De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Koningin en huwelijksrecht.Den 31sten Augustus 1898 eindigt de minderjarigheid van koningin Wilhelmina en daarmede de Voogdij en het Regentschap. Het huwelijk der Koningin, in afwijking van alle andere Nederlandsche huwelijken voor een groot deel publieke zaak, begint dus van actueel belang te worden. Reeds aanstonds zou het in de nieuwe wetgevende periode de aandacht van regeering en parlement vergen, indien mocht blijken, dat de medewerking van de Staten-Generaal, behalve tot het gemeen overleg waarvan art. 18 der Grondwet spreekt, voor de voltrekking of de regeling ervan vereischt werd. Bij de jongste Grondwets-herziening, toen het zoo goed als zeker was dat de troon door een vrouw bezet zou worden, werd de vraag of op den gewonen wetgever in verband met het huwelijk der Koningin bijzondere verplichtingen zouden rusten, slechts zeer terloops aangeroerd. Men meende haar beantwoording veilig aan een niet zeer verre toekomst te kunnen overlaten. Sedert 1890 is men zich meer en meer met dit hoogst belangrijk onderwerp gaan bezig houden. In dat jaar werd de aandacht getrokken door een artikel van mr. G. Wttewaall, rechter in de arrondissements-rechtbank te Arnhem, in het Weekblad van het Recht (no 5951), handelende over de verhouding van de Koningin tot haar aanstaanden gemaal volgens het Nederlandsch burgerlijk recht. Twee jaar later verscheen een opstel van dezelfde hand in het rechtskundige tijdschrift Themis en kort daarna een proefschrift van den heer H.K. | |
[pagina 81]
| |
Westendorp (Het huwelijk der Koningin. - Amsterdam 1893), hetwelk door den hoogleeraar Oppenheim in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1894 beoordeeld werd. Ook dagbladen van allerlei richting hielden zich reeds gedurende een zestal jaren in hoofdartikelen en ingezonden stukken met het onderwerp bezig. In de Staten-Generaal heeft het ‘huwelijk der Koningin’, hoewel na de Grondwets-herziening eenige malen in Voorloopige Verslagen der beide Kamers ter sprake gebracht, het nooit tot actualiteit kunnen brengen, getuige het antwoord der regeering in de laatste begrootingsstukken, luidende als volgt: ‘De vraag, of ten behoeve van H.M. de Koningin eenige afwijking van het algemeen geldend privaatrecht, bepaaldelijk van het huwelijksrecht, behoort te worden vastgesteld - behalve de in de Grondwet voorkomende afwijkingen omtrent de meerderjarigheid en de voogdij - is door de Regeering overwogen en ontkennend beantwoord.’ Nog na dien tijd heeft mr. Wttewaall, ontgoocheld in zijn illusie dat zijn vroeger ontwikkelde denkbeelden ‘onmiddelijk algemeenen bijval’ zouden vinden, andermaal de pen ter hand genomen en zich, eenige maanden geleden, met een brochure, getiteld: De Koningin en Haar Gemaal, tot het groote publiek gericht, ‘omdat het onderwerp ver buiten den kring der rechtsgeleerden belangstelling wekt.’
De hoofdvraag: Is een speciale wet, houdende afwijkingen van het hier te lande geldende huwelijksrecht, voor of bij het huwelijk onzer Koningin noodig of wenschelijk? - acht ik ook voor hen die de genoemde, niet te zware literatuur niet hebben gevolgd, zonder verdere inleiding duidelijk genoeg. Zoolang die hoofdvraag noch door de wetenschap, noch door de praktijk is opgelost, kan het zijn nut hebben tot haar beantwoording mede te werken. Te sterker is daartoe bij mij de aandrang, nu een man die zich in deze materie zeker gezag heeft verworven, en die spreekt in een toon, wel geschikt om op de vele belangstellenden maar weinig tot oordeelen bevoegden indruk te maken, zich tot het ‘groote publiek’ gericht heeft met een poging om een algemeene | |
[pagina 82]
| |
overtuiging te vestigen. Het ‘groote publiek’ waarop deze poging gemunt was, hoore thans een andere stem.
