De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Decentralisatie in Nederlandsch-Indië.‘Zommighen moghte het wel vreemdt voorkomen, dat ik my onderwind, zaaken, die, al oover een wyle, van etlyke schrandere oft arbeidzame hersenen in onze taal gemeldt zyn, weeder in de zelfste te vertoonen. Doch hun gelieve zich te erinneren, dat eenen ijghelijke niet alles te voore komt, en vaacken de tydt yet verborgens openbaart, 't welk, aanmerkelyk van zelf, ook dikmaals tot ontfouwing van 't ouwde dient, en daaronder gemengd als nieuw, de zinnen aanlokt tot leezen en herleezen van geschiedenissen, zonder 't onthouden der welke 's Lands behoudenis last lijdt.’ Van de leden van het nieuwe Kabinet heeft de Minister van Koloniën zeker niet de lichtste taak. De weldra door hem aan de Staten-Generaal voor te leggen Indische begrooting voor 1898 sluit ongetwijfeld, evenals die van vorige jaren, met een tekort van ettelijke millioenen; - de inkomsten zijn onvoldoende, de koffiebaten steeds verminderende, nieuwe belastingen niet in te voeren; aanzienlijke stijging van de nu gehevene is niet spoedig te verwachten, wèl vermeerdering van uitgaven; vooral de Atjeh-oorlog eischt zware offers van de schatkist. En zóo is reeds vele jaren de ongezonde toestand der financiën van Nederlandsch-Indië. Wenschelijk is 't zeker, en betrekkelijk weinig moeite kan 't kosten, door het sluiten eener leening voor irrigatiewerken en spoorwegen, de Indische begrooting van zware posten te ontlasten, hierdoor meer evenwicht te brengen tusschen ontvangsten en uitgaven. Maar hiermede is niet te volstaan; | |
[pagina 130]
| |
want dringend noodig is: het verzekeren van een zuiniger, een beter beheer der geldmiddelen in Indië; en dit zal veel beleid, veel arbeid en veel tijd vorderen. Aan éen van 's Ministers ambtsvoorgangers, wijlen Mr. W.K. Baron van Dedem, moet de eer worden nagegeven dat hij heeft doen blijken van meer dan gewoon financieel beleid; dat hij heeft getoond in te zien hoe hier het ware, het éénige geneesmiddel is decentralisatie; dat hij den moed heeft gehad het groote hervormingswerk te ondernemen; en zeer te betreuren is 't, dat hij, na nauwelijks de eerste hand daaraan te hebben geslagen, den arbeid heeft moeten staken, wegens het, om redenen buiten zijn beleid, aftreden van het Kabinet waartoe hij behoorde. Van den tegenwoordigen Minister is echter te verwachten, dat hij den weg hem door dien geestverwant gewezen ook betreden, diens gestaakten arbeid weder opvatten zal, met den vasten wil dien te voleinden. Welke verrassend schoone resultaten onze Indische nabuur door financieele decentralisatie heeft verkregen, gaf Professor J. de Louter reeds meer dan tien jaren geleden duidelijk te aanschouwen in zijn in De Gids van Januari en Februari 1887 geplaatst opstel, getiteld: ‘Decentralisatie in Britsch-Indië’. Vele jaren vroeger had Mr. J.P. van Bosse in hetzelfde tijdschrift (1875 - Novembernummer - Decentralisatie in Nederl.-Indië) reeds op dat Britsch-Indisch voorbeeld tot navolging voor onze Oost-Indische bezittingen gewezen; en dewijl thans nog niet gezegd kan worden dat het een algemeen gangbare meening is dat financieele, tevens administratieve decentralisatie voor Nederlandsch-Indië wenschelijk is, zelfs personen die daar hooge staatsambten hebben bekleed dat nog betwijfelen, schijnt het mij nuttig dit onderwerp nog eens hier te behandelen. Langdurige dienst bij het gewestelijk bestuur in Indië, waarbij ik alle rangen doorliep, die mij van de groote verscheidenheid van landen en volkeren, welke de Indische Archipel bevat, veel van nabij deed zien; die mij vele jaren bestuurshoofd deed zijn, achtereenvolgens van vijf gewesten, zoo op Java en Madoera als in de Buitenbezittingen; de ondervinding daarbij opgedaan schonk mij de volle overtuiging dat decentralisatie, als hier bedoeld, zoo voor een zuiniger, een beter beheer van de financiën, als voor een krachtiger ontwikkeling onzer bezittingen in Indië, hoogst nuttig moet zijn; - en | |
