De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
George Brandes.Ga naar voetnoot1)VII.De verzameling ‘Deensche dichters’ is op den duur door verscheidene bundels belangrijke opstellen overschrijvers van zeer verschillenden landaard gevolgd. Op ieder van deze in te gaan, verbiedt mijn bestek.Ga naar voetnoot2) Maar in de jaren, die verliepen tusschen dezen en den volgenden bundel schreef Brandes eenige monographiën, die door hun omvang bij het boek over Kierkegaard aansluiten. Het verblijf in Berlijn spiegelt zich reeds af in de keuze der stof; het zijn de werken over Tegnér, Disraeli, Lassalle. Bij de twee laatste wensch ik een oogenblik stil te staan. Een der gronden, waarop Brandes' waardeering van Lord Beaconsfield berust, heb ik reeds besproken. Eene omstandigheid, die op den merkwaardigen staatsman zijn aandacht vestigde en zeker als directe aanleiding tot het schrijven der monographie meewerkte, was ongetwijfeld het congres te Berlijn in het jaar '78. Bij die gelegenheid was het, dat Brandes opnieuw een sterken indruk kreeg van Disraeli's machtige persoonlijkheid; hij wijdt daaraan ook in het dagboek uit Berlijn eenige goedgeschreven bladzijden. Het interessante van het boek is de origineele en vruchtbare methode, die de schrijver hier volgt. Het doel is geen ander dan den staatsman Beaconsfield | |
[pagina 100]
| |
uit den schrijver Disraeli te leeren kennen. Slechts zelden, zegt Brandes, komt het voor, dat een staatsman tegelijk een litteraire persoonlijkheid, nog zeldzamer, dat hij een kunstenaar is, die al zijn denken en gevoelen in zijn geschriften neerlegt. Julias Caesar en Frederik de Groote waren mannen met letterkundigen aanleg, Cavour en Bismarck waren redenaars, maar wil men deze mannen kennen, dan leveren hun geschriften toch slechts een zeer eenzijdige karakteristiek; alleen in hun daden zijn zij geheel aanwezig. Daarom is voor den criticus een staatsman, die tegelijk een scribent van den eersten rang is, zulk een aantrekkelijk stof, en zoo iemand is Disraeli. De schrijver wil nu trachten, zonder andere bronnen te gebruiken, dan die voor ieder toegankelijk zijn, toch een nieuw portret van den Engelschen staatsman te schilderen, duidelijker en onpartijdiger dan die, welke in Engeland beurtelings door vrienden en vijanden geleverd worden; hij wil die grootere voortreffelijkheid bereiken door zijn methode. Ik citeer slechts ééne plaats, om duidelijk te maken, met welk een tact deze aangewend wordt. Er is sprake van de manier van vrienden en vijanden, om een auteur eenvoudig met een zijner figuren te identificeeren. Heeft de held van een roman leelijke karaktertrekken, zoo redeneert men, dan heeft de auteur ze ook: hij heeft het immers zelf bekend. Daartegenover stelt hij nu de methode, die getuigenissen omtrent de persoon des auteurs zoekt in alles, wat onwillekeurig is, en hij gaat aldus voort: ‘Stel b.v., dat een schrijver op jeugdigen leeftijd getroffen wordt door de onmogelijkheid om de menschenziel uit boeken te leeren kennen, en stel, dat hij door voorbeelden wil verklaren wat hij meent, men kan er dan zeker van zijn, dat de eerste voorbeelden, die hem op de lippen komen, zulke zullen wezen, waarmee zijn ervaring omtrent zich zelf hem uitgerust heeft. Disraeli exemplificeert aldus: “Een man kan in zijn studeerkamer onafgebroken het hart zijner medemenschen onderzoeken en toch geen idee hebben van de macht der eergierigheid of de kracht der wraakzucht.” De eergierigheid is het eerste voorbeeld van een gevoel, dat hem uit de pen vloeit.’ Men kan gerust zeggen, dat wie op deze wijze geleerd heeft, tusschen de regels door te lezen, er recht op heeft, een menschenkenner genoemd te worden. | |
[pagina 101]
| |
Het boek over Lassalle (1881) is een breedere bewerking van een paar opstellen, die reeds zeven jaar vroeger verschenen waren. Wat wij in dit geschrift vooral bewonderen, is de energie, waarmee de vreemde en moeilijke stof bemeesterd is. Brandes heeft zich in Lassalle's oeconomische werken met denzelfden ijver en hetzelfde succes verdiept, als in zijn vlugschriften en hij dwingt ons, in deze verketterde figuur belang te stellen. Hij heeft dan ook het succes gehad, dat een man als Vodskov, die het boek ter hand nam in de verwachting een pleidooi voor een hoopelooze zaak te zullen lezen, in zijn aankondiging verklaart: ‘Nu ik naar aanleiding dezer tweede uitgave het gewichtigste van Lassalle's agitatorische geschriften gelezen heb en ook langs anderen weg getracht heb, mij zijn historische beteekenis duidelijk te maken, nu ben ik tot het resultaat gekomen, dat Dr. Brandes in al het wezenlijke recht heeft, en dat dit portret misschien het fijnste en beste is, dat wij van zijn hand hebben.’ Wat wij in even hooge mate waardeeren, als de belezenheid, waarvan het boek blijk geeft, is de kunst, waarmee de persoonlijkheid van Lassalle geschilderd is tegen den achtergrond van zijn tijd. Als woordvoerder van denkbeelden hebben wij Brandes reeds in zijn vroegste periode en in zijn campagne van het jaar '71 leeren kennen. Daarna hebben wij het vermogen, om een individu te vatten, zich in hem zien ontwikkelen tot hoofdtalent; hier voor het eerst wordt ons het individu tegelijk getoond als zelfstandig wezen en als deel van een volk, dat een ontwikkelingsproces doormaakt. In dit opzicht is het boek reeds een voorlooper van de meesterlijke studie over Holberg, die drie jaar later zou verschijnen. De vraag, die gesteld wordt, is niet alleen: ‘Wie was Ferdinand Lassalle?’ maar: ‘hoe is het Duitschland van Hegel tot het Duitschland van Bismarck geworden?’ Om de schijnbare onmogelijkheid te verklaren, wijst de schrijver op de tusschenliggende generatie, waarvan Lassalle de laatste representant is. Gelijk het ‘Jonge Duitschland’ door zijn poetischweltschmerzliche neigingen aan de romantiek, door zijn politiek radicalisme en zijn zin voor de werkelijkheid aan Bismarck de hand reikt, zoo behoort Lassalle door zijn revolutionnaire neigingen tot het geslacht van 1848, maar tevens toont hij door zijn talent van organiseeren en zijn diepen blik in het | |
[pagina 102]
| |
sociale vraagstuk een geest van den nieuwen tijd, ja van de toekomst te wezen. In hoeverre deze opvatting van Lassalle's persoon misschien op eene overwaardeerende bewondering berusten moge, acht ik mij niet competent te beslissen; ik constateer slechts de keuze van het cultuurhistorische gezichtspunt, die een aanwinst voor de kunst van den schrijver beteekent. | |
VIII.Het vasthouden van dit gezichtspunt moest Brandes betrekkelijk gemakkelijk vallen, waar het gold de ontwikkeling van denkbeelden te schetsen, die hij zelf voor waarheid houdt, en hun strijd tegen meeningen, die ook heden ten dage nog hun voorstanders vinden, zij het dan ook slechts onder diegenen, welke de schrijver gewend is obscuranten te noemen. Moeilijker wordt zulk eene opgave, waar men een historisch proces zal schilderen, dat langer terug ligt, wanneer de denkbeelden, die toen ontluikende waren, aan een nu levend geslacht reeds dood eenvoudig of zelfs verouderd voorkomen, en de meeningen, waartegen strijd gevoerd wordt, niet meer voor mogelijk gehouden worden en grootendeels vergeten zijn. Dan moet de sympathie, waardoor men met een denker of dichter meevoelt, geheel door studie verkregen worden. Deze schrede doet Brandes in het boek, dat den titel ‘Ludwig Holberg’ draagt. Dit boek representeert een hoogtepunt in Brandes' productie. Wat de kritiek en de kunst in vereeniging vermogen, om eene gestalte, die tot het verleden behoort, voor den hedendaagschen lezer levend te maken, is hier aangewend. Het is het geestesleven eener geheele eeuw, dat voor onze oogen opdoemt, en tintelend van leven treedt uit den achtergrond dier eeuw Holberg's dichtergestalte ons tegen. Wij maken kennis met Holberg's geboorteplaats Bergen, de eenige Skandinavische stad, die in het begin der vorige eeuw door zijn buitenlandsche handelsbetrekkingen internationaal mocht heeten; wij zien des dichters cosmopolitischen aanleg zich ontwikkelen, zijn verstand zich scherpen, zijn geduld gehard worden door langdurige en bezwaarlijke buitenlandsche reizen, ondernomen zonder meer reisgeld dan voor weinige dagen; wij zien hem naar huis keeren met het hoofd vol geleerdheid | |