De voorstanders eener bijzondere wettelijke regeling van het huwelijksrecht der Koningin kiezen als uitgangslijn de verhouding tusschen de echtgenooten, zooals die in ons Burgerlijk Wetboek is geregeld. Zij stellen vervolgens de Koningin en haar gemaal in diezelfde verhouding naast en tegenover elkander en vragen: Mag de Koningin, het hoofd van den staat, door wettelijke voorschriften in een afhankelijken toestand geplaatst worden? Hun antwoord is natuurlijk: neen, en het kan niet anders dan neen zijn. Op grond van dit antwoord wordt dan de noodzakelijkheid van het ingrijpen van den wetgever a priori aangenomen, terwijl men vergeet dat de fout schuilt in de redeneering, die tot het stellen eener niet ter zake dienende vraag heeft geleid. Op die wijze (door een petitio principii) komt men er niet. Dit wordt dan ook door de voorstanders der speciale regeling wel gevoeld, waar zij deze andere scherpere vraag laten volgen: Zou, ingeval de Koningin onder de bestaande wetgeving huwde, het gemeene huwelijksrecht op haar toepasselijk zijn? Er zullen niet vele gezaghebbenden gevonden worden, die ook deze vraag met neen beantwoorden. Dat de Koning boven of buiten het gemeene recht zou staan, is een lang verlaten standpunt. Slechts in een ultra-monarchaal of -conservatief brein kan het opkomen, met een beroep op art. 27 der Grondwet (‘De Koning rigt zijn Huis naar eigen goedvinden in’) de meening te verdedigen, dat de souverein er voor zich en de zijnen een afzonderlijk stel wetboeken op na zou kunnen houden en de wetten niet zou behoeven op te volgen, die hij naar het heet, zelf als souverein aan zijn volk ‘gegeven’ heeft. Ten onzent werd zulk een antwoord alleen van het Haagsche Dagblad vernomen, dat daarbij van een vergelijking gebruik maakte, waarvoor een vrije Neder- | |
[pagina 83]
| |
lander zich schamen moest.Ga naar voetnoot1) Ik kan die geïsoleerde meening veilig ter zijde laten, omdat zij van een onhoudbaar begrip van onze geheele staatsinrichting getuigt. Anders spreken de voorstanders eener speciale huwelijksregeling, als wier orgaan ik mr. Wttewaal beschouw, waar hij schrijft: ‘Zonder speciale wet zou de Koningin onderworpen zijn aan het algemeene huwelijksrecht.’ In dit antwoord openbaart zich voor het eerst het misverstand, dat aan de theorie der uitzonderingswet ten grondslag ligt. Van het gemeene huwelijksrecht uitgaande, wenscht men ‘uitsluitend de burgerrechtelijke verhouding van de Koningin tot haar gemaal’ te behandelen en ziet voorbij dat met zulk een uitsluitende bespreking - tenzij men onbescheiden aan het bespiegelen of fantaseeren ging - nauwelijks drie bladzijden te vullen zouden zijn. Een uitsluitend burgerrechtelijke verhandeling over het huwelijk der Koningin zou maar over één onderdeel loopen : het huwelijksgoederenrecht. Met een enkele aanhaling uit het Burgerlijk Wetboek zou herinnerd kunnen worden, dat de huwelijksvoorwaarden aan geen getrouwde vrouw ruimere bevoegdheid kunnen verzekeren dan het beheer over haar eigen vermogen; niet het ‘geven, vervreemden, verpanden, verkrijgen’ zonder toestemming van haar man. Voorts zou kunnen worden betoogd dat deze beperking, waar het de Koningin geldt, bezwaren oplevert en ware dit voldoende ontwikkeld, dan zou de eenige conclusie zijn: dat een speciale wet haar de vrije beschikking over haar eigen vermogen van haar huwelijksdag af zou moeten verzekeren. Blijken de bezwaren gewichtig genoeg, dan is ten aanzien dezer conclusie - waarop ik nader terug kom - verschil van gevoelen uitgesloten. Met het huwelijksgoederenrecht houdt echter de mogelijk- | |
[pagina 84]
| |
heid op van een uitsluitend burgerrechtelijke bespreking van de verhouding der Koningin tot haar gemaal. Het beste bewijs is wel dat geen der schrijvers over dit onderwerp zich daartoe heeft kunnen beperken. De bevoegdheden en verplichtingen van de Koningin vallen voor het grootste deel onder de heerschappij van het publiekrecht. In plaats van nu te vragen of misschien tengevolge van haar exceptioneele stelling de bepalingen van het privaatrecht te haren aanzien inkrimping moeten lijden, kent men dezen laatsten volle geldigheid toe ook waar zij met de publiekrechtelijke heerschappij in flagranten strijd zijn. Men waagt zich niet ‘op het gebied der politiek’ en acht zich daarmee ontslagen van alle publiekrechtelijk denken niet alleen, maar zelfs van voldoende rekening houden met het Nederlandsche staatsrecht. Voor een goede beoordeeling van verhoudingen, waarin publiek- en privaatrecht bij den eersten aanblik zoozeer dooreengemengd schijnen, is een scherpe onderscheiding van beider invloed ten aanzien van elk onderdeel waarover geschil bestaat, een eerste noodzakelijkheid. Eerst zoo vindt men waar het privaatrechtelijke naast het publiekrechtelijke kan bestaan en waar er strijd is. Een korte beantwoording van de vraag, welk element in geval van strijd overwinnen moet, ga vooraf. De Koningin, gehuwd of niet, is en blijft koningin. Alle macht en bevoegdheden welke de Grondwet aan den drager van de koninklijke waardigheid verleent, zijn, en blijven na haar huwelijk, de hare. En niet die strikt omschreven macht en bevoegdheden alleen. Alles wat dadelijk samenhangt met, voortvloeit uit de geheel eenige stelling welke de Grondwet haar toekent, blijft buiten den invloedssfeer van het burgerlijk recht. Als draagster van de Kroon heeft zij - de oneerbiedige uitdrukking zij mij vergeven - geen geslacht. De Grondwet spreekt alleen van: De Koning en maakt slechts wegens een formeele noodzakelijkheid (in art. 72) in het voorbijgaan gewag van het regeeren eener KoninginGa naar voetnoot1). De Koningin regeert als ‘Koning’ en | |