[pagina 131]
| |
zoo is wel verklaarbaar mijn streven om deze overtuiging ook bij anderen te vestigen, haar meer algemeen te maken. Is de twijfel, in deze bij nog zoovelen hier te lande bestaandeGa naar voetnoot1), te wijten aan gemis aan belangstelling, waardoor het over het onderwerp geschrevene niet werd gelezen? Waarchijnlijk wel voor een deel, doch ook voor een deel aan te groote gehechtheid aan het bestaande, aan afkeer van hervormingen in het algemeen, vele oud-gasten zoo eigen. Als het Prof. de Louter, die in 1888 over dit onderwerp ook eene lezing hield in het Indisch Genootschap (gepubliceerd in de Indische Gids van dat jaar, 2e deel, blz. 1577 en v.), niet is mogen gelukken die tegenstanders voor zijne denkbeelden te winnen, zal ik er zeker niet in slagen hen tot ander inzicht te brengen. Ik vlei mij echter met de hoop dat het hier geschrevene onder de oogen zal komen van onbevooroordeelden en van nog zoovelen die hunne gedachten nog niet over dit onderwerp lieten gaan. Voor dezen kan het nuttig zijn een beknopte beschrijving, een overzicht te geven van de financieële decentralisatie in Britsch-IndiëGa naar voetnoot2), alvorens in beschouwingen te treden over de wenschelijkheid en mogelijkheid om ook in Nederlandsch-Indië dien weg in te slaan. Toen in 1858 het bestuur over Britsch-Indië van de Oost-Indische Compagnie op de Kroon overging, waren ook dáar de inkomsten onvoldoende, de financieële moeilijkheden van het Gouvernement zeer ernstig. Het onderdrukken van den in 1857 uitgebroken opstand en het herstellen van de rust en orde vorderden zeer groote uitgaven, deed de Staatsschuld met ruim 42 000 000 pd. st. toenemen; er was schier geen enkel onderdeel van het bestuur dat geen reorganisatie moest ondergaan; allerlei verbeteringen waren dringend noodig. Maar géén hervorming was zóó urgent als het instellen van een goed werkend stelsel van publieke rekenplichtigheid en | |
[pagina 132]
| |
van nauwkeurige financiëele contrôle. In zijne bezorgheid om verkwisting te voorkomen gaf echter het Gouvernement zulke bindende voorschriften, dat buiten zijn financiëel gezag geen ander bleef bestaan. Alle inkomsten van alle provinciën werden aangemerkt te behooren tot één fonds, waarvan uitgaaf slechts op autorisatie van den Gouverneur-Generaal in Rade kon geschieden. Wel kregen de provinciale besturen volle bevoegdheid tot het opleggen van nieuwe lasten; zij konden, zonder de goedkeuring van het Hoofdbestuur, zelfs zonder zijn voorkennis, regelingen maken waarbij de belangen van millioenen menschen zeer betrokken waren; zij konden ook den grondslag, waarop de aanslag van de landrente berustte, wijzigen, zelfs hierdoor de inkomsten, die het Gouvernement van den grond trok, belangrijk verminderen (eene bevoegdheid waarvan ook gebruik is gemaakt); maar zij konden eigenmachtig geen verbeteringen tot stand brengen, groote of kleine, die geldelijke uitgaaf vereischten. Het resultaat was algeheel gemis van goed financiëel toezicht en veelvuldig twisten tusschen het Hoofdbestuur en de provinciale besturen. ‘Onder deze omstandigheden’ - zoo schreef in 1867 Generaal R. Strachey, de ontwerper der decentralisatie - ‘ontaardde de verdeeling van 's lands gelden in iets dat op grabbelen (“scramble”) geleek, waarbij de brutaalste in het voordeel was en weinig acht werd geslagen op billijkheid; doordien plaatselijke spaarzaamheid geen plaatselijk voordeel bracht, moest de prikkel om verkwisting te voorkomen wel een minimum zijn; en doordien toeneming van plaatselijke inkomsten de middelen tot plaatselijke verbetering niet kon geven, moest ook de ijver om de landsinkomsten te vermeerderen tot het laagste peil dalen.’ Tijdens het bestuur van den Gouverneur-Generaal Lord Mayo werd daarom, in 1871, overgegaan tot decentralisatie, een stelsel dat uitging van het beginsel dat er slechts één middel is om plaatselijke spaarzaamheid en goed financiëel beheer te verzekeren: elke provincie zelf hare financiën te doen beheeren. Een zeker bedrag, vatbaar voor verhooging bij goed beheer, werd voor ieder geval aangewezen, en, behoudens eenige algemeene voorwaarden, werd de wijze, waarop dat bedrag voor de verschillende takken van dienst kon worden besteed, aan het oordeel van het provinciaal bestuur overgelaten. | |
