, weliger, mossiger, òor-sprong-lijker veelvuldig dan onze afgeschaafde boeketaal, 't kwam en komt met weldadige verrijken van ons gemeenschappelijk woordbezit, dat alleen kan uitgroeien en zich volwassen als allen hun eigen grond doorploegen en voortbrengen hun eigen graan. In dit éene alleen, hebt gijzelf en de uwen van Van Nu en Straks niet bereikt wat gijzelf meest wenschte; maar verwijten doe ik u dit niet, want zijn niet bij ons in het Noorden èn dichters èn verhalers even stug? Niet benaderd hebt gij het Volk, gij noch een ander, want het volk beschouwen, het volk schetsen, het volk be-medelijden is niet aléens met het volk doen lezen. Niet van zichzelf wil dat volk liefst hooren, in trouw nàstrooken van zijn klein, alledaagsch beweeg. Maar van een verleden, dat groote strijd geweest is, en van een Toekomst, die geweldige worsteling zal zijn; in een lang-aaneengeschakelde verbeelding, waarin gebeuren zich uit gebeuren spint, waarin omslag is van vreugde en leed, groot gebaren en geluiden machtig. Doch voor u allen in het Zuiden zijn deze zes jaren niet vergeefs gekomen. | |
II.Aan de Spellingwijzen.
Gelooft mij niet al te vermetel, mijne Heeren Schriftgeleerden, dat ik het waag mij te doen hooren in uw koor. | |
[pagina 146]
| |
Vele jaren zijn voorbijgegaan, sedert ik mijn jongelieden had in te wijden in de geheimenissen onzer Spraakkunst, en wel lang is het geleden sedert mijn Beproevers bedenkelijk het hoofd schudden, toen ik, het recht verlangend anderen te onderrichten, ternauwerdood zelf in staat bleek de spellingregels op commando af te dreunen. Niet zeer bevoegd dus moet ik mij wel verklaren, over het goed recht, eene o of e dubbel of enkel te schrijven, met u te redetwisten, en zoo gij mij verwijten zoudt dat het belang van deze kwestie mij aldus moet ontgaan, ik durf niet al te luid een gemompel van verzet om deze uitspraak te wagen. En evenwel, sints gij hebt goed gevonden, op dit Congres van Dordrecht uwe geschillen met zoo luide stem ter rechtspraak te brengen, hoe kunt gij het ons, toeluisteraars-uit-de-verte, vereuvelen, zoo wij ons te werk zetten tot nàdenken over uw getwist? - Over de belangrijkheid van behouden en veranderen zijn veel wijze woorden door u allen gesproken; het kind en de verre taalverwant hebben den vóorvechters van veranderen; de Zuiderbroeders den kampioenen van het behoud tot wapen van aanval of verweêr gestrekt. De taal, in deze eeuw, is den reglementeerenden grammata-logicus ontgroeid; niet zoo licht meer loopen wij, nieuwe menschen, in het stug gareel van meesterachtig voorschrift, en wie den groei der taal, eer dan haar regelen, bestudeerden, vonden haar meer geleid door schijngelijkheid, in volksverbeelding, volksgehoor en volksmond gevoeld, dan geregeerd door strenge wet van voet-voor-voet gaand verstand. Evenwel, de grammairien had, in deze zelfde eeuw, nàsprekers en verdedigers gevonden als nooit te voren, in den alom-gehoorzaamheid vergenden paedagoog; en de geslachten, in de school gegroeid, leerden zich wennen het taalboek te eerbiedigen, eer de taal zelf hun tot vleesch en leven geworden was. Zoodat nu begon wáar te worden wat te voren de grammairien valschelijk gepocht had, dat elke taalvernieuwing taalverbastering leek. Zoo deze eeuw eindigt met een vernieuwde en verfrischte taal, de verharde schillen doorgebroken en weggesmeten en de nog snijdige pit te voorschijn gehaald; het woord nieuw geslepen, dat gedachte, gevoel, gehoor er met klare helderheid in facetteeren kunnen, en de zin, daar de steen in gezet staat, niet langer hardvormig, maar opgebroken, dat licht en glans | |
[pagina 147]
| |