[pagina 85]
| |
pleegt als zoodanig overleg met de Staten-Generaal tot het aangaan van een huwelijk; maar hun toestemming bekomen hebbende, trouwt zij als vrouw. En zoo is het huwelijksrecht dan ook alleen op haar als vrouw van toepassing. Haar handelen als draagster van de Kroon valt met al de verhoudingen, waarin zij als zoodanig verkeert of verkeeren zal, onder de heerschappij van het publiekrecht. Zoodra nu eenige uit haar grondwettig koningschap voortspruitende bevoegdheid, verplichting of verhouding in strijd komt met een verplichting of verhouding die voortvloeit uit haar privaatrechtelijke stelling, moet de laatste wijken. Het publiekrecht en het privaatrecht kunnen meestal vreedzaam naast elkaar bestaan; maar àls er botsing ontstaat, moet het eerste altijd winnen, volgens de onaantastbare uitspraak van Gierke: Das Privatrecht geht von der Freiheit und das öffentliche Recht geht von der Nothwendigkeit aus. De Nothwendigkeit is altijd en overal de sterkste, omdat zij noodwendig is. Ik kom thans tot de moeilijkheden, welke volgens de voorstanders van een bijzondere huwelijkswet, het privaatrecht aan de gehuwde regeerende Koningin in den weg legt. Met hen erken ik dat het gewone huwelijksrecht ook voor de Koningin geldt - maar ik voeg er bij: voor de Koningin in haar hoedanigheid als getrouwde vrouw. En dan verschrikken de verschillende gevolgtrekkingen, waartoe die erkenning leidt, mij niet en behoef ik den wetgever niet te verzoeken ze weg te nemen. Want ik zie eensdeels dat zij de Koningin in het minst niet deren, en anderdeels dat de publiekrechtelijke qualiteit welke zij aan de Grondwet ontleent, ze van | |
[pagina 86]
| |
zelf ter zijde schuift, den machtssfeer van het privaatrecht noodwendig doet inrkimpen. Zoodat voor mij de eenige vraag is, niet of de Koningin zich in een afhankelijke positie mag geplaatst zien, noch of zij als getrouwde vrouw onder onze huwelijkswet valt, maar deze, die voor elk geschilpunt de oplossing aan de hand doet: Hoever kan de toepassing van het gemeene huwelijksrecht op de gehuwde draagster der Kroon gaan, zonder in conflict te geraken met eenige bevoegdheid of verplichting van het grondwettig koningschap?
Mij beperkende tot de practische bezwaren, op grond waarvan een ingrijpen van den wetgever in de bestaande huwelijkswetgeving ten behoeve van de Koningin bepleit wordt, ontmoet ik allereerst de bedenking dat waar de vrouw den staat van den man volgt, Hare Majesteit door een huwelijk met een buitenlandschen prins vreemdelinge zou worden. Het is waar, men zou den prins naturaliseeren, maar - zoo wordt gezegd - men ziet dat het eerste gevolg van het huwelijk door den wetgever verhinderd zou moeten worden. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat toch die mogelijke naturalisatie van den prins-gemaal een speciale wet ter voorkoming van dit bezwaar overbodig maakt. Maar overigens? De Koningin der Nederlanden, zij door wie als wettige nakomelinge van Zijne Majesteit Willem Frederik, prins van Oranje-Nassau, de Kroon der Nederlanden erfelijk wordt bezeten, is en blijft na haar huwelijk, aangegaan in gemeen overleg met de Staten-Generaal, volgens de bepalingen onzer Grondwet, de Koningin. Den staat van haar tot een andere nationaliteit behoorenden man te volgen, is haar als Koningin eenvoudig onmogelijk. Haar hoedanigheid van draagster der Nederlandsche Kroon verhindert het. En de prins-gemaal wordt dan ook geenszins genaturaliseerd, omdat zijn vrouw anders een vreemde nationaliteit zou bekomen, maar omdat het wenschelijk is dat hij dezelfde nationaliteit bezitte als de Koningin, wier echtgenoot hij is. Zwaarder dan dit overkomelijk bezwaar schijnt te wegen, dat de gemaal het ‘hoofd der echtvereeniging’ is en dat de Koningin hem ‘gehoorzaamheid’ verschuldigd zou zijn. Dit | |
[pagina 87]
| |