[pagina 133]
| |
Onder de landvoogdij van Lord Mayo's opvolgers, vooral in het tijdvak 1876-1883, toen Lord Lytton en Marquis of Ripon aan het bestuur waren, kwam deze decentralisatie tot goede ontwikkeling, en spoedig was haar gunstige invloed in het gansche stelsel der administratie waar te nemen. Zonder dat het centraal bestuur afstand deed van een nuttige bevoegdheid tot financiëele contrôle, werden de provinciale besturen bevrijd van kwellende tusschenkomst, die hun gezag en werkzaamheid verzwakte. Hun werd overgelaten de bestiering van zulke inkomsten, wier stijging afhankelijk is van een goed beheer, zoodat zij nu een rechtstreeksch of, anders gezegd, persoonlijk belang hebben om dat beheer zoo goed mogelijk te voeren, daar zij weten dat een goed deel van elke stijging van belastingen te hunner beschikking komt, om het in eigen kring nuttig te besteden. De financiëele verhoudingen tusschen het Hoofdbestuur en de provinciale besturen zijn in détails verschillend, maar in hoofdzaak overal gelijk. Enkele deelen van den Openbaren dienst zijn uiteraard meer algemeen dan gewestelijk te achten. Het Gouvernement van Britsch-Indië moet, bijvoorbeeld, verantwoordelijk zijn voor de militaire verdediging van het rijk, voor de rentebetaling der Staatsschuld, en voor de aan het bestuur van het moederland te goed te maken kosten. Sommige departementen, zooals dat der Posterijen, van den Telegraafdienst en der Munt, moeten door geheel Indië op gelijken voet beheerd worden, en zijn daarom beter te controleeren door het centraal gezag. De ontvangsten en uitgaven vallende onder de na te noemen hoofden worden geheel of hoofdzakelijk als algemeene behandeld: Opium, Zout, Rechten, Schattingen van inlandsche Staten, Posterijen, Telegraafdienst, Munt, Staatsschuld, Spoorwegen en LegerzakenGa naar voetnoot1). De opbrengst van de Grondbelastingen, die der Zegelbelasting, der Accijnsen, der Directe belastingen (‘Assessed-Taxes’), en van andere bronnen van inkomst, worden in verschillende verhoudingen tusschen het Algemeen bestuur en de provinciale gouvernementen verdeeld. Eene regeling is gemaakt waarbij aan ieder provinciaal | |
[pagina 134]
| |
bestuur voor zekeren tijd, gewoonlijk voor vijf jaren, zekere inkomsten zijn toegekend ter bestrijding van bepaalde uitgaven, met name: die voor de verschillende departementen van civiel bestuur; voor de inning der landrente; voor de gerechtshoven, de gevangenissen, de politie, het onderwijs, den geneeskundigen dienst, de burgerlijke gebouwen en de wegen, en voor tal van andere lasten. Het bedrag is voor elk deel van den dienst geregeld overeenkomstig het door de provincie naar schatting geëischte. Ofschoon onderworpen aan algemeene regelen en voorschriften, is de regeling van de détails van het beheer der aangewezen inkomsten en lasten aan het provinciaal bestuur overgelaten; het geniet de voordeelen van alle bezuinigingen die het kan te weeg brengen, en het bekomt of het geheel of een deel van elke vermeerdering van inkomsten ontstaan gedurende het tijdvak waarvoor de regeling is gemaakt. De provinciale besturen hebben alzoo, indien hun beheer goed is, een toenemend inkomen, om te voorzien in toenemende eischen voor stoffelijke en administratieve verbeteringen. Als de tijd voor een nieuwe regeling gekomen is, neemt het hoofdbestuur