[pagina 103]
| |
maar vooral met diepe indrukken van Europeesche cultuur. Het is het Frankrijk, het Europa van Molière, waarmee hij in aanraking is geweest. Wij leeren daarop het spitsburgerlijke Kopenhagen van het begin der achttiende eeuw kennen met zijn onontwikkelde burgerij en zijn schoolsche pedanten. Wij zien den man van de wereld met zijne hoofsche ontwikkeling en zijn minachting voor speciale studie in dat Kopenhagen onder die pedanten een plaats innemen, als professor in het onwezenlijkste aller speciale vakken - de metaphysica. Holberg, Latijnsche dispuuteeroefeningen leidende over vragen als deze, of Maria bij hare bevalling de hulp eener vroedvrouw van noode gehad heeft of niet. Wij zien onder indrukken van dien aard de gepoederde wereld, waartoe hij zelf behoort, in zijn oogen ridicuul worden, en hem naar de pen grijpen, om haar te teekenen, zooals zij zich aan hem voordoet. Thans brengt de schrijver ons die wereld, die het mikpunt van Holberg's satire is, nader. Wij leeren de origineelen kennen uit dagboeken van tijdgenooten, en vinden b.v. een type, dat geheel met den traditioneelen Hendrik overeenkomt, in de memoires van een lakei (Mathies Skaanlund) terug. Zoo worden wij in staat gesteld, zelf te beoordeelen, of deze comedies eene bestaande werkelijkheid of slechts eene phantasiewereld weergeven. En nu zijn wij er getuige van, hoe de dichter bevrijding zoekt en vindt in spot. Moge al in den beginne onzekerheid bestaan hebben, of men om deze wereld moet lachen dan wel weenen, spoedig komt hij tot de slotsom, dat, alles samengenomen, lachen meer philosopisch is. ‘Zoo scheidt dan niets meer dan een scherm, dat op het punt is op te gaan, den grooten dichter van het gezicht op het inwendig tooneel, dat zijn verbeeldingskracht onvrijwillig bevolkt. Weldra scheurt de sluier voor het oog der ziel, weldra klinken de lustige luide stemmen op de open straat; de spitsburgers maken zich breed, de zotten maken drukte, het esprit licht en fonkelt en vraagt, of er nog vernuft, gezond verstand, heldere en vroolijke stemming in het land is, en het geschater antwoordt eerst uit één mond, dan uit een anderen, dan met een dreunend, stijgend, schaterend koor zijn bevrijdend, jubelend ja. | |
[pagina 104]
| |
maken, hij ziet en hoort het alles vooruit. Daar zit hij in zijn eenvoudig logies in de Kjöbmagergade “in den suikerbakkerswinkel vlak naast de woning van schoolmeester David”, maar zijn geest stijgt en zweeft als een gier met uitgespreide vleugels over de stad, over het land, gereed om neer te slaan. Hij is een alleen levend man, die geen gezelschap van vrouwen zoekt, maar hij heeft zijn muze, en zij haar gevleugeld paard; geen Pegasus als die, waarmee de philologen het druk hebben; er is bij hem geen stalruimte voor een Pegasus. De Pegasus zijner muze, dat is de zonnestraal, die door de ruit binnenvalt. Een sprong, en het dartele meisje zit te paard op den zonnestraal, en haar witte kleed speelt in alle kleuren van den regenboog op de lustige hemelvaart. Stijg lichte muze! tot je Aristofanes' bewolkten hemel met je hand aanroert, klop aan de poort van Elysium en begroet Plautus en Molière, en daal weer neer, tot je den vasten grond der werkelijkheid onder je voeten hebt, zie overal rond, doorzie de menschen met je verstandigen scherpen blik en noem dan krachtig en vrijmoedig en zonder preutschheid, zooals je bent, alles met zijn waren naam voor je dichter.’ Men herkent aan zulke taal dien innerlijken gloed, die zich onwillekeurig aan den lezer mededeelt, en die aan geen boek van dezen aard ontbreken kan, zonder dat geleerdheid en helderheid hun hoogste uitwerking missen, het wekken eener zoo levendige belangstelling voor een dichter, dat de lezer van de biographie naar de werken grijpt. Doch terug tot Brandes' exposé. Om een dichter te verstaan, moet men zijn tijd kennen. Zijn tijd, dat is niet alleen de hem omgevende werkelijkheid, de wereld, waarmee hij in vriendschappelijke of vijandige aanraking geweest is, maar ook de heerschende smaak, de denkbeelden die tot op zekere hoogte tijdens zijn leven - althans onder hen die het verst gevorderd zijn - eene algemeene geldigheid hebben. Het is voor Holberg niet alleen Kopenhagen met zijn pedanten en zijn politieke tinnegieters, zijn kwakzalvers en zijn burgerlui, het is ook de achttiende eeuw, het Classicisme. Het is de Fransche geest in zijn hoogsten bloei; het is het verstandsraisonnement als grond van alle poëzie gelijk van ieder oordeel; het is de kunst van conversatie en oratorie. Brandes wijdt aan deze geestesrichting een hoofdstuk, dat door helderheid en rijkdom aan gezichtspunten uitmunt. Men leest hier uitspraken, zóó een- | |
[pagina 105]
| |
voudig, dat men aanvankelijk geneigd is, ze voor axiomata aan te zien, waaraan men door den schrijver niet wenscht herinnerd te worden, en te gelijk van zulk een portée, dat een geheel cultuurhistorisch proces in een paar volzinnen als samengeperst is. ‘Wanneer een volkskarakter in den loop der tijden een heerschenden geestesvorm ontmoet van zulk een aard, dat het daarin zijn meest eigenaardige gaven kan ontvouwen, dan bereikt het zijn hoogste uitdrukking in kunst. Daarom zien wij Frankrijk in de dagen van Lodewijk den veertienden en den vijftienden geheel Europa geestelijk zich onderwerpen.’ De schrijver wijst er op, hoe de Engelsche poëzie haar hoogtepunt bereikt onmiddellijk vóór de klassieke periode intreedt, de Duitsche poëzie terstond nadat zij voorbijgegaan is. Intusschen staan wij voor het phenomeen, dat Denemarken het eenige niet-Romaansche land is, welks dramatische poëzie in die periode haar toppunt bereikt. De oorzaak daarvan wordt, daar hij aan eigenschappen van het ras niet kan worden toegeschreven, in den individueelen aanleg en de cosmopolitische opvoeding van Holberg gezocht. Daarmee wordt dan tevens de klacht van dezulken teruggewezen, die, zooals b.v. Heiberg, het betreuren dat Holberg te vroeg is gekomen, en die het systematischer hadden gevonden, indien een onmiddellijk genie als Oehlenschläger eerst ware gekomen en pas later door een reflecteerend genie als Holberg gevolgd ware. Brandes betoogt, dat een dichter, wiens wezen verstand is, slechts op kon staan in een tijd, waarin het verstand op den troon zat. In de dagen der romantiek had dit groote maar eenzijdige talent alle voorwaarden voor zijne ontwikkeling gemist. Intusschen, Holberg is en blijft een Germaan, en het verschil tusschen den Germaanschen en den Franschen geest openbaart zich ook in zijn werken. Men bemerkt dit, wanneer men Holberg met zijn grooten meester Molière vergelijkt. Wien verwondert het, dat deze het klassieke pantser met nog meer gratie draagt dan de Deensche dichter? Molière geeft uitdrukking aan dieper gemoedsstemmingen; hij vindt woorden voor edele verontwaardiging, dweperij en liefde; hij schildert hooge verachting voor menschen en schrikwekkende huichelarij. Holberg daarentegen mist gevoel voor het erotische en hekelt de kleine deugden en ondeugden van den minderen | |
[pagina 106]
| |
man. Molière beschikt over een taal, die de taal der geciviliseerde wereld is. Holberg's taal is die van een halfbeschaafd volk. Maar in luim en uitgelatenheid is hij Molière's gelijke; in diepte staat hij weinig bij hem achter; in één opzicht eindelijk, in karakterteekening is hij soms zijn meerdere. ‘Hier is het, alsof de bewoner van het Noorden in hem, men komt in verzoeking te zeggen de Nederlander in hem, de man uit de Nederlandsche hanzenstad ginds in Noorwegen, den Romaanschen kijker had weggeworpen, dien de vreemde cultuur hem in de hand gedrukt heeft. Hier is de alzijdigheid bereikt.’ Zonder stil te staan bij de hulde, die in het voorbijgaan aan den Nederlandschen geest gebracht wordt, wijs ik alleen op de scherpzinnigheid, waarmee hier gescheiden is, wat de eeuw, wat de natie, wat het individu toebehoort. De teekening van gecompliceerde karakters, die is niet klassiek, niet helder, niet logisch; zij is Germaansch, diepzinnig, werkelijk; zij is niet het talent van Molière's, maar van Shakespeare's ras. Indien ik niet het ongeduld van den lezer vreesde, zou ik moeilijk de verzoeking weerstand bieden, een oogenblik bij het hoofdstuk over Holberg's bronnen stil te staan. Thans moet ik hem raden, zich door eigen lectuur te overtuigen van de vernuftige wijze, waarop onderscheiden wordt tusschen dat, wat op waarneming van zich zelf berust (een uiterst moeilijk probleem bij een zoo objectief dichter als Holberg), wat op waarneming van de buitenwereld, wat eindelijk uit litteraire bronnen stamt. En dan de waardeering van 's dichters beteekenis voor zijn volk! Voorwaar, wie met een feestschrift als dit den tweehonderdjarigen geboortedag van een groot man begroet, heeft een beter gedenkteeken voor hem opgericht, dan de beeldhouwer, die de overigens niet onverdienstelijke steenen figuur voor het ‘Kongelige Theater’ plaatste. | |