is dan de ‘afhankelijke toestand’, waarin het staatshoofd krachtens wettelijk voorschrift zou worden geplaatst. En zie, de genaturaliseerde prins-gemaal is teven onderdaan, en niet eens de ‘eerste onderdaan’, als er een prins van Oranje bestaat. De souverein zou dus gehoorzaamheid verschuldigd kunnen zijn aan zijn tweeden onderdaan! ‘De eer der Koningin en de eer van het Land’ - zegt mr. Wttewaal en met hem mr. Westendorp - gedoogen zoo iets niet. Wat is het dat de eer der Koningin niet zou gedoogen? Dit - dat zij als alle overige gehuwde vrouwen in den lande over haar verhouding tot haar echtgenoot een sententia declaratoria zou hooren uitspreken, welker rechtskracht geen andere is dan zij aan verdere, sanctie bezittende, artikelen van het Burgerlijk Wetboek ontleent. En de eer van het land! De eer van het land zou niet gedoogen dat de eerste der vrouwen zich als vrouw, binnen de perken harer echtvereeniging gebonden achtte (want op een gebonden achten komt dit voorschrift, op zich zelf genomen, dan toch neer) door dezelfde uitspraak, waaronder alle huwelijken in haar koninkrijk, voor haar geboorte, tijdens haar regeering en na haar dood, gesloten zijn, worden en zullen worden? Men scherme niet met groote woorden. Aan een gehoorzaamheid van de Koningin aan den prins-gemaal kan ganschelijk niet worden gedacht. Mr. Oppenheim (in zijn bovenvermeld artikel) zeide het reeds: ‘Waarom zou niet ook de Koningin in het huwelijksleven, in hare hoedanigheid als echtgenooteGa naar voetnoot1), aan haren man die gehoorzaamheid mogen en willen bewijzen, welke, in huwelijken waar genegenheid heerscht, waar man en vrouw zich bewust zijn van hetgeen zij voor elkaar kunnen en moeten zijn, aan deze uitdrukking der wet wordt gehecht?’ Zouden dan de gevólgen der ‘afhankelijke positie’, gelijk het Burgerlijk Wetboek ze vaststelt en sanctioneert, misschien te bezwaarlijk zijn voor de gehuwde regeerende Koningin? Beschouwen wij ze nader. De man heeft de keus der gemeenschappelijke woonplaats. | |
[pagina 88]
| |
De Koningin zou den prins-gemaal, zoolang deze zich niet buitenslands vestigde (want dit verhindert het stellige verbod van art. 23 der Grondwet), moeten volgen, zelfs al koos hij een plaats die tot zetel der regeering volkomen ongeschikt was. Aldus de ‘civilisten.’ Dat de prins-gemaal het krachtens het burgerlijk recht in zijn macht zou hebben, den zetel van 's lands regeering te verplaatsen, is wederom een bewering welke van overschatting van de macht van het privaatrecht getuigt. Het verplaatsen van den zetel der regeering ligt in de macht des KoningsGa naar voetnoot1). Wil hij dien vestigen in een volmaakt ongeschikte plaats, mits binnenslands, de Grondwet verbiedt het hem niet. Maar hij - of zij - bepaalt dien zetel. Er is dus strijd. De burgerlijke wet geeft den man de keuze der gemeenschappelijke woonplaats. De zetel der regeering is daar, waar het de Koningin gelieft dien te vestigen. Haar blijft alzoo de beslissing. En nu zal men het er toch wel over eens zijn dat de Koningin, op verlangen van haar echtgenoot den zetel der regeering vestigend in een ongeschikte plaats, aan haar verplichtingen als Koningin te kort zou doen. Deze verbieden haar den echtgenoot te volgen, als hij het ondenkbare plan opvatte zulk een plaats als ‘gemeenschappelijke woonplaats’ uit te kiezen. Laat trouwens - om den ‘civilisten’ hun zin te geven - de Koningin haar burgerrechtelijk domicilie hebben ten | |
[pagina 89]
| |
huize van haar echtgenoot. De keus van den zetel der regeering ligt geheel buiten zijn bemoeiing; zij blijft aan de draagster der Kroon. Vooral echter maakt men zich ongerust over de verhouding der echtgenooten tot de kinderen, welke uit het koninklijk huwelijk geboren mochten worden. De kinderen, zoo meent men, zouden den geslachtsnaam van den gemaal, van een buitenlandsch vorstenhuis, dragen. Ja, men gaat zoover te beweren, dat het stamhuis van Oranje-Nassau, tenzij de wet de Koningin tot hoofd der echtvereeniging maakte, bij haar dood onherroepelijk zou uitsterven. Deze laatste uitspraak getuigt wel van een ongeëvenaarden eerbied voor de macht van den Nederlandschen wetgever. Decreteert hij dat de Koningin het hoofd der echtvereeniging is, dan zal het stamhuis van Oranje-Nassau, Deo juvante, bloeien tot in lengte van dagen. Blijft hij werkeloos, het sterft onherroepelijk uit. Ik kan niet verzwijgen dat ik, mocht het uitsterven quaestieus zijn, de werking der natuur in dezen boven de activiteit van den wetgever zou stellen. Het is een open quaestie of het koninklijke stamhuis in de nakomelingen eener regeerende vorstin wordt voortgezet. Mr. Farncombe Sanders en ook Mr. Westendorp (in zijn proefschrift) antwoorden bevestigend; de anti-revolutionaire leer ontkennend, omdat geen vrouw het geslacht in stand kan houden. Maar geen der partijen zou zich zeker van zijn meening laten bekeeren, door dat een wet het anders verklaarde. Uit onze Grondwet kan, dunkt mij, de stelling worden afgeleid en goed verdedigd, dat de regeerende Koningin door haar huwelijk, evenzeer als een prinses van Oranje-Nassau die na haar huwelijk tot den troon wordt geroepen, de kroon in een ander stamhuis overbrengt. Men leze artikel 22 3de lid der Grondwet, houdende dat al de bepalingen omtrent de erfopvolging ook toepasselijk zijn ‘ten aanzien van de nakomelingen der vrouw, die bij de opvolging tot de Kroon is geroepen, met dien verstande, dat de Kroon eerst bij geheele ontstentenis van die nakomelingen in de volgende lijn van het stamhuis, waartoe die vrouw door haar geboorte behoorde, overgaat.’ Het zou dus kunnen zijn dat onze Grondwet reeds uitspraak hadde gedaan, en in dat geval ware | |