van de stijging der inkomsten zooveel als het goeddunkt voor zich. Sir Henry Maine, de schrijver van The Reign of Queen Victoria, zegt van deze decentralisatie, dat sedert den overgang van het bestuur aan de Kroon geen gewichtiger en in gevolgen gelukkiger hervormingen in het beheer van Britsch-Indië zijn gemaakt. Hij zegt ook terecht, dat een centraal bestuur, dat eene taak heeft te volbrengen zoo ongeëvenaard zwaar als die van het regeeren van Indië, toevallige ernstige dwalingen niet kan ontgaan. ‘Onder een gecentraliseerd bestuur is er gevaar een plaatselijke fout algemeen te maken. Tot de plaats beperkt, kan eene fout betrekkelijk gemakkelijk hersteld worden; zij neemt in schadelijkheid toe in verhouding tot de uitgebreidheid harer verspreiding’ (The Reign of Queen Victoria - India - vol. 1 - p. 515). Ook in Nederlandsch-Indië loopt de centrale regeering dikwijls gevaar mis te tasten, kan zij, bij de groote verscheidenheid van toestanden, plaatselijk onbekend, en niet altijd goed ingelicht door het eenhoofdig gewestelijk gezag, fouten begaan, die ernstige gevolgen kunnen hebben, haar ook voor groot geldelijk verlies kunnen plaatsen. Ook dáar | |
[pagina 135]
| |
wordt door de gewestelijke besturen veel van haar gevraagd wat niet bepaald noodig is; ook dáar ontbreekt bij die besturen de prikkel die geldverkwisting tegengaat en die ijver tot het verkrijgen van meer inkomsten wekt. Geldverkwisting komt zeker bij het bestuur van alle landen, zelfs in het best bestuurde voor; doch in Nederlandsch-Indië wordt het kwaad door de bestuursinrichting zelve, door de centralisatie gekweekt, zooals dit ook vóór 1871 in Britsch-Indië het geval was. De gewestelijke besturen dáar, zich geen rekenschap kunnende geven van de geldmiddelen waarover de centrale regeering beschikt, vragen van haar zooveel als hun goeddunkt; natuurlijk meestal te veel. Vooral bij het begrooten van bouwwerken zit de zuinigheid bij hen niet voor; te minder omdat zij weten dat het betrokken departement geen suppletoire begrootingen wil en toch vaak beknibbelt. Voor burgerlijke bouwwerken alléen zouden daarom ettelijke tonnen gouds jaarlijks te besparen zijn, indien gewestelijke kassen in gewestelijke bouwwerken hadden te voorzien. Financiëele zelfstandigheid zou de gewestelijke besturen zeker ook nopen alle andere takken van dienst zuiniger te beheeren dan zij het nu doen. Ook valt het niet te ontkennen dat de zorg voor juisten belastingaanslag en goede belastinginning de besturende ambtenaren in Indië niet bijzonder vervult; dat zij daarin nog veel te kort schieten. Doch nu meer plichtsbetrachting in deze geen direct nut kan hebben voor het gewest, de afdeeling of onderafdeeling waarover zij zijn gesteld, is het niet te verwonderen dat het gevoel van meewarigheid voor de belastingplichtigen bij hen vaak te groot, veel machtiger is dan hun ijver voor den fiscus. Een ander euvel van het tegenwoordig stelsel is, dat bij het gewestelijk bestuur nu alles afhangt van het inzicht van één persoon; dat hierdoor daaraan ook ontbreekt de voor een goed bestuur zoo wenschelijke continuïteit. Een nieuw bestuurshoofd volgt gewoonlijk het voetspoor van zijn voorganger niet, meent (soms al dadelijk) beter te weten wat hem te doen staat, en bij overschatting van eigen bekwaamheid - wat niet zelden voorkomt - zal hij ook niet veel hechten aan het gevoelen zijner ondergeschikte ambtenaren. Terecht zeide de Minister van Koloniën van Dedem in zijne | |
[pagina 136]
| |