IX.Het boek over Holberg verscheen in 1884. In 1883 was Brandes naar Kopenhagen teruggekeerd en had daar de eerste reeks van de voorlezingen over ‘De romantische school in Duitschland’ gehouden, welke later als zesde deel der ‘Hoofd- | |
[pagina 107]
| |
stroomingen’ verschenen zijn. Ofschoon in den tusschentijd de oogen van velen, die hem vroeger niet konden waardeeren, voor zijn verdiensten opengegaan waren, en ofschoon ook het getal niet gering was van hen, die van oordeel waren, dat Brandes een ander man geworden was, hing toch de zaak, waarover in 1871 gestreden werd, te nauw samen met vragen, die nog de gemoederen in beweging brachten, dan dat men elkander als vreemden onbevooroordeeld tegemoet zou komen en de kennismaking hernieuwen. De ontvangst schijnt minder hartelijk te zijn geweest, dan de nu beroemde schrijver misschien verwacht had, omgekeerd werd hem, niet geheel zonder reden, verweten, dat hij, nauwelijks in het vaderland teruggekeerd, zijn kritiek aan partijbelang dienstbaar maakte, en b.v. over Holger Drachman een veel ongunstiger litterair oordeel velde, nu deze zich van de democratische partij had afgewend, dan vroeger, toen hij tot de vrienden behoorde. Hoe het zij, de vreugde over het weerzien van het vaderland was niet onvermengd, en misschien is een zekere ontstemming mede tot de oorzaken te rekenen, die hem weldra weer op reis dreven. Althans in het jaar 1885 en in de volgende jaren reist Brandes in Polen en Rusland. Moge de relatieve objectiviteit hem thuis al een oogenblik begeven hebben; hier vindt hij ze terug. En weer bevruchten de reizen zijn geest. Wij hebben aan deze en de vroegere reizen als directe vruchten drie merkwaardige boeken te danken. ‘Berlijn als Duitsche Rijkshoofdstad’ (1885) is een boek met een eigenaardige physionomie. Het draagt het karakter van een dagboek en bevat stukken, die op zeer verschillende tijden en in zeer verschillende stemmingen geschreven zijn. Het mist daardoor de systematische orde en de overzichtelijkheid, de eenheid van toon en stijl, die andere werken stempelen. Toch ontbreekt hier niet eene zekere soort van eenheid. Deze bestaat vooral daarin, dat iedere bladzijde een moment vasthoudt. Wat voor ons reeds verleden is, is hier present. Het zijn onmiddellijke indrukken, en indrukken van een interessante plaats in eene belangrijke periode harer ontwikkeling, eene wereldstad in wording, Berlijn na den oorlog. Uiteraard is er iets abrupts in het boek. Echter bevat het verscheidene portretten in cartonformaat, waaraan men | |
[pagina 108]
| |
den meester herkent. De schetsen van Bismarck en Moltke, om er slechts een paar te noemen, hebben geene geringe waarde, en zullen op den duur blijken op vele biographiën, die misschien op grond van rijker materiaal geschreven worden, dit voor hebben, dat zij leesbaar zijn. Voor Denemarken heeft het boek voorts deze beteekenis, dat het het eerste Deensche werk na den ongelukkigen oorlog van '64 is, waarin met sympathie over Duitschland gesproken en een poging gedaan wordt, den Duitschen en nog wel den Pruisischen geest te verstaan en te doen verstaan.
Een geheel ander karakter dragen de twee pendanten ‘Indrukken uit Polen’ en ‘Indrukken uit Rusland’, beide van het jaar 1888. Wij hebben hier weer ruimschoots gelegenheid, om Brandes' talent, zich in een nieuwe stof in te werken, te bewonderen. Ditmaal is het geen vreemde wetenschap - zooals toen hij over Lassalle schreef - maar de cultuur van twee vreemde volken, die hij bestudeerd heeft en voor zijn lezers schetst. En dat, zooals men van hem verwachten kan, met een gemak en een levendigheid, die doet vergeten, dat hij over zulke onbekende zaken spreekt. Beide boeken zijn op dezelfde wijze ingedeeld; een deel handelt over land en volk, een deel over letterkunde. Het zijn, zooals ik zeide, pendanten; het eene geeft Rusland van zijne schaduwzijde, als overweldiger, het andere moet Rusland van zijne lichtzijde geven, ofschoon ook hier schaduwkanten niet ontbreken; het eene geeft een volk in zijn décadence, het andere een volk in wording; het eene geeft romantiek, het andere moderne letterkunde. Daarom is het, dat men het boek over Polen met zoo'n weemoed weglegt; men heeft den indruk gekregen van een edel gevoelend, hoog ontwikkeld volk, dat den strijd tegen de brutale macht niet kan volhouden. Het andere boek daarentegen laat den indruk achter van een volk, waarin iets wordt voorbereid; deze pessimistische letterkunde schijnt het eerste ontwaken te zijn van een reus, die zich zijn kracht bewust wordt. Maar het is nog vroeg; misschien wrijft de kolos zijn oogen maar eens uit en legt zich op een ander oor. De middelen, waarover Brandes beschikt, om onze aandacht te boeien, zijn legio. Hij zal vertellen hoe de Russi- | |
[pagina 109]
| |
sche censuur in Polen te werk gaat. Onmiddellijk heeft hij voorbeelden bij de hand. Het Latijnsche vers: nec timeo censores futuros (ik vrees het oordeel der toekomst niet) wordt geschrapt, daar men censores door (Russische) censoren vertaalt. Uit een kookboek worden de woorden; ‘te koken op een zacht vuur’ verwijderd, daar de Poolsche spraak in dit verband het begrip ‘zacht’ uitdrukt door een woord, dat ook ‘vrij’ beteekent. De schrijver zelf vraagt toestemming, voor een beschaafd publiek voordrachten over Poolsche letterkunde te houden. Dit wordt toegestaan, daar hij het plan te kennen geeft, Fransch te spreken; tegen Duitsch zou men meer bezwaar gehad hebben, daar zoo velen die taal verstaan. Echter lukt het hem niet, wanneer zijn stof zich in drie voordrachten nauwelijks laat samenpersen, de vrijheid te verkrijgen tot het houden eener vierde, want: drie lezingen zijn amusement, vier lezingen zijn onderwijs. Leerrijk zijn de staaltjes van de scherpzinnigheid, waarmee men leert de censuur te bedriegen. Brandes citeert voor zijn hoorders een versregel van Mickiewicz: ‘o God! je bent niet 's werelds vader maar zijn.....’ Een beven ging door de menigte, - want ieder kende het vers, - tot de spreker eindigde ‘tyran’. Men had elkander verstaan. Maar de Russische censoren, die de plaats hadden goedgekeurd, wisten niet, dat in het origineel niet ‘tyran’ staat, maar ‘czar’. Zulke trekken teekenen tegelijk den toestand van het land en de driestheid van den schrijver. Hier is hij in zijn element; bewonderd door een kring intelligente menschen, tegengewerkt door een regeering, die geen vat op hem heeft, bezig met litteraire studie en toch agitatorisch werkzaam, de zaak opnemende der verdrukten, en toch met geen gepeupel zich inlatende, enthousiast voor vrijheid en geestes-aristocraat. Voeg daarbij het avontuurlijke der reis en het phantastische der vreemde omgeving, en gij begrijpt, met welke gevoelens Brandes op deze reizen terugziet. Dat is wat anders dan Kopenhagen met zijne eeuwige rechter- en linkerzijde. Intusschen is het geen phantastisch beeld, dat ons van Polen voorgehouden wordt. Ideaal kan men het noemen, in zooverre als de nadruk gelegd wordt, niet op het accidenteele, maar op de diepere trekken van het volkskarakter, en deze, | |
[pagina 110]
| |