om den steen vrijelijk spelen kunnen - 't is niet aan de taalmeesters te danken. Buigen wij niet erkentelijk het hoofd voor de jongeren, die stormliepen en dynamiet legden en statige of grillige wegen uithouwden in harde rots? En hebben niet ook zij, waar hun dit noodig was, de stijve logiek van spelling den duw gegeven? Maar spelling is voor de taal wat de wet voor de maatschappij is: zij volgt eerst als overtuigingen in waarheid zijn dóordrongen. En zij volgt langzaam, voorzichtig ruikend het spoor van den meester. Over den spellinglast voor den leerling klaagde de onderwijzer in Uw midden. Is niet dit klagen áanklacht van eigen methode? De kinderen te leeren spellen, klanken omzetten in schrijfteekens, moet dat niet blijven het inprenten, in het geheugen zien van verbinding tusschen klank en zekere aangenomen teekens? - Werk van ervaring, leering door veelvuldig samen zien en hooren: lezen en schrijven. Heeft eenmaal een leerling den schrijfvorm voor zijn geestesoog en is hij weetgierig om te begrijpen het wáarom ook van deze dingen, dan komen, als een pleizierige revelatie, de ‘grondbeginselen der spellingleer’ te pas. Taalgeleerdheid, taalregels, moeten ‘volgen’ op taalgevoel en taalkennis, en zoo ge die gekweekt hebt, kunt ge voor leerlingen die deze dingen begrijpen willen, de eerste áandragen, Over de trekkracht onzer taal in Zuid-Afrika tegenover de Engelsche hebt gij het mede gehad. Vergun mij, met allen eerbied U verschuldigd, te betuigen dat niet met ú ik daarover handelen kan. De suprematie eener taal hangt niet af van haar spelling; zoo het wáar was, de Engelsche, die ōw, oww, uˇf, weergeeft door ough; aafter nu eens met after dan met aughter; die met stomme medeklinkers goochelt als geen andere, zou nooit naar de suprematie als wereldtaal kunnen dingen gelijk zij doet. Afrikaanders, wien onze taal aanlokt, zullen haar niet verzaken om wat De Vries en Te Winkel vaststelden. En zoo zij willen, het staat hun immers vrij een anderen lettervorm te zoeken voor - anderen klank.Uw getwist over bastaardwoorden en ei en y en ee en oo - o geesten van Alberdingk en van Van Lennep wordt niet onrustig! - wien kan het áandoen met meer dan ongeduld. - Schrijft zooals ge wilt, en zorgt dat wij u lezen moeten. Wij zullen het doen. | |
[pagina 148]
| |
III.Aan Dr. Paul Frederieq. Van het aangenaam welluiden uwer stem, en het zachte gaan uwer voeten en het makkelijk gebaarden te midden van drukdoende menschen heb ik getuigd, nu zes jaar geleden. En zoo dikwijls mijne vrouw oud-vlaamsche liederen doet zingen door haar instrument, hoor ik weer het zachte deinen van uwe stem. Mij is het onbekend dat gij u bezighoudt met letterkundige kunst; onder de mannen van uw geslacht, in Vlaanderen, schijnt gij het meest zuiver oude letterkundige kunst te voelen. En nu, uit het verleden òpdiepend, is uwe verbeelding de toekomst ingewiekt, en onder het zoovele dat duf was en geenszins belangrijk, hebt gij alleen de vraag doen hooren, die wij meer dan àlles bepeinzen moeten: mijn volk wat is er van uw macht? - Want dit kunnen wij niet nalaten te bedenken: ons volk, onze taal, zullen zij een toekomst hebben? En dit toch alleen kunnen wij zeker weten: Zoolang ons volk leeft, zal onze taal niet sterven. De boom moet groene bladeren dragen, zoolang haar sappen verdroogd niet zijn. Gij hebt gesproken uit blijde hoop en sterk geloof - en luide heeft men u toegejuicht om uw ernstig woord. En wel was ik stillekens blijde dat daar althans éen gekomen was, die het groote, verre en wijde wilde zien, en niet alleen het klein gepeuter. Maar ware ik in het midden van uw luisteraars geweest, ik zou niet óok gejuicht hebben, doch zwijgend zijn heengegaan, stil bedenkend uw woorden in mijzelf. - Men kan niet wonen onder een ander volk en voelen krachtige vezelen van gehechtheid aan het zijne, of men moet wel telkens en telkens angstig vragen: Wat wordt er ginds van het mijne? 