Memorie van Toelichting, gevoegd bij zijne bij Koninklijke Boodschap van 1 November 1893 der Tweede Kamer aangeboden ‘Westontwerpen betreffende gewestelijke en plaatselijke raden en geldmiddelen’:Ga naar voetnoot1) ‘Voor zoover het gewestelijk bestuur niet door de bestaande verhouding tot de departementen aan banden is gelegd, concentreert het gezag zich geheel in het hoofd van het gewest. Er zijn instructiën, die aan de hem ondergeschikte ambtenaren opdragen het initiatief te nemen met opzicht tot tal van zaken, waarmede zij geacht kunnen worden het meest van nabij bekend te zijn. Doch de bestuurshoofden doen met de vruchten van dat initiatief wat zij goed vinden; in hetgeen zij voorstellen en ondernemen, zijn zij aan niemand in hun gewest gebonden; eene bepaalde verplichting om iemands advies in te winnen bestaat voor hen niet eens.’ Als een sprekend voorbeeld hoe het eigendunkelijk handelen van het eenhoofdig gewestelijk gezag groote geldverkwisting tengevolge kan hebben, verdient het volgende feit vermelding. Toen ik ergens in de Buitenbezittingen als resident optrad, was de Waterstaat daar bezig een groote brug te bouwen over eene rivier nabij hare uitmonding in zee; eene rivier die, ontspringende in een smal en hoog bergland, een kort verloop heeft en daardoor in den regenmoesson hevig banjert. De brug rustte op ijzeren pijlers (schroefpalen) met ijzeren verbindingen en kostte ± ƒ 80.000. Reeds tijdens haar bouw vreesde men dat het zich telkens tusschen de pijlers verzamelend en dan een dam vormend drijfhout haar zou doen wegslaan, waarom aan de beide landhoofden wachthuisjes waren opgericht, voorzien van lange staken met haken, die de wachthebbenden moesten gebruiken om het drijfhout af te stooten. Ook had ieder wachthuisje een alarmklok, om, als het spande, alle nabij wonende heerendienstplichtigen, die met het bewaken van de brug belast waren, tot hulp op te roepen. Ondanks deze voorzorgsmaatregelen is de brug kort na hare voltooiïng door een banjer weggeslagen. Noodig was zij niet, want er bestond tusschen de geringe bevolking, aan en nabij de oevers der rivier wonend, weinig | |
[pagina 137]
| |
verkeer. Zij heette bijzonder noodig te zijn voor den afvoer der Gouvernementskoffie; doch ik constateerde dat de gansche streek, welker koffie over die brug moest worden vervoerd, niet meer produceerde dan 25 picol 's jaars! De weggeslagen brug werd op mijn voorstel vervangen door een weinig kostende veerpont, die sedert zeer voldoende in het geringe verkeer voorziet. De ingenieur, ontwerper van de brug, boette het ongeval met een passeering voor hoogeren rang; maar de Regeering liet den veel schuldiger resident, die toen nog in een ander gewest diende, ongedeerd. Indien deze resident een gewestelijken raad naast zich had gehad, zou die brug zeker niet gebouwd, den lande een verlies van vele duizenden guldens bespaard zijn. Uit het nu volgend voorbeeld kan blijken dat het Centraal bestuur zich niet altijd haast te voorzien in plaatselijke behoefte, waar een gewestelijk of plaatselijk bestuur, dat over geldmiddelen te beschikken heeft, dat wèl zou doen. In 1887 deed ik, als resident van Batavia, aan de Regeering het gemotiveerd voorstel de politie van die hoofdplaats te versterken, en ontving daarop spoedig het antwoord, dat aangezien er bij het Opperbestuur voorstellen aanhangig waren tot reorganisatie van de politie van gansch Java en Madoera, aan mijn verzoek tot gedeeltelijke versterking der politie niet kon worden voldaan. Ongeveer drie jaar later, toen ik Batavia reeds verlaten had, was de onveiligheid daar zóo toegenomen, dat de Regeering zich genoodzaakt zag het politiepersoneel van die stad uit te breiden, afgescheiden van de thans nog steeds aanhangige reorganisatie der politie van Java en MadoeraGa naar voetnoot1). Een gewestelijke of plaatselijke bestuursraad, met financieele macht bekleed, zou al dadelijk in de behoefte aan meer politie hebben voorzien. Ziedaar met een paar voorbeelden verschillende groote gebreken van het alles beheerend Centraal bestuur in een helder licht gesteld: geldverkwisting, door plaatselijke onbekendheid, en niet tijdige voldoening aan billijke eischen, door een kwalijk generaliseeren. Hier mag ook in herinnering worden gebracht een récent feit, waarvan vele Nederlandsche dagbladen melding hebben | |