in het licht van een zwaar lijden gezien, zich schooner uitnemen, dan zij misschien anders zouden doen. Maar het boek is geen onverstandige apologie van Polen. Het treurige lot van het land wordt niet slechts aan de hebzucht der buren geweten, maar evenzeer aan de phantasie der bevolking, die haar verstand geheel overwoekert, en aan haar gebrek aan zin voor de werkelijkheid. Aan den anderen kant hangen deze gebreken met groote nationale deugden, ridderlijkheid, gastvrijheid, een buitengewoon ontwikkeld eergevoel, samen. Evenals elders treft ons ook bij de lezing van deze boeken het vermogen, om door een enkele vergelijking een volk, een boek, een litteratuur te karakteriseeren, en tegelijk een perspectief aan te brengen, waardoor wij het verschijnsel, waarvan sprake is, niet meer geïsoleerd zien. Als voorbeeld haal ik de volgende plaats aan, waar Brandes Polen Hamlet noemt en het Hamlet-achtige in alle Poolsche dichters terug vindt. ‘Zij staan van hun jeugd af allen in zijne situatie. De wereld is uit haar voegen en moet door hun zwakken arm weer in stand gebracht worden. Zij gevoelen als Hamlet allen het inwendige vuur en de uiterlijke onmacht van hun jeugd, hooggeboren als zij zijn, edeldenkend als zij zijn, de tijdsomstandigheden, die hen omgeven, als één groote verschrikking opvattende, tegelijk aangelegd tot droomen en handelen, tot peinzen en doortasten. Deze even goed gevonden als uitgewerkte vergelijking wordt nog overtroffen door de terstond daarop volgende wending, die ons het Poolsche nationale karakter toont tegen den achtergrond der overige Europeesche volken: ‘Het eigenaardig Poolsche is, dat, hetgeen hen zwak maakt en | |
[pagina 111]
| |
op hun weg hindert, niet hun reflexie is, maar hun poëzie. Terwijl de Duitschers van dit type ten gronde gaan in reflexie, de Franschen in uitspattingen, de Russen in luiheid, ironie over en opgeven van zich zelf, is het de verbeeldingskracht, die de Polen van het spoor brengt en oorzaak is, dat zij leven naast het leven.’ In zulke karakteristieken heeft Brandes zijn fort. Niet zelden gebruikt hij ze, om en passant zijn landgenooten een snauw te geven. In het boek over Rusland heet het naar aanleiding van Tolstoj's minachting voor menschelijke wijsheid: ‘In Duitschland gelooven de scribenten aan het verstand en de beschaving, in Engeland aan de zelfstandige kracht van het individu, in Frankrijk aan talenten, in het Noorden aan zedelijkheid; Tolstoj is, zooals de Russen zoo dikwijls zijn, getroffen door de geringheid van den enkelen mensch tegenover het heelal.’ Eene phrase als deze moge van overdrijving niet vrij wezen, treffend is zij zeker, en zij bevat een kern van waarheid. Zij is geschikt, om onthouden te worden en om een betoog te vervangen. Maar wij staan hier toch op de grens van het bon-mot. En ziedaar een gevaar voor alle scribenten, die over een meer dan gewone mate van esprit vervoegen. De uitval tegen Noordsche schrijvers, die aan ‘zedelijkheid’ gelooven, is alleen als aardigheid te waardeeren; vat men ze als karakteristiek op, dan wordt zij onbillijk. Nog eene schrede verder, en een schrijver gaat, om geestig te zijn, of ook omdat hij gewend is, in alle dingen autoriteit te wezen, op een toon van gezag schrijven over zaken, die buiten zijn competentie liggen. Ook Brandes maakt zich, verleid door zijn groot talent, daaraan soms schuldig. Wat moet men bv. zeggen, wanneer bij de bespreking der Russische letterkunde plotseling mythologische excursies gehouden worden, en een roover Soloveï, die een aangezicht als een vogel heeft en schreeuwt als een vogel, zonder spoor van bewijs, op dien grond tot een geest van den storm gemaakt wordt, en tegelijkertijd op één lijn geplaatst met een paar reuzen der Oudnoorsche mythologie, die in de gedaante van arenden door de lucht vliegen, of wanneer het goud en zilver, dat in het nest van genoemden Soloveï gevonden wordt, mir nichts dir nichts geïdentificeerd wordt met het goud, waarop de draak Fafnir lag? | |
[pagina 112]
| |
Wij hebben hier met eene zwakheid in den schrijver te doen, die, zooals gezegd is, zich allicht onder invloed van populariteit ontwikkelt. Ik wensch mijn bewering toe te lichten door te wijzen op een opstel over ons vaderland in den bundel ‘Buitenlandsche Landstreken en Persoonlijkheden’. Deze bundel bevat voortgezette reisindrukken en sluit in zooverre bij de juist besproken werken aan. Het opstel, dat den titel ‘Holland’ draagt, is gedateerd van het jaar 1892. Het toont in hooge mate Brandes' talenten en zijn gebreken. Zijn talenten, want weinigen schrijvers zal het gelukken, gedurende een korte reis zoo juiste indrukken op te doen, en zooveel op te merken, wat meer tot het intieme leven van het volk behoort. Hij heeft met vele menschen gesproken, en waargenomen wat hier op litterair gebied omgaat. Is het volgende niet teekenachtig: ‘Herhaaldelijk stelde men de vraag: “Kunt u onze jonge dichters en het Nederlandsch, dat zij schrijven, verstaan? Dan feliciteeren wij u, want wij verstaan het niet.” - Op een avond in Amsterdam had ik een paar jonge poëten op mijn kamer, waarvan de eene mij zijn gedichten luid voorlas met enthousiasme en toewijding. De Nederlandsche taal klonk in zijn mond rijk en pompeus, maar de bedoeling kon ik niet verstaan: “Zij trad naar buiten in de glasachtige stilte.” - Ik brak hem af: “Wat verstaat men onder een glasachtige stilte?” - “Ja, als u zoo wilt vragen, kan men u geen lyrische poezie voorlezen.” - “De tranen trilden melodisch langs haar wangen.” - “Hoe dat melodisch?” - Och, dat verstaat u heel goed.’ Of het volgende: ‘Ja in de vreedzame academiestad Leiden zeide een beminnelijk en fijn beschaafd professor in de litteratuurgeschiedenis, toen ik in een gesprek maar even Ibsen's naam noemde: O, praat van hem niet! Ibsen - dat is de duivel.’Ga naar voetnoot1) Maar neem nu eens de moeite, de Hollandsche woorden en volzinnen na te gaan, die in het opstel geciteerd worden, en | |
[pagina 113]
| |
ge slaat de handen in elkaar over zulk eene slordigheid, of liever onwetendheid. Natuurlijk, men kan een schrijver niet kwalijk nemen, dat hij niet alle talen verstaat van de volken, waarmee hij in aanraking komt. Maar wanneer iemand, zooals Brandes hier doet, zich vroolijk gaat maken op kosten van een volk en van zijn taal, dan doet hij toch wijs, indien hij zorgt, dat de citaten, die zijn vroolijkheid moeten staven niet al te veel fouten bevatten. Brandes vermaakt zich over advertenties van een bekenden chocoladehandelaar en citeert driemaal: Van Houtens Cacao, best goodkoepest in gebruik. Zoo iets stoort, niet omdat het een phrase vol fouten is, maar omdat het tegelijk een aardigheid moet wezen. Een schilder spreekt over Hollandsche vrouwen; zij hebben, vindt hij: niet veel intelligenz. Hierop volgt de verklarende opmerking: spreek uit intellichrenz. Dat onze g Brandes vreemd in de ooren klinkt, is begrijpelijk, en hij is niet de eerste, die dezen klank tamelijk onhandig door chr tracht weer te geven. Maar wie inlichtingen van dien aard geeft, behoort te weten, dat het woord in het Nederlandsch intelligentie luidt. Evenzoo: Chrute Nacht! voor: goeden nacht! En wat zegt men van: bevorderung van nijverheid; Het Standbild van Alva; de Jodebréestraat? Op dezelfde wijze wordt met etymologie omgesprongen. Zoo vernemen wij even in het voorbijgaan als een uitgemaakte zaak, dat ons woord ‘oorlog’ niets anders is dan het Fransche ‘hors loi’. Men kan zeggen, dat het kleingeestig is, aan spelfouten in boeken van beteekenis te blijven hangen. Voorzeker, waar dit op zich zelf staande gebreken zijn. Maar het is niet minder waar, dat alleen hij vertrouwen verdient, die zwijgt over hetgeen hij niet weet, en dat een stelselmatige verwaarloozing van bijzonderheden een geleerde tot een causeur kan maken. Welk vertrouwen kan men b.v. hebben in de opgaven omtrent Poolsche uitspraak in de voorrede van het hierboven besproken boek, wanneer men eenmaal opgemerkt heeft, hoe de schrijver dergelijke vragen behandelt? Men krijgt op zulke plaatsen den indruk alsof in Brandes oogen uitsluitend de litteraire kritiek een ernstige behandeling verdient, en of de litteraire criticus geroepen is, over alle mogelijke vraagstukken een definitief oordeel uit de mouw te schudden. Hier lijdt de kunst onder de behoefte, om veel te schrijven. | |
[pagina 114]
| |