[pagina 90]
| |
iedere wet die het tegendeel verkondigde, uit haar aard een onding. Maar op die tamelijk ingewikkelde quaestie behoef ik niet in te gaan; immers, rechtsgevolgen verbindt de Grondwet, indien zij het al in den aangegeven zin verstaat, aan dien overgang in een ander stamhuis niet. Het staat dan ook aan ieder volkomen vrij omtrent dit punt zijn eigen meening te behouden, gegrond òf op de historie en de vroegere en tegenwoordige zeden, òf op eenig kerkelijk dogma of theologisch beginsel, òf op eenige interpretatie van de Grondwet. Zoo stond het mr. Wttewaall vrij in het Weekblad van het Recht van 1890 als zijn meening te verkondigen: ‘Het is een dwaling dat dan toch met Haar (de Koningin) ons Vorstelijk Huis zoude uitsterven en een vreemd huis de Kroon verkrijgen. Volgens de gewone regelen der genealogie moge die opvatting juist zijn, voor de nakomelingen eener regeerende vorstin wordt eene uitzondering gemaakt. Het Huis van Habsburg regeert te Weenen, niettegenstaande de Keizer een nakomeling is van Maria Theresia van Habsburg en Frans van Lotharingen. Deze uitzondering wordt volkomen gewettigd door de bizondere positie, die de gemaal van eene regeerende Vorstin bekleedt. Zij en niet haar gemaal is het hoofd der echtvereeniging(?). De consequentie eischt dat hij ook bij hunne nakomelingen de tweede plaats vervulle.’ En wel voegde dezelfde schrijver twee jaar later in Themis hieraan het voorbehoud toe, ‘dat de wet Hare Majesteit als Hoofd der echtvereeniging erkenne’ - maar hij ontnam aan die toevoeging dadelijk alle waarde door erop te laten volgen: ‘De voortzetting van het huis Habsburg door den zoon van Maria Theresia blijft het kostbaar praecedent.’ Want hij vermeldt niet dat bij of voor het huwelijk der Keizerinkoningin een wet bepaald heeft, dat het Huis zou worden voortgezet. Toch, indien die ontbroken heeft, ware volgens hem het Huis van Habsburg ‘onherroepelijk uitgestorven’. Tenzij de vrouwen in Oostenrijk ten tijde van Maria Theresia jure civili hoofden der echtvereeniging waren.... De uitstervingsquaestie, aan welke wet of recht voor de overtuigden niets veranderen kan, mag dus gevoegelijk met rust gelaten worden. Een andere vraag, welke oplossing | |
[pagina 91]
| |
wèl in de macht van den wetgever ligt, is deze: Welken naam dragen de kinderen? De wetgever zou kunnen bepalen dat de kinderen der regeerende Koningin bij uitzondering den geslachtsnaam der moeder zouden dragen. Aangezien echter - mr. Westendorp vestigde er de aandacht op - geen artikel in ons Burgerlijk Wetboek voorschrijft, dat de kinderen naar den vader heeten, zou niets beletten de jonge prinsen en prinsessen in de registers van den burgerlijken stand onder de namen en titels der beide ouders in te schrijven en ware elk uitdrukkelijk voorschrift van den wetgever te dezer zake overbodig. Voor den oudsten zoon geeft de Grondwet zelf het antwoord in art. 29, luidende: ‘De oudste van des Konings zonen .... voert den titel van Prins van Oranje’. Wel het ernstigste bezwaar ziet men voorts in de uitoefening der vaderlijke macht. Het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het kind tot aan zijn meerderjarigheid onder de macht der ouders blijft en dat de vader alleen, gedurende het huwelijk, deze macht uitoefentGa naar voetnoot1). Dit voorschrift zou de mogelijkheid openen van een opvoeding der koninklijke kinderen in strijd met den wensch der moeder en met 's lands belang. Ik begin alweer met erop te wijzen dat, moge de moeder machteloos zijn, de Koningin hoofd is van het Koninklijk Huis. Onze wetgeving kent dat begrip, al knoopt zij er slechts in de Wetboeken van Rechtsvordering, Strafvordering en Strafrecht gevolgen aan vast. De koninklijke kinderen zijn leden van het Koninklijk Huis en als zoodanig staan zij wat hun opvoeding en hun vrijheid van beweging betreft, onder de opperste macht van het hoofd. Een geschil over de opvoeding, waarin vader en moeder beiden hun wil doorzetten, brengt gewone ouders ten slotte voor den rechter. Ik behoef niet te zeggen hoeveel er gebeurd moet zijn, voor het zoover komt. Evenmin, dat een dergelijke beslechting, ook afgescheiden hiervan dat de Koningin hoofd van het Koninklijk Huis is, te haren aanzien tot de onmogelijkheden behoort. Veronderstelt men die niettemin, zoo worde toegegeven dat het dàn, maar ook | |
[pagina 92]
| |