[pagina 138]
| |
gemaakt en dat als volgt werd beschreven in het weekblad Insulinde, in zijn nummer van 18 Mei j.l.: ‘De drinkwater-quaestie te Soerabaja’. ‘Dat men te Soerabaja hartelijk verlangt naar het einde der overwegingen van de Nederlandsche en Koloniale regeering voor deze eindelooze quaestie, blijkt uit de ƒ 1300, die Soerabaja's burgers besteed hebben aan een telegram aan H.M. de Koningin-Regentes, dat aldus luidt’: ‘Geven eerbiedig te kennen 231 ingezetenen van Soerabaja, dat sinds 1871 beslissing door Regeering omtrent drinkwatervoorziening van Soerabaja vergeefs wordt verwacht; dat verzoeken tot Landvoogd en Minister van Koloniën en openbare besprekingen geen merkbaar effect hadden; dat Soerabaja, sedert jaren aanhoudend door cholera geteisterd, met hevige epidemie wordt bedreigd; dat gebrek aan zuiver drinkwater, hoewel in omtrek ruimschoots voorhanden, grootst bezwaar tegen doelmatige bestrijding vormt; dat volgens concessie-aanvragen geen of uiterst geringe offers van den Staat worden geëischt; dat verzoekers, die hunne gezinnen en medeburgers bedreigd zien, ten einde raad, Uw Hoogen Steun om de urgentie telegraphisch inroepen, opdat Soerabaja niet langer zulke droevige offers brengt voor onthouding van haar eerste levensbehoefte, Hetwelk doende enz.’ Kan 't nog betwijfeld worden dat ook in Nederlandsch-Indië de Centrale regeering zich niet moet inlaten met bepaald gewestelijke of plaatselijke belangen; dat de behartiging van deze geheel moet worden overgelaten aan gewestelijke en plaatselijke besturen, waarin naast de ambtenaren vertegenwoordigers van de belastingbetalende ingezetenen zitting hebben; dat slechts op deze wijze een behoorlijke behartiging van die belangen en een goed geldelijk beheer te verkrijgen zijn? Nu rijst de vraag: Is er onder de Europeesche bevolking, in vele gewesten van Indië wel voldoende, geschikte stof te vinden voor de samenstelling der gewenschte bestuursraden? Het valt niet te ontkennen dat die stof in vele gewesten | |
[pagina 139]
| |
onvoldoende is en in niet weinige geheel ontbreekt. Maar door vereeniging van daarvoor geschikte gewesten, is deze moeilijkheid ook in vele te boven te komen. Behalve dat die vereeniging besparing van bestuurskosten geven kan, is zij ook zeer gewenscht voor de financieele krachtsontwikkeling der gewestenGa naar voetnoot1). De oud-vaderlandsche spreuk ‘Eendracht maakt macht’ kan hier toepassing vinden. De bestaande indeeling van het grondgebied zal daarom wijziging moeten ondergaan. Men zou zich voor Java en Madoera al dadelijk kunnen denken drie groote provinciën met de drie hoofdplaatsen als hoofdzetels van het bestuur,Ga naar voetnoot2) de Vorstenlandenowegens hun bijzonderen toestand er buiten gelaten; maar een nog in te stellen onderzoek zal moeten uitmaken welke indeeling de beste is te achten. In de Buitenbezittingen zijn gewesten waar, gelijk in de Vorstenlanden op Java, het zelfbestuur der inlandsche vorsten nog te veel op den voorgrond staat, of waar het gebied, dat onder het rechtstreeksch bestuur der gouvernements-ambtenaren is gesteld, te onbeteekenend is, en andere, waar orde en rust nog niet genoegzaam verzekerd zijn, om daar nu te kunnen overgaan tot het instellen van gewestelijke raden; met name: Ternate, Timor, Bali en Lombok, en Atjeh. Het komt mij voor dat ook nog niet gedacht kan worden aan het instellen van bestuursraden in de residentiën Zuider en Ooster afdeeling van Borneo, Wester afdeeling van Borneo, Riouw en Onderhoorigheden, en Banka, en de assistent-residentie Billiton; wat betreft de drie eerstgenoemden omdat daarvoor waarschijnlijk de elementen onder de Europeesche ingezetenen niet aanwezig zijn; en wat aangaat de twee laatstgenoemden, om gelijke reden en nog deze, dat daar de werkkring van den bestuursraad te beperkt zou zijn. Met de gouvernementen Sumatra's Westkust, Celebes en Onderhoorigheden, de residentiën Amboina (althans de afdeeling Banda), Menado, Palembang, en Oostkust van Sumatra is het anders gesteld; dáár zouden, naar het mij voorkomt, gewestelijke raden wel zijn samen te stellen en een nuttigen | |