X.‘William Shakespeare’, zoo heet het belangrijkste werk, dat Brandes in de laatste jaren geschreven heeft. Het boek, dat in 1896 verscheen, herinnert door zijn omvang (ca. 1500 bladzijden) aan de ‘Hoofdstroomingen’, onderscheidt zich echter daarvan door het ontbreken eener directe bijbedoeling en sluit ook door zijn stof en inrichting bij de reeks vroeger besprokene monographieën aan. Alleen was des schrijvers taak in dit geval te zwaarder, naarmate Shakespeare een meer omvattende geest dan een der vroeger behandelde geweest is, en het gebrek aan authentieke bronnen benevens de uitgebreidheid der litteratuur over dezen dichter het moeilijker maken, orgineel te wezen, zonder te phantaseeren. Zijne bedoeling legt de schrijver op de eerste bladzijde bloot: ‘Het sterkst boeit hij misschien hem, die van nature zoo ingericht is, dat hij vooral wordt gelokt en aangegrepen door dat individu, dat zich in het werk van een groot kunstenaar verbergt en openbaart. “Ik laat je niet los, voor je mij het geheim van je wezen hebt meegedeeld” is het woord, dat zulk een lezer van Shakespeare op de lippen komt.’ Wij herkennen hier het gezichtspunt, dat voor Brandes' kritische methode eigenaardig is. Duidelijker komt dit standpunt uit in de treffende slotpassage waar hij resumeert: ‘Shakespeare is niet 36 tooneelstukken en eenige gedichten pêlemêle door elkander gelezen, maar een mensch, dat gevoeld en gedacht, zich verheugd en geleden, gepeinsd, gedroomd en gedicht heeft. | |
[pagina 115]
| |
In tegenstelling met deze opvatting van Shakespeare's onpersoonlijkheid en in mismoed over dezen stormloop van onkunde en inbeelding op een der grootste weldoeners van het menschelijk geslacht, is deze poging gewaagd. Deze welsprekendheid is die van een enthousiasme, dat wel noodig was, om eene taak als deze niet halverwege op te geven. Want het moge waar wezen, dat men een dichter kent uit zijn werken, het is moeilijk, dikwijls ondoenlijk uit te maken, in hoeverre een stemming, die in een werk van een schrijver wordt waargenomen, - of ook, indien hij, zooals Shakespeare weinig subjectief was, slechts met min of meer zekerheid er uit wordt geconcludeerd - het uitvloeisel was eener logische opeenvolging van denkbeelden, òf het gevolg van uiterlijke ondervindingen, òf b.v. een grondtrek van het karakter, die in het gegeven geval slechts wat duidelijker op den voorgrond treedt dan elders. Te moeilijker, waar niet eens over de chronologie der werken van zulk een schrijver en over hun onderlinge verhouding onder de vorschers eenstemmigheid heerscht. De groote kunst van den criticus is in dit geval, niet meer te zeggen, dan hij verantwoorden kan. Over het algemeen kan men zeggen, dat Brandes in deze den waren tact bezit en voorzichtig in zijn uitingen is. Een voorbeeld volsta. Omstreeks het jaar 1607 toont zich in Shakespeare's werken eene ontstemming, die sterk afsteekt bij de vroolijkheid en humaniteit zijner jeugd. De dichter ziet nu de wereld zwart; eigenliefde, lafheid, geldzucht, gemeenheid overal, edele drijfveeren bestaan niet, waar zij in het spel schijnen te zijn, is toch een leelijke trek de bewegende kracht; helden zijn praalhalzen, zachtheid is weekheid, liefde is ontucht. Voor het eerst vindt die stemming | |
[pagina 116]
| |
volledige uitdrukking in ‘Troilus en Cressida’. Het is vooral de onstandvastigheid der vrouw, die hier gehekeld wordt. De oppervlakkige beoordeelaar is klaar met zijn besluit: de dichter heeft pas een ongelukkig liefdesavontuur achter den rug. Maar de geschiedenis leert, dat voor sommige schrijvers een enkele ondervinding voldoende is, om stof voor een reeks werken te verschaffen, terwijl andere schrijvers behoefte hebben aan telkens nieuwe ondervindingen, om hunne inspiratie levendig te houden. De vraag is dus, tot welke dezer groepen Shakespeare behoord heeft. Het antwoord daarop moeten zijne vrouwengestalten geven. Deze leeren ons, dat een zoo veelzijdig dichter zeker een aantal modellen gebruikt heeft, maar tevens, dat vele tot één grondtype kunnen teruggebracht worden, dat de dichter dus een zelfde voorbeeld tot verschillende gestalten omvormde. De veranderde stemming tegenover het vrouwelijk geslacht kan op zich zelf genomen even goed hieruit verklaard worden, dat een vroeger avontuur in een nieuw licht gezien wordt, als dat de dichter een nieuw avontuur beleefd heeft. Het resultaat is dus, dat over deze vraag alsnog geen definitief oordeel kan uitgesproken worden. Maar daarom kunnen wij wel enkele vingerwijzingen vinden, om de veranderde stemming te verstaan. En lezen wij door de regels heen in ‘Troilus en Cressida’, dan wordt ons althans een der bezwaren, die den dichter drukten, duidelijk uit een in het verband tamelijk overvloedige toespraak van Ulysses, die tegenover Achilles betoogt, hoe vluchtig de volksgunst is: wij herkennen hier Shakespeare die bezig is, zijn populariteit te verliezen. Hier geeft dus de beschouwing van het kunstwerk ons vasten grond onder de voeten. Maar de schrijver gaat nog een stap verder; hij wil ook toonen, hoe de tijdsomstandigheden wel aanleiding gaven om de menschheid zwart te beoordeelen aan iemand, wiens persoonlijke stemming hen tot eene pessimistische levensopvatting dreef. Hij vindt die aanleiding in de zedeloosheid van het Engelsche hof dier dagen. Hier is een punt, waar met het oog op de onvolledigheid der gegevens de grootste omzichtigheid noodzakelijk is. Want vooreerst moet opgemerkt worden, dat wie misanthropisch gestemd is, in elke hem omgevende werkelijkheid gemakkelijk voedsel voor zijn verachting der menschheid vinden kan. Maar ook indien men voldoende reden heeft, | |
[pagina 117]
| |
om te vermoeden, dat er verband bestaat tusschen de zwartgalligheid van een dichter en de onzedelijkheid en verdorvenheid van een hof, waar hij zich ophoudt, dan moet toch, tenzij men bewijzen kan, dat een bepaalde gebeurtenis op den dichter een bijzonderen indruk maakte, dat wat men van die onzedelijkheid en die verdorvenheid vertelt, den indruk maken van illustratie; dat wil zeggen: geen der genoemde voorbeelden moet meer op den voorgrond treden dan de karakteristiek van den tijd vereischt; bij bijzonderheden, die alleen uit een criminalistisch oogpunt belang inboezemen, moet niet, of slechts terloops worden stilgestaan; de schrijver moet zich steeds herinneren, dat hij de psychologie van Shakespeare, niet de chronique scandaleuze van het hof van Jacobus I schrijft. Het komt mij voor, dat in dit opzicht de stof minder volkomen verwerkt is dan in de meesterlijke studie over Holberg, al geef ik toe, dat het oordeel over de noodzakelijke begrenzing uiteraard subjectief is, en dat bij de behandeling eener zoo preutsche stof eenige drieste grepen soms onvermijdelijk zijn. Eene kritiek, die het boek in alle opzichten recht deed, zou meerdere vellen druks vereischen. Zij zal wel niet op zich laten wachten; zij zou in dit opstel eene onevenredige plaats innemen. Wij wenschen slechts den schrijver in zijn werk te herkennen. Ik wil daarom aan het reeds gezegde slechts een enkele opmerking toevoegen. Hier en daar vinden wij ook hier nog in den historicus den polemicus terug, die het met het Christendom niet vinden kan. Zoo krijgen Christendom en middeleeuwen alleen de schuld van het ongunstige oordeel, dat Shakespeare over Helena - alsmede over haar echtgenoot en haar minnaar - velt. Men kan den toon, waarop over deze personen gesproken wordt, grof vinden, men kan Homerus bewonderen, die in Helena alleen de schoone vrouw ziet, en ook voor de beide rivalen respect schijnt te koesteren; men kan bovendien de persoonlijke vrijheid als hoogste zedewet erkennen en, indien men lust heeft, den zinnencultus als hoogsten cultus, en toch van meening zijn, dat Diomedes gelijk heeft, wanneer hij vindt, dat Helena zooveel menschenlevens niet waard is, en haar op dien grond minder edele namen geeft, of wanneer hij spot met den ‘horendrager’ Menelaus. Het onderscheid tusschen Homerus' | |
[pagina 118]
| |
en Shakespeare's oordeel over Helena's waarde ligt niet in de tegenstelling tusschen heidendom en Christendom, maar is die tusschen naïveteit en cultuur. Hoe zou Aristophanes Helena wel behandeld hebben, als het hem eens ingevallen was, haar in een zijner comedies op te laten treden? Dat Shakespeare onder Griekschen naam menschen van zijn tijd ten tooneele voert, is natuurlijk een feit van gansch anderen aard. Locale kleur is van jonger datum. Maar om te verklaren, in welk licht hij de Grieksche princes ziet, behoeven wij evenmin onze toevlucht te nemen tot het verdorven hof van James, als tot den (Germaanschen) stam, die ‘niettegenstaande alle pogingen der renaissance om het heidendom te doen herboren worden, eens vooral er toe opgebracht en er aan gewend is, de zinnen als verzoekers te beschouwen, die in den vuurpoel brengen, en waarvoor het genot het verbodene, de geslachtelijke aantrekking iets onwaardigs is.’ Eenmaal het Homerisch verhaal met critische in plaats van met bewonderende oogen beschouwende, is het natuurlijk dat de dichter de voorbeelden van overspeelsters en bedrogen echtgenooten, die hij in zijn omgeving te over waarnam, gebruikt heeft. | |