eerst dàn, de plicht van den wetgever zou zijn, den rechter de taak uit de handen te nemen. Het kan nooit zijn plicht zijn vooraf oplossingen te bedenken voor een casus non dabilis. Dit ware met zijn waardigheid evenzeer in strijd als met die der Koningin. Maar haar waardigheid wordt dan toch door de wet gekrenkt; zij staat, ook al wordt het conflict niet scherp, machteloos tegenover den door de wet gesterkten vader; deze heeft het positieve recht vóór zich en dat zou haar moreel zwak maken! Ik kan het niet inzien. Ook waar men den strijd van het gebied van het recht naar dat der moraal tracht over te brengen, behoudt het antwoord zijn volle kracht: tegenover zijn beroep op het burgerlijk recht zou haar beroep op het staatsrecht staan. Met zulke argumenten verlaat men den vasten bodem en geeft zich licht aan bespiegelingen over, ook bij de bestrijding. Ik wensch daarom slechts te vragen: Wie zou moreel sterker staan - de vader in zijn bewustzijn dat hij, zijn kinderen opvoedend tegen den wensch zijner echtgenoote, die Koningin is, het Burgerlijk Wetboek aan zijn zijde heeft? Of de Koningin, krachtens de Grondwet hoofd van den Staat, in haar bewustzijn dat zij haar aan het erfelijk koningschap ontleenden plicht vervult haar kinderen tot menschen te maken, in staat om eens de Kroon te dragen in 's lands belang, - en wetend dat zij aan dien plicht te kort zou doen door de ‘vaderlijke macht’ ook bij met 's lands belang strijdig gebruik angstvallig te eerbiedigen? Het Burgerlijk Wetboek bepaalt nog dat de toestemming van den vader tot het huwelijk der kinderen voldoende is en maakt het dus mogelijk dat een huwelijk, behoudens de vervulling van zekere formaliteiten, tegen den zin der moeder gesloten wordt. Ook hierin heeft men een bezwaar willen zoeken; ook hier is het denkbeeldigGa naar voetnoot1). Tot het huwelijk van een prins of prinses is noodig, willen zij hun nakomelingschap niet van de erfopvolging uitgesloten | |
[pagina 93]
| |
zien, toestemming bij de wet. De Kroon is element van de wetgevende macht; tegen den zin der Koningin zou dus een wetsontwerp tot het verleenen van dergelijke goedkeuring niet kunnen worden ingediend. Niettemin kan een prins of prinses, van zekere rechten afstand doende, ook zonder wettelijke machtiging een wettig huwelijk aangaan. Zoolang de minderjarigheid duurt, is niettemin de toestemming der ouders, althans van den vader, een absoluut vereischte. Maar staan wij ook hier niet weer voor een casus non dabilis? De jonge prins of prinses zou, met medewerking van zijn vader en tegen den zin van de Koningin, een huwelijk sluiten, dat zijn of haar kinderen (en de prinses zelve) van de erfopvolging uitsloot niet alleen, maar dat ook, volgens de onder hun gelijken heerschende opvatting en dus waarschijnlijk ook naar hun eigen gevoel, wegens het gemis aan goedkeuring van het hoofd van hun Huis even ongeldig zou zijn als het huwelijk van een geloovig katholiek zonder het kerkelijk sacrament naar de opvatting van dezen en diens geloofsgenooten. En dit ondenkbare geval zou zich dan nog moeten voordoen in de vijf of zeven jaren van huwbaarheid van zijn of haar minderjarigheid; want daarna zou de weg om zonder ouderlijke toestemming te huwen, zoo goed als voor iederen burger of burgeres ook voor hen openstaan. Nog eens, is het noodig, is het waardig dat de wetgever zijn krachten aan dergelijke beuzelingen wijde? De minimis non curat praetor. Zou de wetgever bij hem moeten achterstaan? Ik ontmoet ten slotte nog de bedenking, dat de prinsgemaal als ‘hoofd der echtvereeniging’ de heer des huizes zou zijn, dat hem de benoeming der hofdignitarissen zou toekomen, dat - gelijk Mr. Wttewaall het uitdrukt - ‘het personeel zijn bevelen hadde te gehoorzamen, ook al waren die in strijd met den wil der Koningin.’ Dit alles is eenvoudig te ondervangen met het citeeren van art. 27 der Grondwet: ‘De Koning(in) rigt zijn Huis naar eigen goedvinden in.’ Natuurlijk is dit artikel den genoemden auteur niet ontgaan, maar hij ‘civiliseert’ het met de opmerking: ‘Omdat art. 27 der Grondwet de inrichting van het Huis des | |
[pagina 94]
| |
Konings buiten het staatsrecht plaatste, wordt het door het burgerlijk recht beheerscht. Eene gehuwde Koningin zoude evenmin het recht hebben de hofbenoemingen te doen, als een minderjarige Koning.’ De waarde dezer interpretatie van art. 27 laat ik in het midden. Maar dit staat er dan toch zeker in, dat die inrichting geschiedt naar het eigen goedvinden des Konings, dat is in dezen van de Koningin. De prins-gemaal is niet ‘de Koning’; richtte hij het huis van de souverein dus naar zijn goedvinden in, dan zou hij zich een macht aanmatigen die de Grondwet aan een ander toekent. Een vergelijking van de gehuwde Koningin met den minderjarigen Koning kan niet opgaan, omdat voor dezen het koninklijk gezag wordt waargenomen door den Regent en omdat zijn persoon wordt vertegenwoordigd door den voogd, krachtens de bepalingen der Grondwet. Het is duidelijk dat, waar de Grondwet van den echtgenoot der regeerende Koningin zelfs niet gewaagt, deze nimmer aan het Burgerlijk Wetboek bevoegdheden zou kunnen ontleenen, welke uitdrukkelijk aan den Koning toegekend zijn. Alleen de Grondwet kan tijdelijk een door haar aangeduid gezag - regentschap of voogdij - tot plaatsvervanger des Konings stellen.