't Is niet ongestraft dat men van verre staat en aanziet. 't Verlangen wordt tot hartstocht, brandend, bijtend, om het eigen volk groot te zien, fier en veerkrachtig; om het te hooren eigen geluid slaan in de roezemoes der wereld. O als het kléin doet - als het wégkruipt waar het zou moeten pal staan; als het gering zich toont waar het ferm | |
[pagina 149]
| |
moest zijn; zichzelf uitwischt in angstvallige bescheidenheid - opzwiepen zoudt ge het willen, en hèlsteen brandt in uw ziel! - - De stamgenooten buiten het land, zij zijn de rechters der toekomst; - want zij moeten altijd wèl vergelijken wat hun eigen land bestaat met wat het vreemde hun vertoont, en geen vóorliefde voor het eigene kan hen daarbij verblinden. Geen zien toch immers is dit; maar het ondergaan van een werking. Want een volk werkt als een groote klomp electromagneet, en de enkeling ondergaat de áantrekking, sterker of zwakker. En wie aldus, tot éen volk behoorend, te midden van een ander woont, twee áantrekkingen voelt hij en hij moet ze vergelijken. Aldus staat het gesteld - opdat wij nu dáarover later niet meer te spreken hebben - met de Transvalers, en andere Hollandsch-sprekenden in Zuid-Afrika. Het Engelsch trekt hen met de macht van een sterk en een zich tot de wereldheerschappij toebereidend ras. Engelsch te spreken is deel te hebben aan een taal van millioenen, aan meer dan een duizendtal nieuwe boeken, jaarlijks verschenen; Engelsch zijn is mede veroveren de wereld in vele deelen. Wijde vergezichten openen de poorten, en forsch is de kracht der verlokking. Onze taal is alleen in Zuid-Afrika gebleven, omdat zij is de ziel van de ouderen en van allen het teeken eener vrije zelfstandigheid. Haar kracht is gesterkt, naar mate Britsche overmacht die zelfstandigheid bedreigde. Doch laten eenmaal de geboren Afrikaanders zich vrij vereenigen tot éen geheel, dat de zelfstandigheid harer deelen erkennen zal, en aan onze taal zal de steun ontnomen wezen, die dreigende onderdrukking haar nú versterkt. Dán zal Hollandsch zich alleen dáar kunnen handhaven, als Hollandsch is het instrument van een sterke literatuur en een sterk ras.
* * *
Bij het droomend ingaan in de wordende dingen zien wij machten aan het werk, die de toestanden, ook der volken en rassen, zullen vormen, waarvan gij geenszins gerept hebt. Te spreken over wat volk en ras zullen worden, en dan niet mede te rekenen de sociale en politieke krachten van heden | |
[pagina 150]
| |
en morgen schijnt gelijk met een onderdeel van een samengesteld mechanisme te bestudeeren en zich te houden alsof, uit de wetenschap omtrent het wat en hoe van het deel, de resultaten van het gansche mechanisme waren vast te stellen. Wat doel een projectiel zal bereiken en wat vernietiging het zal berokkenen, te willen opmaken uit het gewicht van dit werpstuk, den afstand tot het doel en den weerstand van het doel; en te vergeten den bouw van het werptuig en de ontploffingskracht van het middel, is niet meer futiel dan de toekomst van ons volk en ras en taal te willen profeteeren uit het wezen van dit ras en volk alléen. Overal om ons heen zijn geweldige krachten zich aan het formeeren; de wereld wordt saamgeperst onder den opgroei van zoovele menschen en volken, alle tot sterker wasdom komend en genoopt zich uit te breiden op gevaar van onder te gaan. Niet alleen nog dat buiten alle gezaghebbenden en regeerenden om, het groot kapitaal en de groot-industrie