XI.Aan een Nederlander, die Brandes bestudeert, dringt zich onwillekeurig de vergelijking op met een landgenoot, die als hij populair en inpopulair geweest is - populair bij het lezend publiek, impopulair bij de machthebbenden - en die als hij baanbreker geweest is in de litteraire critiek. Er is inderdaad veel overeenstemming tusschen Georg Brandes en Conrad Busken-Huet. Als Huet heeft Brandes zich door zijn scherpe pen vijanden gemaakt, vooreerst onder de kerkelijken, daarnaast onder de toonaangevers in 's lands politieke leven. Als Huet heeft Brandes zich ruimte moeten verschaffen, door het land te verlaten, en heeft hij niet alleen een wijkplaats gezocht in een cultuur-centrum, dat meer dan eenig ander zijn rechtzinnigen landgenooten antipathiek was (‘het hemeltergend wuft Parijs’, de nachtmerrie onzer zelfgenoegzamen, - Berlijn, de hoofdstad van Denemarkens erfvijand), maar ook zijn landgenooten onthaald op een be- | |
[pagina 119]
| |
schrijving van zijn nieuwe vaderstad (‘Parijs en Omstreken’ - ‘Berlijn als Duitsche Rijkshoofdstad’). Als Huet heeft Brandes zich aanhoudend beklaagd over de kleinheid van zijn land, en heeft hij ondervonden, wat het lot is van een groot talent, dat voor een klein publiek schrijft. En eindelijk hebben deze beide merkwaardige mannen met elkaar gemeen, dat zij een nieuwe kritische methode in hun land invoeren, en dat zij, niettegenstaande al hun minachting en-gros voor de letterkunde van hun vaderland, over de groote dichters van datzelfde vaderland de beste en meest waardeerende studiën geschreven hebben, die er bestaan. Maar in karakter zoowel als in den aard hunner polemiek toonen beide schrijvers belangrijke tegenstellingen. In ons vaderland, waar de moderne vrijdenkerij van theologen is uitgegaan, heeft zij ook lang een theologisch, ja een stichtelijk tintje behouden; Huet begint als predikant en behoudt niettegenstaande zijne scherpe bijbelkritiek, nog langen tijd een zekere gehechtheid aan, althans zekeren eerbied voor kerkelijke gemeenschap. Brandes staat als Israëliet van nature vrijer tegenover de Christelijke dogmatiek, waarvan hij zich niet eerst heeft behoeven los te maken. Het kan ons een oogenblik verbazen dat de sterkste hartstochtelijkheid in deze niet als gewoonlijk aan de zijde van den renegaat is, maar aan die van den schrijver, die geen zielestrijd van dien aard heeft doorgemaakt. De oorzaak daarvan is zeker voor een deel te zoeken in den veel heftigeren uiterlijken tegenstand waarmee Brandes te kampen had, in de macht der Deensche staatskerk, omstandigheden, veel meer irriteerend dan het weegeschrei, dat indertijd in ons vaderland tegen de ‘Brieven over den Bijbel’ opging. Voor het overige blijkt hieruit een verschil in karakter, dat zich in de geheele productie der beide mannen openbaart. Huet is in zijn beste stukken satyrisch, Brandes is hartstochtelijk; Huet is fijn, Brandes bloemrijk; Huet teekent, Brandes schildert. In onbevangenheid van oordeel is Huet, waar het strijdvragen geldt, de meerdere van Brandes. Hij toont ook grooter tact en bescheidenheid, waar hij van zich zelf spreekt, en men zal van Brandes niet kunnen getuigen, wat Prof. van Hamel in zijn schets van Huet getuigtGa naar voetnoot1): ‘Hij liet het aan | |
[pagina 120]
| |
anderen over, om den Franschen te beduiden welk een hooge plaats deze Nederlander in de wereld der wetenschap en der letteren innam.’ Maar daarmee hangt samen, dat Brandes meer dan Huet vooral in zijne latere jaren deed, midden in het leven staat, dat hij zich door den tegenstand, dien hij ondervindt, er niet toe laat brengen, zijn land ondergang te profeteeren, maar met bewustheid aan de hervorming van zijn volk werkt, en aan zijne zaak gelooft. Wij hebben gezien, welk gevaar om tot partijganger omgeschapen te worden er voor den litterairen criticus in zulk een zienswijze bestaat. Wij moeten van de andere zijde erkennen, dat zij eene stimuleerende macht van den eersten rang is. In het politieke gaan beiden uit van oppositie tegen eene regeerende, met zich zelf tevreden partij, die wel is waar ginds conservatief, hier liberaal heet, doch waartegen aan beide zijden dezelfde beschuldigingen: doctrinairisme en afkeer van verandering worden ingebracht. Maar terwijl Huet op den duur havent in de absolute monarchie, sluit Brandes zich van jongs af bij de democraten aan, zonder twijfel een practischer standpunt, maar minder voldoening schenkend aan de ook bij Brandes niet ontbrekende aristocratische neigingen. In dit verschillend standpunt reflecteert zich de tijdruimte van vijftien jaar, die tusschen beide schrijvers ligt. Reeds de critische geesten eener vroegere generatie hadden bezwaren tegen het parlementairisme van het jaar 1848; zij stonden voor een kloof, van waar òf terugkeer tot de ware monarchie òf de sprong naar de democratie gewaagd moest worden. Huet, die nog geen democratische partij zich ziet ontwikkelen, waarop iets te bouwen valt, keert om; Brandes springt over de kloof. Welke tweespalt hierdoor in zijn sympathiën ontstond, hebben wij reeds aangeduid; erkend moet worden, dat hij zich hierdoor als lid van een jonger geslacht kenmerkt. Dezelfde tegenstelling tusschen den door aanleg critischen, door familietraditie en opvoeding conservatieven Nederlandschen en den van nature revolutionnairen, door tegenstand vroeg geprikkelden Deenschen schrijver toont zich in beider oordeel over menschen en boeken. En ook hier maakt het onderscheid in leeftijd de klove te grooter. Men kan zich, een opstel van Huet en een van Brandes na elkander lezende, nauwelijks meer begrijpen, hoe Huet eenmaal in ons land | |
[pagina 121]
| |
aanstoot heeft kunnen geven, en men komt zoodoende eerst tot het bewustzijn van den afstand, die de nu levende generatie scheidt van die van voor vijf en twintig jaren. Men vergelijke b.v., wat beiden van Madame de Staël's ‘Delphine’ zeggen. Ik wil nu afzien van de grootere uitvoerigheid en veelzijdigheid van Brandes' opstel en alleen nagaan, wat beider oordeel over de moreele beteekenis van het boek is. Huet vat het vraagstuk, dat hier aan de orde is, bijna puur menschelijk op en ziet nauwelijks zijne maatschappelijke zijde. Delphine is eene vrouw, die leeft, zooals haar goeddunkt, en het oordeel der wereld tart. Huet merkt op, dat het boek in zijn tijd wel velen ergerde, en ook geschikt was dat te doen, maar dat wij, die van vrouwen-emancipatie nog veel dwazer dingen gezien hebben, voor deze verontwaardiging de schouders ophalen. De hoofdbeteekenis van het boek is volgens hem geen slag in het aangezicht der maatschappij, maar een aanklacht tegen de mannen, die met meer recht van onmannelijkheid beschuldigd worden, dan zij vrouwen van onvrouwelijkheid betichten. Deze strekking heeft het boek met ‘Corinne’ gemeen. Wij vergeven daarom Delphine hare stoutigheden die ons overigens niet aantrekken. - En nu Brandes? Hij ziet in ‘Delphine’ een pleidooi voor de echtscheiding, een pleidooi, dat verscheen in hetzelfde jaar, waarin het concordaat met den paus gesloten werd. En de gedachte van het werk is naar zijn opvatting zoo weinig verouderd, dat men eer kan zeggen: zij begint nu pas door te dringen en is in vele landen van Europa nog contrabande. Het boek is dus een boek van de toekomst; de schrijfster eene revolutionnaire vrouw. Maar dat is niet genoeg; wij moeten ook verstaan, hoe zich in Mevrouw de Staël deze denkbeelden ontwikkeld hebben. De schrijver legt ons haar huwelijksleven bloot, haar scheiding van haar echtgenoot, haar verhouding tot Constant, die voor den vader van haar dochter doorgaat, louter dingen, die Huet voorbijgaat met de opmerking: ‘zij is vroeg getrouwd met een man, dien zij kon eeren en hoogachten, al maakte zijn leeftijd eene romaneske liefde onmogelijk; zelve eene geliefde dochter, is zij door lievenswaardige kinderen op de handen gedragen.’ Huet zwijgt liefst over onregelmatigheden als de zoo even aangeduide, hij wil ze niet zien, of - zooals b.v. bij George Sand, waar men niet kan vermijden er over te spreken - hij verontschuldigt ze en wijst er op, | |