[pagina 140]
| |
werkring vinden, gelegen buiten de tot die gewesten behoorende inlandsche rijkjes. Vereeniging van de Lampongsche districten en Benkoelen met de residentie Palembang, met de hoofdplaats Palembang als hoofdzetel van het bestuur, ware dan in overweging te nemen. Het spreekt ook vanzelf dat het getal leden, waaruit de bestuursraad bestaat, niet overal even groot zal moeten zijn. Ook de minister van Dedem dacht zich dat getal verschillend. Hij wenschte, blijkens de Toelichting op art. 1 van zijn meerbedoeld wetsontwerp, geleidelijk te werk te gaan, ‘daar beginnende waar de meeste waarborgen bestaan dat de uieuwe instelling dadelijk goed zal werken, dewijl de elementen aanwezig zijn om den raad behoorlijk samen te stellen en de toestand van het gewest eene gunstige gelegenheid opent voor vruchtbare werkzaamheid van den raad.’ ‘Rationeel schijnt het’ - zoo zeide hij verder - ‘dat een ordonnantie dan aan elken gewestelijken raad het leven geve en tevens bepale uit hoeveel leden hij zal bestaan, daar het getal leden verband zal moeten houden met de omstandigheden in elk gewest. Bij verandering van die omstandigheden zal dan ook weder bij ordonnantie eene wijziging kunnen worden gebracht in het getal leden van den raad.’ En verder: ‘De bedoeling is dat in den gewestelijken raad, waar dit mogelijk is, zoowel Europeanen als inlanders, en zoowel ambtenaren als particulieren zitting zullen hebben; maar dewijl het niet zeker is dat dit overal mogelijk zal zijn, kan dienaangaande bij een algemeene regeling geen voorschrift gegeven worden. Wenschelijk schijnt het echter door een algemeen voorschrift (niet meer dan een vierde der leden wordt buiten den Staatsdienst gekozen) te waarborgen dat het ambtelijk element in de gewestelijke raden de overhand hebbe, omdat bij de gewestelijke raden niet minder dan bij het algemeen bestuur de behartiging van de belangen van de inlandsche bevolking steeds op den voorgrond moet staan, en deze niet in allen deele met die van particulieren, waaruit de ambtelooze leden zullen moeten gekozen worden, samenvallen, hetgeen, zelfs onwillekeurig, op hunne inzichten van invloed kan zijn.’ Wordt - naar men meenen mocht - door zulke samenstelling van den gewestelijken raad zijn nut, zijn kracht ver- | |
[pagina 141]
| |
zwakt; vreest men daarvan een te groot overwicht aan de zijde van het ambtelijk element, dat zich daardoor, ook in zaken die meer de belangen der Europeesche dan die der inlandsche bevolking raken, de macht om te beslissen geheel verzekerd ziet, de weg om bezwaren in te brengen bij den Gouverneur-Generaal staat voor alle ingezetenen, dus ook voor ieder lid van den bestuursraad steeds open, en de bepaling dat de sanctie van den Gouverneur-Generaal voor gewestelijke begrootingen en verordeningen noodig is (ook opgenomen in de artikelen 12 en 13 van het Wetsontwerp Van Dedem), kan een waarborg te meer zijn dat verkeerde beslissingen van den gewestelijken raad door de Centrale regeering kunnen worden vernietigd. De verslagen van de vergaderingen van den raad zullen ook het algemeen bestuur de gegevens kunnen verschaffen om de noodige contrôle uit te oefenen. De uitvoerende macht van het bestuurshoofd en de hem ondergeschikte ambtenaren behoort echter onverkort te blijven; en onveranderd blijve ook hunne verhouding tot de hoofden, onder wier onmiddellijke leiding de inlandsche bevolking en de vreemde Oosterlingen zijn gesteld, krachtens de artikelen 67, 71 en 73 van het Reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indië.