Gelijk ik in den aanvang te kennen gaf, blijft mijns inziens het huwelijksgoederenrecht door de gevolgen van de publiekrechtelijke stelling welke de Koningin inneemt, geheel onaangetast. Slechts het inkomen der Kroon - ik behoef dat na al het voorafgaande nauwelijks te zeggen en het blijkt uit de uitdrukking zelve - valt geheel buiten de beschikking of bemoeiing van den echtgenoot, aangezien het krachtens de Grondwet toekomt aan de draagster der Kroon als zoodanig. Heeft de Koningin aan dit inkomen en aan het beheer van haar privaat vermogen (dat zij zich bij gewone huwelijksvoorwaarden kan bedingen) niet genoeg, dan ware een speciale wet noodig om haar de vrije beschikking over haar vermogen te verzekeren en artikel 163 van het Burgerlijk Wetboek ten haren behoeve buiten werking te stellen. Ik kan niet beoordeelen of daaraan behoefte bestaat. Zoo ja, dan zou het zoo eenvoudig mogelijk kunnen geschieden, nl. in of tegelijk met de wet, waarin de Staten-Gene- | |
[pagina 95]
| |
raal hun sanctie aan het koninklijk huwelijk hechten. Ik erken dus, casu quo en uitsluitend voor dit geval, de noodzakelijkheid eener uitzonderingswet ten behoeve van Hare Majesteit de Koningin. De inconsequentie is slechts schijnbaar. Integendeel vloeit deze erkenning voort uit de grondgedachte dat het burgerlijk recht ook op de regeerende Koningin van volle toepassing is, tenzij haar publiekrechtelijke qualiteit zijn grenzen noodwendig doet inkrimpen. Op de gestelde vraag: Hoever kan de toepassing van het gemeene huwelijksrecht op de gehuwde draagster der Kroon gaan, zonder in conflict te geraken met eenige bevoegdheid of verplichting van het grondwetting koningschap? - is het antwoord wat het huwelijksgoederenrecht aangaat: Tot zijn eigen grens, want er bestaat hier zelfs geen mogelijkheid van zoodanig conflict. Immers, hier oefent het koningschap, en daarmede het publiekrecht, geen invloed hoegenaamd. Het inkomen der Kroon wordt voldoende geacht om de velerlei geldelijke verplichtingen van het koningschap na te komen; daarover heeft de Koningin krachtens het publiekrechtelijk beginsel de vrije beschikking. Men zou zich kunnen voorstellen dat zij overigens noch inkomsten, noch eigen vermogen bezat; zulk bezit is voor de vervulling van het koningschap geen vereischte. Heeft zij echter wel een eigen vermogen, dan bezit zij dat als ieder ander, als privaatpersoon, en staan dus al de rechten welke zij ten opzichte van dat vermogen bezit, en al de beperkingen welke die rechten wegens haar huwelijk of andere omstandigheden ondergaan, in het wetboek der privaatpersonen, en dáár alléén, neergeschreven. Het is dus maar een vraag van al of niet wenschelijkheid: is het goed dat de beschikking van de gehuwde vrouw over haar vermogen afhaukelijk zij van de toestemming van den man, indien die vrouw Koningin is? Het antwoord kan naar de omstandigheden, naar de heerschende meening of naar voorbeelden van elders, toestemmend of ontkennend luiden. In het laatste geval moet een uitzondering op de wet gemaakt worden ten behoeve van een privaatpersoon en dat kan alleen de wetgever doen.
Van de breed uitgemeten bezwaren tegen een huwelijk der Koningin zonder bijzondere wettelijke voorziening, blijft bij | |
[pagina 96]
| |
nadere beschouwing alzoo zeer weinig over. Zij zijn deels denkbeeldig of zóó miniem, dat, waar uitzonderingswetten toch altijd haar bedenkelijke zijde hebben, een beroep op den wetgever niet gerechtvaardigd is. Voor een ander deel worden zij door de woorden van de Grondwet zelve uit den weg geruimd, waar deze of in lijnrechten strijd of onvereenigbaar zijn met de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek. Voor het overige eindelijk zijn zij niet bestand tegen de consequentiën van het publiekrechtelijk karakter der monarchie, gelijk het uit de Grondwet, die geen ‘volledige catalogus’ van de bevoegdheden en verplichtingen des Konings bevatGa naar voetnoot1), kan worden afgeleid. Dat het gezag van het burgerlijk recht zoodoende ondermijnd zou worden, behoeft men niet te vreezen. De geopperde bezwaren spruiten enkel voort uit een miskenning van de macht van het publiekrecht, dat het privaatrecht bij conflict ter zijde schuift. Die overmacht is even noodwendig, als een conflict zeldzaam is. Op het geheele gebied van het huwelijksrecht doet het zich slechts in één geval voor: in dat der gehuwde regeerende Koningin, wier stelling in het recht en in den lande volstrekt eenig is. Indien, gelijk ik trachtte aan te toonen, de geheele quaestie naar zuivere rechtsbeginselen kan worden uitgemaakt, dan moet zij ook vrij blijven van alle politiek. Geen der staatkundige partijen, welke het gezag van onze Grondwet oprecht en ten volle erkennen, behoeft krachtens haar bijzondere beginselen naar een oplossing in een bepaalden zin te streven. Oók om die reden verdient het afkeuring haar in verband te brengen met den drang naar verbetering van den rechtstoestand der vrouw, die zich thans al sterker openbaart, maar die niet kan blijven buiten politiek terrein. De ‘feministen’ hebben op grond van het onvoldoende onzer huwelijkswetgeving aangedrongen òf op een zoodanige regeling voor alle vrouwen dat ook het huwelijk der Koningin daaronder zou kunnen vallen, òf, als de tijd hiertoe ontbrak, op een zoodanige regeling voor de Koningin, dat deze volmaakt zou passen in de later aan te brengen hervormingen van het gemeene recht. Op die wijze komt men bij de ‘programma's’ te land. En dat moet en kan vermeden worden. | |