zich vereenigen tot een despotisme, dat alles en allen aan zich onderwerpen wil, komt de mededinging der volken op de wereldmarkt zich opdringen tot eerste drijfkracht in alle ‘politiek’. Zeer in het bijzonder heeft zich dit getoond in de laatste tien jaren tusschen Duitschland en Engeland, en schoon tot nu nog schier nergens deze landen en volken elkander benaderen, zoo heeft evenwel het zich dringen van Duitschland in Engelands wereldmarkten deze twee volken tot zeer scherp gespitste prikkelbaarheid onderling gedreven. Tot voor zeer kort had Duitschland zich er tevreden mee gesteld, handel te drijven onder Engelsche vlag, doch sedert is het gaan gevoelen, dat eigen koloniën te bezitten voor de toekomst van rijk en ras en de veiligheid van zijn handel veel belangrijker wezen zou. Voor deze ontwikkeling zou een inslokken van ons land met zijn lange zeelijn, van ons volk met zijn zeemanschap en volksplantingen schier onontbeerlijk wezen en wie zijn oogen open heeft weet dat dit den Duitschers geenszins ontgaan is. En zoo al de koers der gebeurtenissen zich anders wenden mag, de zich vormende spanning tusschen deze twee productief-volken anderen uitweg vindt, of tot anderen uitweg gedwongen wordt, zoo blijven daar immers nog het altijd hongerig Engeland en het uit zijn enge eiland-grenzen uitbarstende Japan, dat tot roof van onze koloniën - de veiligheidskleppen | |
[pagina 151]
| |
onzer eigen over-spanning - zich zou kunnen genoopt voelen. Want deze dingen zijn geenszins, gelijk ons lief zou zijn te gelooven, afhankelijk alleen van rechtvaardigheid of goed recht; van liefheid of hardheid van karakter. Volksplantingen buiten te bezitten hebben wij zelf en de Engelschen allereerst te danken aan d' avontuurzin die onze voorvaderen dreef; aan hun zucht tot zoeken en tot hebben en hun taaiheid van behouden. Maar nu, in deze eeuw, daar ieder land, op het Fransche uitgezonderd, te eng werd voor het zich uitspannend volk, is verruiming van gebied, en verhuizing elders heen, noodzaak geworden voor elk volk. En nu is niet langer de luim van heerschers alleen, die botsingen brengt, maar explosies dreigen waar te sterke spankracht zich opeengehoopt heeft.
* * *
Doch vele zijn de krachten, en onberekenbaar hun sterkte op allerlei oogenblikken, die in deze saamgestelde wereld de gebeurtenissen veroorzaken. - Wie zal ze alle ontleden, en zeggen welke wèl, welke niet sterken invloed zullen oefenen? Geenszins ook zou ik gezegd willen hebben, dat ik vóór mij zie een toekomstige botsing van reusachtige dommekrachten en de menschen daarbij machtelooze werktuigen, gelijk weleer de noodlot-geloovende Grieken het angstig gevoelden. Alle deze geweldige stroomingen zijn der menschen werk, van hun spelen met het leven, hun proefnemen met het leven en hun gelooven te zien, terwijl zij toch blind zijn. Eénigen meenen den weg te onderkennen, die zou moeten gegaan worden, en de meesten, het wachtwoord hoorend, ijlen mede, uit vrees van achterblijven. Dan evenwel wil er weer plotseling komen een gevoelen van angst voor de sneeuw die zij lospeuterden in hun nieuwsgierigheid, en zij worden gerukt uit hun nietzien van wat komen moest en stellen zich te werk om dreigende onheilen te keeren. En zoo de behoeften en begeerten der menschen sterke opjagers zijn, zoo is evenwel hun gevoelen van wat lief en heerlijk zou wezen bij wijlen in staat, die andere krachten te overwerken. Want wij willen ook innerlijk warm en rustig zijn in dit arme koude hulsel, en wij worden wel vaak gedreven om veel op te offeren om dit te bereiken. | |
[pagina 152]
| |
En daarom laat ons nu spreken over wat ons lief is, de toekomst van ons volk.