[pagina 122]
| |
dat de maatstaf van zedelijkheid niet altijd voor den kunstenaar dezelfde kan wezen als voor de gemeenen man; Brandes vergoelijkt den levenswandel van Mevrouw de Staël niet, maar hij prijst dien, niet om de ongeregeldheid maar om den vrijheidszin, waarvan die ongeregeldheid blijkt geeft, en op George Sand's gedrag maakt hij alleen deze aanmerking, dat het in den beginne niet vrij van ostentatie was. Duidelijk openbaart zich hier het verschil tusschen den predikant, die zich uit een maatschappij vol vooroordeelen tot een liberaal oordeel opwekt, en den oppositioneelen scribent, wiens stokpaard is geworden ‘geen stokpaarden’, en die alleen gevaar loopt, in de prediking van het individualisme doctrinair te worden. Het is niet zonder belang, waar te nemen, hoe verschillend beide schrijvers soms op denzelfden indruk reageeren. Beiden citeeren het motto: ‘Un homme doit braver l'opinion, une femme doit s'y soumettre.’ Maar voor Huet staan deze woorden, ‘met een kreet van wanhoop, voor het minst met een smartelijke verzuchting’ gelijk, terwijl zij voor Brandes een aanklacht beteekenen. Beiden citeeren het oordeel van den Mercure: ‘Delphine spreekt over de liefde als eene bacchante, over God als een kwaker, over den dood als een grenadier, en over de moraal als een sofist.’ Maar Huet deelt dit oordeel mee als een staaltje van de kritiek dier dagen, een oordeel, dat, ‘hoe ongeloofelijk het het thans schijnen moge,’ inderdaad eenmaal uitgesproken is. Brandes daarentegen spreekt aldus: ‘Groote woorden, maar dezelfde groote woorden, die de toekomst bestendig hooren moet van den tandeloozen voortijd, wiens zwaar geschut altijd tot aan de monding geladen is met het natte kruit van het kerkgeloof en de papieren kogels der bekrompenheid’. Hoe kookt en bruist hier het inwendig vuur, dat beurtelings Brandes' zwakheid en zijn kracht uitmaakt, dat hem dikwijls onrechtvaardig doet zijn, maar aan zijn boeken zulk een hooge poëtische beteekenis en zulk een wegsleepende kracht geeft. Het is dit inwendig vuur en de daarmee gepaard gaande beweeglijkheid van geest, waaraan Brandes zijn eeuwige frischheid te danken heeft. Bij dezen zwier schijnt de stijl van Huet, hoe geestig hij ook dikwijls wezen moge, soms | |
[pagina 123]
| |
mat, en moeten wij, om een waardig object ter vergelijking te vinden, onder kunstenaars van den eersten rang, het naast wel onder Noorweegsche romanschrijvers zoeken. En nog in een opzicht schijnt het mij toe, dat Brandes in zijn beste stukken Huet verre overtreft: in diepte van psychologisch inzicht. Daarentegen heeft hij nimmer getracht, wat Huet met succes gedaan heeft, belletristische lauweren te plukken. Romans en novellen heeft hij niet geschreven; synthese volgt bij hem altijd op analyse, en zijn dichterlijke phantasie staat in den uitsluitenden dienst van zijn onderzoek. In omvang van studie geven beide geleerden, - indien het mij vrijstaat zoo iets op een indruk af te begrooten - elkander weinig toe. Beiden gaan, zooals gezegd is, van hun vaderlandsche letterkunde uit, doch strekken hunne belangstelling weldra over geheel Europa uit; schrijft Huet ‘Brieven over den Bijbel’, Brandes beweegt zich reeds in zijn jonge dagen op aesthetisch en philosophisch terrein en polemiseert o.a. tegen Nielsen's dualisme; neemt Huet kennis van Indische toestanden, Brandes reist in en schrijft over Polen en Rusland; is Huet politicus, Brandes bestudeert oeconomen als Lassalle, staatslieden als DisraeliGa naar voetnoot1); tegenover boeken als ‘Het land van Rembrand’, kan men studiën als ‘Ludvig Holberg’ of met nog meer recht ‘William Shakespeare’ stellen. Beide mannen hebben de cultuur van hun land in zich opgenomen, en nog wat meer, en met het mededeelen van dat meerdere hebben zij de schuld afgedragen, waarin wij allen door geboorte en opvoeding bij ons vaderland staan. | |
XII.Het nu reeds twaalf jaar oude portret van Brandes, dat de eerste bladzijden van ‘Berlijn als Duitsche Rijkshoofdstad’ siert, toont een man in de kracht van zijn leven. De gesloten mond en een strakke trek om de ooghoeken geven blijk van energie en van een zwaren levensstrijd. Een geweldige haarbos, in het midden vaneen gescheiden - geen | |
[pagina 124]
| |
kunstenaars-coiffure - zet aan het ernstige profil levendigheid bij. De intelligente oogen zien u doordringend aan en schijnen verlangend te weten, wat ‘het geheim van uw wezen’ is. Vriendelijk is de uitdrukking niet, en men begrijpt, dat deze mond, om zich te ontplooien, moet beginnen te spreken. Maar men ziet tevens, dat wanneer hij zich opent, het geen nietsbeteekenende woorden zijn zullen, die van deze lippen vloeien. Deze strenge trek is het gevolg van een langdurigen inwendigen strijd. Portretten uit Brandes' jeugd leveren bijdragen tot het verstaan van deze strakheid. Een afdruk in ‘Politiken’ van 3 November 1896 geeft eene teekening van het jaar 1869. De uitdrukking is hier jeugdiger en in zeker opzicht zachter, maar toch bespeurt men om de lippen een trek van slechts met moeite verborgen menschenverachting. Het Kopenhaagsche ‘Studentenblad’ bracht bij gelegenheid van Brandes' jubileum een teekening, voorstellende zijn eerste optreden op den katheder. Het gezicht is hier in sterke beweging; men ziet, dat de jonge spreker strijdlustig is en moeite heeft, zijn trekken te beheerschen. Het portret van 1885 daarentegen toont de zelfbeheersching van den man, die veel heeft moeten resigneeren, maar aan zijn hoogste roeping trouw is gebleven, ja, tot een steeds klaarder bewustzijn omtrent die roeping gekomen is. Die volharding is een hoofdtrek, niet slechts van Brandes' aangezicht, maar ook van zijn karakter. Aan haar dankt hij, dat hij vóór zijn ouderdom een Europeesche vermaardheid verworven heeft. Hij staat thans op een hoogtepunt. Zijn talent is nog onverzwakt - pas een jaar geleden heeft hij daarvan het bewijs geleverd - in geheel Europa en over den Oceaan wordt aan zijn oordeel in litteraire zaken waarde gehecht, en ook in Denemarken begint men langzamerhand in te zien, wat het beteekent, een schrijver van zijn rang onder zijn landgenooten te mogen tellen. Bij gelegenheid van den feestdag, waarop zijn eerste optreden herdacht werd, heeft hij kunnen ondervinden, dat niet slechts diegenen hem huldigen, die hun enthousiasme niet beter weten uit te drukken dan door eene vergelijking met den goeden God, maar dat de meeste kunstenaars en schrijvers van zijne generatie en in nog meerdere mate de jongeren zich tegenover hem verplicht gevoelen. Wel ontbreekt het hem niet aan tegenstanders, maar | |
[pagina 125]
| |
daar tegenstand voor hem eene levensbehoefte is, kan men hem hierom niet beklagen en slechts wenschen, dat het hem gegeven moge zijn, in de volgende jaren zijns levens uitsluitend een kamp om denkbeelden te strijden, en dat al wat den partijstrijd tot nu toe zoo onverkwikkelijk maakte buiten zijn sfeer moge blijven. De politiek beheerscht in ons werelddeel vele harten; in de Skandinavische landen is zij de athmospheer geworden, buiten welke men niet ademen kan. Maar gelijk de αἰϑήϱ, waarin de goden leven, hoog boven den ἀήϱ der stervelingen, den gelukkige, die hem inademt, met een bewustzijn van het onsterfelijke vervult, zoo is ook de aetherische zone der kunst een vrij gebied, ver verheven boven de luchtstreek, waar men de rechter- of de linkerzijde aanhangt. In deze aetherische luchtstreek beweegt zich dat, wat in Brandes onsterfelijk is. Als in 1871 houdt Brandes ook nu zijne voorlezingen, die door zijne partijgenooten bewonderd en aangekondigd, maar helaas, maar al te dikwijls om geen andere reden geprezen worden dan deze, dat zij niet academisch zijn. Wat wij hem toewenschen, is een publiek van dezulken, die in den αἰϑήϱ kunnen ademen, en die in bewondering voor de hooge kunst, die hier gediend wordt, een oogenblik vergeten elkander op grond van politieke vijandschap den rug toe te wenden. Dat is de overwinning, die Brandes in de eerstvolgende jaren moet behalen. En zulk eene overwinning zal tevens een zegen voor zijn land zijn.