[pagina 97]
| |
Omdat het geschil volgens mijn overtuiging naar ons staatsrecht en ons burgerlijk recht kan worden beslecht, acht ik het ook onnoodig voorbeelden in den vreemde te zoeken. Ik heb dus zelfs het huwelijk van koningin Victoria, dat zonder bijzondere regeling tot stand kwam en verliep en dat alzoo misschien mijn beweren zou kunnen versterken, buiten beschouwing gelaten. Ten slotte gevoel ik mij verplicht tot een protest tegen het van ultra-monarchale zijde geuite gevoelen, dat elke openbare bespreking van het huwelijk der Koningin in strijd zou zijn met de betamelijkheid. Een gevoel van kieschheid moge onze publicisten terecht weerhouden aandacht te schenken aan de verlovingsgeruchten, waarin de buitenlandsche pers zoo vindingrijk is, het ware volmaakt ongepast, indien het de vrije gedachtenwisseling belemmerde over een publiek belang. Tot een publiek belang heeft de grondwetgever het huwelijk van het hoofd van den staat gemaakt, toen hij daaromtrent gemeen overleg met de Staten-Generaal voorschreef. Een publiek belang is dat huwelijk reeds alleen, omdat de vraag zich heeft voorgedaan, of de tusschenkomst van den wetgever tot regeling van de rechtsgevolgen noodzakelijk is. Een publiek belang is het eindelijk, omdat de toekomst van het land, misschien die van onze staatsinrichting, bij het huwelijk van de laatste telg der Oranjes in zeer hooge mate betrokken is. Het is dus valsche kieschheid die zich tegen een kiesche behandeling van dit onderwerp verzet. En in dit opzicht is er door niemand gezondigd. Slechts één motief ware beter ongebruikt gelaten. Er is in deze gansche aangelegenheid meer geargu menteerd met de waardigheid en de eer van de Koningin, dan met de waardigheid en de eer van onze jonge Koningin overeenstemt. Om die te handhaven, is de tusschenkomst van den wetgever zeker niet vereischt. Maar ook overigens niet. De Koningin staat niet boven de wet; want zij is koningin krachtens de Grondwet. Als gehuwde vrouw staat zij met alle gehuwde vrouwen in haar koninkrijk gelijk, onder de heerschappij der burgerlijke wet, die voor haar evenzeer voldoende of onvoldoende is als voor haar zusteren in den lande. Aan haar het vrije oordeel, mocht er conflict ontstaan, om te beslissen welke dier ver- | |
[pagina 98]
| |
plichtingen naar het strenge recht het zwaarst moet wegen; aan haar de verheven taak conflict te voorkomen. Niet aan den wetgever, den prins-gemaal een dwangbuis aan te leggen en dit ééne huwelijksleven, dat toch al stellig niet tot verhooging van het persoonlijk geluk der echtgenooten zich afspeelt in een ‘glazen huis’, te verbitteren door de verhoudingen ervan om te keeren en te verwikkelen. Laten zij beiden althans in die betrekkelijke intimiteit den last van het koningschap, den dwang van de wet en van het recht, zoo min mogelijk gevoelen. Laat de Koningin der Nederlanden daar het bewustzijn houden te behooren tot dien kring waaruit men haar niet rukken mag: den kring der Nederlandsche vrouwen. L.J. Plemp van Duiveland.
Als naschrift tot dit opstel, waarvan de conclusie - dat eene bijzondere huwelijkswet voor de Koningin niet noodig is - door de Gidsredactie wordt gedeeld, meenen wij hier de woorden te moeten laten volgen waarvan Prof. Molengraaff zijn advies tot plaatsing van Mr. Plemp's beschouwing vergezeld deed gaan: ‘Voor geen vrouw is eene uitzonderingswet minder noodig dan voor de Koningin. Want al deugt onze huwelijkswetgeving niet en al bevat zij tal van grievende en de vrouw achterstellende bepalingen, daar waar tusschen de echtgenooten een goede harmonie heerscht, het huwelijk is wat het behoort te wezen, eene op sympathie en waardeering gegronde levensgemeenschap, hindert die wetgeving de vrouw in geen enkel opzicht. Zoo van eenige vrouw mag van de Koningin worden verwacht, dat zij in haar huwelijk de gebreken van onze huwelijkswet niet zal voelen. Wie voor haar eene uitzonderingswet verlangt, gaat uit van de veronderstelling, dat hare verstandhouding met haren echtgenoot wel te wenschen zal overlaten. Eene uitzonderingswet te haren behoeve ware in den volsten zin van het woord het uitreiken van een testimonium paupertatis. Mij dunkt, de Nederlandsche wetgever kan de Koningin beter eeren dan op deze wijze.’
De Redactie. |
|