* * *
Ik weet wel, úw volk dat is niet het onze, en gij hebt gesproken van ‘ras.’ Maar dit toch is de waarheid in deze dingen dat tot het zich zelf doen gelden, het ras ook het volk moet zijn. Een ‘ras,’ dat niet als een zelfstandige eenheid zich kan afzonderen van andere volken, eindigt met op te gaan in die andere volken. Zoo niet de Joden, wier wonderbaarlijk bijéénhouden gij het Nederlandsche ras tot blijmoedig voorbeeld stelde, door het geloof in hun uitverkorenheid, door godsdienstige uitsluiting van andere volken en door vervolging rondom, bijeengeperst waren, zij zouden lang geëindigd zijn met zich te verliezen in sterker agglomeraties, en de vrijheid, hun in deze eeuw gelaten, heeft in werkelijkheid de hechtheid van hun samenhang losgepeurd. Ikzelf, die toch in mijn jeugd ben opgevoed in een dampkring van alleen-joodschheid, ik heb, sints meelevend met andere Nederlanders, nu alleen in mij zéér sterk het éénvoelen met al wat Nederlandsch en zeer zwak met al wat Joodsch is, en ik weet, mijzelf kennende, hoe alleen verdrukking der Joden, mij weer zou doen meêvoelen met hén, hoewel toch nimmer zóó sterk als met Nederlandsche volk en taal, die in mij geworteld zijn, als hadden mijn voorvaderen deel gehad aan de vestiging van ons Gemeenebest. Zóózeer is het, beredeneerd of gevoeld, erkend dat alleen de volks-eenheid een ras bewaart, dat wij alom in deze eeuw zij, die gelijke taal spreken, zich zien trachten te vereenigen tot een zelfstandige natie. En zoo ik geenszins wil verminderen de waardij van hetgeen gij en de Uwen kunt bijbrengen tot onze taal en onze letterkunde, en zeer blijde ben dat daar ook in Zuid-Nederland ons mooie Hollandsch weer geliefdkoosd wordt, het voortbestaan van ons ras zal wel afhangen van het voortbestaan van ons Nederlandsch volk, als onafhankelijke natie. Zoo gij het ééne wilt, zult gij ook op dit moeten hopen.
* * * | |
[pagina 153]
| |
Over de kansen van ons volk op een levensduur (afgezien van verplettering door overmachtige invloeden van buiten: werking van volksstroomingen en levensnoodzaakdwang daar ik straks van repte) zou ik dus nu nog met u willen spreken; en schoon men het mij wèl zou kunnen ten euvel houden zoo ik tegenover een vreemdeling ook de zwakheid van mijn volk bekende, men weet het wel, ik schrijf niet alleen voor u, en gij zijt beter dan een landgenoot, een vriend van mijn volk. Voor een volk als voor een enkeling is dit, nietwaar, het geheim van alle kracht: geloof in zichzelf en in zijn vermogen van méér te kunnen dan anderen in zekere dingen, en niet tevreden zijn met zichzelf, eer het beste in dit kunnen bereikt is. Niet verwaandheid, die overslag, en zelfgenoegzaamheid, die het bezinksel van den schuimenden beker is. Maar wie niet den wil en den drang in zich heeft om iets te bereiken, voor hem is het leven smake-loos en zijn kracht geduurt niet. Zelfverheffing op wat vóorzaten deden heeft alleen waarde zoo er aansporing tot voortzetting van hnn daden uit geboren wordt; in haar zelf alleen mag zij taaiheid tot weerstand bieden, maar een toekomst helpen scheppen doet zij niet. Wij moeten gelooven nù en later nog wat te kunnen; en beter is het geen verleden te kennen en dit geloof te bezitten, dan een roemruchtig verleden, dat, wat we nú nog zouden kunnen volbrengen, klein en nietig maakt in onze oogen. Een volk als de Noren, dat eerst na eeuwen rust in de tweede helft van déze eeuw tot het algemeene beschavingswerk komt bijdragen en nog zich schrap heeft te zetten tot het vindiceeren van eigen taal en aard tegenover een overheerschenden bondgenoot, zal lichter toekomstwerk hebben dan wij, in wie het gevoel van ‘vervallen’ en nooit te herwinnen grootheid verlammend werken moet. En ook dit ontbreekt ons, ten prikkel van zelf bewaring en zelfversterking, dat wij geen vrijheid van druk ons meer te verwerven hebben. Want dit houdt de volken jong, dat zij moeten zich verzetten, en nooit heerlijker ontwoelen zij hun diepste kracht dan wanneer het onbereikte hen tot begeeren lokt. Wij, Nederlanders nu, worden niet verdrukt door anderen, maar de anderen behandelen ons met onverschilligheid, en wij laten het ons wèlgevallen. Zonder uit dat onze schilderkunst | |