Indien wij zoo kort mogelijk moesten formuleeren, waarin naar onze meening de beteekenis van Brandes bestaat, dan zouden wij zeggen: die beteekenis is tweeërlei. Voor Denemarken is Brandes een zaaier. Hij maakt voor zijn land een stuk Europeesche beschaving toegankelijk. Hij bewandelt paden, die vóór hem geen Deen bewandelt heeft; hij spreekt gedachten uit, die vóór hem geen Deen althans in populairen en tegelijk waardigen vorm uitgesproken heeft. Het moge waar zijn, dat de ideeën, als wier ijverige woordvoerder hij opgetreden is, evenmin nieuw als in zijn land ten eenenmale onbekend waren, - even waar is het, dat zij tot kort geleden niet, en ook nu nog slechts in geringe mate tot het geestelijk eigendom van het beschaafde deel der natie be- | |
[pagina 126]
| |
hooren, dat onder de velen, die ze te licht bevonden, maar weinigen zijn, die ze gewogen hebben. Na Brandes' optreden is het karakter der Deensche letterkunde inderdaad veranderd, en zijn de schrijvers niet slechts begonnen, onderwerpen te kiezen, die kort te voren in deze idyllische athmospheer tot de ongehoordheden zouden behoord hebben, maar ook ze op een nieuwe wijze te behandelen. Men behoeft niet blind te wezen voor de gebreken dier jongere kunstenaars, om toch in te zien, dat zulk een succes bijna alleen staat, en dat een land aan een criticus met zulk een talent om te wekken verplichting heeft. Voorts is Brandes voor Denemarken, ja voor geheel Skandinavië de invoerder eener nieuwe kritische methode. Dit is zeker zijne hoofdverdienste; hier heeft hij zeker het meest gedaan, om Denemarken te moderniseeren. Wanneer men nagaat, welk een ontwikkelingsgang de schrijver heeft moeten doorloopen, om van de in zijn jeugd alleen heerschende aesthetica van Heiberg tot die van het hedendaagsche Frankrijk en ten slotte ook tegenover deze tot een onafhankelijk standpunt te komen, dat zijn eigendom is, dan krijgt men een indruk dat deze afstand - van de systematische kritiek tot de individueel-psychologische - nog grooter is dan die van de laat-romantische poëzie tot den modernen roman. Met het bovenstaande hangen Brandes' verdiensten tegenover zijne moedertaal nauw samen. Hij heeft met haar geworsteld en is haar meester geworden. Voorheen het vehikel eener hooge maar betrekkelijk eenzijdige, voornamelijk lyrische kunst en van eene even verdienstelijke, maar over het algemeen nuchtere geleerdheid, wordt zij onder zijne handen het voertuig eener kunst, die tegelijk wetenschap, eener wetenschap, die tegelijk kunst is. Zijn Oostersch temperament, onder den invloed van hartstochtelijke polemiek, drukt op haar, die als gemaakt schijnt, om de uitdrukking van weemoed te wezen, een stempel van gevatheid en geestigheid, van hoog enthousiasme en bijtend sarcasme. Voor Europa is de beteekenis van Georg Brandes eene andere. De denkbeelden, die hij verkondigt, zijn voor een aanzienlijk deel op de Europeesche markt gekocht, en wij koopen ze dus niet bij hem terug. En evenmin komt zijne kritische methode een Europeesch publiek zóó verbazingwekkend voor, dat het in de verzoeking zal komen, hem òf voor den eenigen criti- | |
[pagina 127]
| |
cus te houden, die ooit geleefd heeft, òf hem alle talent in deze richting te ontzeggen. Maar wij zien in hem toch een der leiders van de denkende menschheid onzer dagen, wiens oordeelvellingen men wel niet voor evangelie houdt, maar toch met ernst overweegt, en wij bewonderen in zijn talent vooral, wat in het bijzonder hem toebehoort, het vermogen, om een kunstenaarsziel te verstaan en het saillante in een kunstwerk met een greep te vatten en bloot te leggen. Onder de bekoring zijner taal zullen uiteraard voornamelijk zij komen, die zijne werken in het origineel lezen; daar Brandes veel zijner boeken vertaalt, gaat voor een aantal niet-Deensche lezers deze bekoring verloren. Daarentegen zijn wij hem meer dan iemand dank verschuldigd voor de ontsluiting van de schatkamers der nieuwere Skandinavische letterkunde. Hierdoor is hij ook voor Europa een zaaier. Hij heeft niet alleen Europa naar Denemarken, hij heeft ook Denemarken naar Europa gebracht. Men kende van de Denen: Andersen, van de Zweden: Tegnér en hier en daar Runeberg, van de Noren: misschien Björnson, zoo eenigszins; Brandes doet ons verstaan, dat deze namen niet boeken representeeren, maar menschen. Men had Holberg gekend - voor honderd jaar - maar was zijn naam vergeten. Brandes vestigt op hem de aandacht van het lezend Europa. Men kende de namen nauwelijks van Hauch, Christian Winther, Paludan-Müller en zoovele anderen; Brandes schrijft over deze mannen zijne sympathieke essays en wint voor hen lezers in vreemde landen. Thans bestaat tusschen het Skandinavische Noorden en de andere Europeesche landen een druk letterkundig verkeer; een der Skandinavische landen behoort zelfs tot de toonaangevende in het litterair Europeesch concert. Het zou overdreven zijn, dat alles voor het werk van dezen eenen Deenschen schrijver te willen verklaren; Noorwegen heeft zonder eenigen twijfel de eer, die het thans ten deel valt, aan het genie van zijn eigen dichters te danken. Maar wel moet gezegd worden, dat Brandes meer dan iemand anders heeft bijgedragen, om den vreedzamen zegetocht der beroemde litteraire wikingen door Europa te verhaasten. Deze Johannes de dooper is een prediker in de woestijn geweest, naar wien de scharen geluisterd hebben. | |
[pagina 128]
| |
Brandes behoort tot die schrijvers, op wie het gemakkelijk is, aanmerkingen te maken. Hij is heftig, hij is overmoedig, hij behandelt zijne tegenstanders als kleine kinderen, hij doet soms, of ‘correct linkerzijde-man’ en ‘goed dichter’ synonieme begrippen waren, hij spreekt van tijd tot tijd over de zwaarste metaphysische problemen, alsof hij alleen de oplossing kende, hij prijst gaarne zichzelf, hij is dikwijls onnauwkeurig in het kleine, hij laat in zijn boeken meer drukfouten staan, dan wenschelijk is. Maar hij heeft een ding, dat meer waard is dan de negatie van al die gebreken: hij heeft werken geschreven van blijvende waarde. Ik herinner mij het oordeel van een mijner leermeesters aan de Leidsche Hoogeschool over een schrijver, die zich moeite gaf, om correct te wezen. ‘Van dien man leer je nooit wat, al heeft hij gelijk’. Men kan het omgekeerde van Brandes zeggen: Van dien man leer je altijd wat, al heeft hij ongelijk. Naar aanleiding van Lassalle zegt Brandes: ‘is het rechtvaardig of verstandig, eeuwig aan de zwakheden en gebreken van een machtigen geest te blijven hangen?’ en hij beweert, dat wie zulk een gewicht op het negatieve legt, geen portret van den man kan schilderen. Indien het mij gelukt is, het positieve in dezen merkwaardigen scribent te doen uitkomen, door het negatieve als contour, niet als gebrek op te vatten, zoo berouwt mij deezes arbeids niet.
R.C. Boer. |
|