Er zijn beweringen welker onjuistheid zoo voor de hand ligt, dat zij eigenlijk geen discussie waard zijn; maar die, hoe dikwijls reeds weerlegd, toch nog bij de nuchtere menigte ingang vinden, omdat zij geuit worden door in haar oog gezaghebbende personen. Tot deze valsche beweringen is zeker te rekenen het zeggen van sommige oudgasten, dat in Nederlandsch-Indië geen belangstelling voor de publieke zaak, geen public spirit is, de particulieren daar lust noch tijd hebben om zich met bestuurszaken, met verzorging van plaatselijke belangen in te laten, dus het land nog niet rijp is voor decentralisatie. Doch een nauwgezet schrijver, de oud-minister van Koloniën E. de Waal, heeft uitgerekendGa naar voetnoot1) dat reeds in 1879, alléen te Batavia, niet minder dan 278 Europeanen buiten hun beroep en buiten verschillende bijbetrekkingen, voor het algemeen belang | |
[pagina 142]
| |
werkzaam waren als bestuurders van vereenigingen van wetenschappelijken, weldadigen en anderen aard; heeft toen ook, met volledige opgave van alle bestaande vereenigingen (een lange lijst) en vermelding der jaren waarin zij zijn ontstaan, aangetoond, dat de lust voor vrijwillige vereeniging, tot bevordering van maatschappelijke oogmerken, onder de Europeesche bevolking op Java zeer toenemende is; en heeft daarbij nog vermeld: ‘Een paar der genoemde vereenigingen te Batavia en Buitenzorg legden sedert 1873 schier jaarlijks een vrij wat arbeid vergende tentoonstelling aan van nuttige dieren en voortbrengselen der landbouw- en andere nijverheid. Zulke tentoonstellingen hadden tevens plaats in '73 te Solo, in '75 te Djokjo, in '76 en '77 te Blora, in '78 te Soerabaja.’ Bovendien heeft deze schrijver nog gewezen op ‘zoovele pennevruchten van dezelfde bevolking, zoo afzonderlijke als bijdragen aan koeranten en tijdschriften.’ Ik mag er nog bijvoegen, dat ook congressen op Java zijn gehouden, en stel dan met hem de volgende vragen: ‘Kan men met al deze feiten vóór zich, gezag toekennen aan de verzekering dat de Europeanen op Java, op weinige uitzonderingen na, geen tijd en lust hebben om zich aan iets anders dan hun zaken te wijden, en niet dan een matige belangstelling hebben voor een land, dat zij denken te verlaten, zoodra zij hun pensioen verdiend of fortuin gemaakt hebben? En moet niet uit deze feiten tevens het vermoeden oprijzen, dat de Commissie van 1878,Ga naar voetnoot1) toen zij bij de meest geschikte particulieren gebrek aan tijd vreesde, vervuld was met de gedachte aan een overweldigende reden voor die klasse, om in de tegenwoordige omstandigheden elke nieuwe aanraking met de overheid te schuwen?’ De hier bedoelde ‘overweldigende reden’ was vrees voor meer belasting. Deze openbaarde zich ook in Britsch-Indië bij de invoering der decentralisatie; en met haar rekening houdende, mag bij de invoering der decentralisatie in Ned.-Indië wel alle fiscaliteit vermeden worden. Daarom - en | |
[pagina 143]
| |
ook met het oog op de beperkte keuze van geschikte personen - bepale men zich daar voorloopig bij het instellen van gewestelijke raden, beschikkende over fondsen door de Regeering aangewezen uit rijksinkomsten, om later, daar waar de behoefte daaraan zich openbaart, de belanghebbenden dat zelf wenschen en geschikte personen daarvoor beschikbaar zijn, over te gaan tot het instellen van plaatselijke raden, met locale fondsen, verantwoordelijk tegenover de gewestelijke raden. Zeker zal, vooral in het begin, veel gebrekkigs bij de Indische bestuursraden zijn waar te nemen; doch ook in Nederland gaat bij de gemeenteraden veel niet naar wensch, en toch zou men ze hier niet willen noch kunnen missen. Ik moet mij onthouden hier te treden in détails, in verdere beschouwingen die de uitvoering der zaak betreffen; want ik kon mij slechts tot taak stellen het onderwerp principiëel te behandelen, in het algemeen, en voornamelijk uit een financiëel oogpunt het groote nut en de mogelijkheid van decentralisatie voor Nederlandsch-Indië aan te toonen. Veel zal daar nog plaatselijk onderzocht moeten worden, alvorens men tot uitvoering kan overgaan, en men zal dan zeker nog op bezwaren stuiten; maar bij vasten wil om tot het doel te geraken, zal men die bezwaren ook kunnen ontgaan of overwinnen. Bij den tegenwoordigen Minister en den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal is de zaak zeker in uitnemend goede handen. Heeft de Pers, zoo in Nederland als in Oost- en West-Indië, de benoeming van den heer J.T. Cremer tot Minister van Koloniën met groote ingenomenheid begroet; doet zijn verleden als Kamerlid haar terecht verwachten dat hij zich beijveren zal veel te doen tot verhooging van den bloei onzer Koloniën, de Wetgevende Macht verleene hem daartoe haar onmisbaren steun, stelle hem bovenal in staat te worden de grondvester der decentralisatie in Nederlandsch-Indië!
O.M. de Munnick, Oud-Gouverneur van Sumatra's Westkust. |
|