[pagina 154]
| |
waar het haar behaagt zich te vertoonen, hoog respect en bewondering gebiedt; dat wij alom onze wèlgeschoolde musici ter versterking of formeering van orkesten uitzenden; doen wij er ons te goed op, dat wij in de laatste jaren een gansch eigen fayence hebben voortegbracht, die den voorraad kunstvoorwerpen der wereld wezenlijk vermeerdert; heb erkenning over voor de alom verbreide glorie onzer Hollandsche cacoa en - likeuren, en vraag in wat ander opzicht het overig Europa zich verarmd zou voelen, indien wij ophielden te bestaan. Alleen in dit, immers, dat elk hunner op zijn beurt een gemis zou gevoelen aan steun en aanmoediging van het vele dat zij voortbrachten in allerlei verscheidenheid. Wij Nederlanders zijn de groote ‘afnemers’ niet alleen van het nieuwste snufje der Parijsche modisten, der Engelsche kleermakers, der Duitsche confectie-werkers, der Amerikaansche en Engelsche rijwielen, der Zwitsersche fluweelen en der Belgische papieren; wij geven niet alleen, in onze dagbladen, vertalingen van uitheemsche boeken ‘ongevraagd’ en worden er beter onderricht dan eenig ander volk, van de miniemste kleinigheden in 't leven der andere natiën, 't zijn vooral de kunstenaren, schrijvers, schilders en musici der andere volken, die het ónze veel te danken hebben. Uitgaven, die in het land hunner geboorte zelve ongenoegzamen steun kunnen vinden, omdat zij den landzaat te ongemeen zijn, vinden bij ons, eclectici in onzen smaak, en belust vooral op hetgeen nieuw en vreemd is tegelijk, genoegzaam koopers om tegen te sterk verlies te dekken. En is niet zelfs in ons land de zucht tot waardeering van het uitheemsche zoover gegaan, dat wij afdeelingen gesticht hebben van een bond ter bevordering der Fransche taalGa naar voetnoot1). | |
[pagina 155]
| |
In het vernieuwen onzer instellingen en wetten volgen wij meest omzichtig het spoor van andere volken; nagaand hoe zij tot de vernieuwing kwamen, wat voordeelen zij hun aanbracht en wat nadeelen er bij te vermijden zijn; overtreffend dikwijls, na ons verstandige wikken en wegen, in onze toepassing hun eigen vóórgaan. Doch zoo dit strekt om ons stabiel en in het goede spoor te houden; zoo het de deugd van onze degelijkheid uitschijnen doet en wij zelf er niet te slecht bij varen, het zijn niet de deugdelijke middelmaat en inzicht, die geestdrift wekken. Moeilijk is de toekomst der menschheid en vele zijn de dingen waarvan wij, al tastend en proefnemend, de dichtstnabij komende waarheid moeten zoeken. Dit proefnemen en zoeken kan niet gebeuren zonder verlies en op zijn beurt moet elk volk de kwade kansen van dit wagen dragen. Wie het meest durft offeren, zal voor de toekomst der menschheid het meest bereiken en het meest verdienen te bestaan. Wij, Nederlanders, zijn al te zeer geneigd geworden ons tevreden te stellen met tot eigen best het beste aan te wenden dat anderen eerst gezocht hebben. Zoo wij onze toekomst verdienen willen, moet de oude geest, die tot ‘avonturen’ dreef, tot zelf wagen en zelf winnen, in heel ons leven, van staat, gemeente, volk, nijverheid, kunst en wetenschap, van reizen en ontdekken, opgewekt worden tot nieuwe kracht.
* * *
Vergeeft mij, gij allen die beter weet en doet, dat ik zoo vrijelijk dorst spreken. Want wie ben ik, dat ik zou mogen verwijten en kastijden?
Bromley, Engeland, September 1897. L. Simons. |
|