De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 542]
| |
Dramatisch overzicht.Het tooneel voor het volk.In zijn bekenden brief aan d'Alembert, den zoogenaamden ‘Lettre sur les spectacles’, schrijft Rousseau: ‘Les spectacles sont faits pour le peuple, et ce n'est que par leurs effets sur lui, qu'on peut déterminer leurs qualités absolues’. Men weet dat Rousseau over het tooneel van zijn tijd en van vroegere tijden niet goed te spreken was. Dat wereldsch vermaak, waarvan mooie, rollende zinnen de groote aantrekkelijkheid uitmaakten, waarbij alle natuurlijkheid was verbannen, en dat - alleen op Molière en een enkelen andere sloeg deze critiek niet - zich slechts met koninginnen, ridders en gravinnen inliet, maar geen oog had voor de ‘kleine luyden’, was hem een gruwel. Hij, van wien Jules Lemaître zegt, dat hij alvermogend was, ‘parcequ'il fut peuple avec génie’, en omdat hij het eerst in de Fransche letterkunde een stem gaf, en welk een stem! aan de vage ideeën, aan de droomen en duistere verlangens die zich eeuwen lang in de eenvoudigen en misdeelden hadden opgehoopt, - Rousseau droomde van een democratisch tooneel, dat de geheele maatschappij zou omvatten. Er is een hooge opvatting van de kunst o.a. door Théophile Gautier gepredikt in deze woorden over de poezie: ‘De Muze heeft de fierheid van een godin en erkent slechts de wetten die zij zichzelf gesteld heeft (ne reconnaît que son autonomie). Zij weigert in dienst te treden van een idee, want zij is koningin en in haar koninkrijk moet alles haar gehoorzamen. Zij neemt van niemand een wacht- | |
[pagina 543]
| |
woord aan, noch van een stelsel, noch van een partij en indien de dichter, haar meester, haar dwingt om aan het hoofd van een troep een lied te zingen of een fanfare te blazen, neemt zij daar vroeg of laat wraak over....’ Maar naast die opvatting is er plaats voor een andere, die de kunst niet buiten het leven plaatst, die den kunstenaar laat medeleven het leven van zijn tijd en hem laat lijden met de nooden van zijn volk. En die opvatting is door de grootsten onder de grooten, door een Schiller, een Victor Hugo, een Lamartine, een da Costa gehuldigd. Deze kunstenaars hebben niet geschroomd zich te plaatsen midden in den maatschappelijken strijd, hetzij om de heerschende ideeën te verdedigen, hetzij om ze te bekampen, maar steeds luide verkondigend in den kunstvorm dien zij zich gekozen hadden, wat zij zich als het godsdienstig, wijsgeerig, staatkundig of maatschappelijk ideaal stelden voor hun tijd en hun volk. En onder hen zijn er die, als William Morris, niet willen dat de kunst, evenmin als de opvoeding, evenmin als de vrijheid, het privilegie blijve van enkele vermogenden of fijnbeschaafden, maar die haar beschouwen als een noodzakelijk element in elk menschenbestaan. Zij meenen dat allen recht hebben op ‘het brood der schoonheid’ en dat er gezocht moet worden naar een kunst voor het volk, in afwachting van een kunst door het volk.Ga naar voetnoot1) Dit geldt niet alleen, zooals Morris het in de eerste plaats bedoelde, voor de decoratieve kunst, de kunst in huis, dat geldt ook voor andere kunsten, die eerst buitenshuis tot haar recht komen, met name voor de dramatische kunst. Want is niet tooneelspeelkunst, wat Schimmel haar noemt in een zijner aanteekeningen bij een nieuwe reeks van zijn Dramatische werken, ‘de voornaamste, misschien wel de eenige (kunst) die op de massa inwerkt en waardoor deze in aanraking komt met de letterkunde’, en de dramatische kunst de kunst die ‘het levendigst bewogen en aangedaan (wordt) door wat er tintelt en woelt en bruist in den boezem van het volk’? Die overtuiging zal het wel geweest zijn - al bleek het uit het vrij mager debat niet duidelijk - welke op de algemeene vergadering van het Tooneelverbond in Mei van dit jaar een der afdeelingen er toe bracht om over de wenschelijkheid van volkstooneelvoorstellingen een gedachtenwisseling uit te lokken, welke | |
[pagina 544]
| |
geëindigd is met een opdracht aan het Hoofdbestuur om over dit onderwerp een rapport uit te brengen.
Een van de merkwaardigste pogingen van den laatsten tijd om een tooneel voor het volk tot stand te brengen is die, waarvan Maurice Pottecher het initatief heeft genomen en waarover hij ons het een en ander heeft medegedeeld, eerst in de voorrede van zijn eerste volksdrama: Le diable, marchand de goutteGa naar voetnoot1) en nu onlangs in de Revue de Paris van 1 Juli jl. Te Bussang, een dorp in de Fransche Vogezen, hebben eenige mannen en knapen zich, het eerst in den zomer van 1895, vereenigd om een drama van een hunner dorpsgenooten op te voeren, en dat zonder kans om er iets mee te verdienen, na een voorbereiding van niet meer dan vier weken, enkel met het doel om zich te vermaken en anderen vermaak te geven. De achtergrond, van het door de natuur verhoogd tooneel werd gevormd door de berghelling met haar weiden, akkers en bosschen. De tooneelvloer was het gras van het veld; het decoratief bestond uit een rij beweegbare dennen, enkele dagen te voren in het bosch geveld en met onzichtbare kokers in den grond bevestigd, en verder uit den houten gevel van een boerderij zooals men die in de Vogezen vindt met haar ongelijke ramen en den uitwas gevormd door den bakoven. Het tooneel, vijftien meter breed en even zoo diep, domineerde de afgesloten ruimte bestemd voor de ongeveer tweeduizend toeschouwers, die, voor een deel op houten banken gezeten, voor verreweg het grootste gedeelte staande de voorstelling bijwoonden. Van ver en nabij waren zij gekomen, boeren en boerinnen, ambachtslui, soldaten, kleine burgers, vermengd met enkele door nieuwsgierigheid gedreven toeristen, en drie uur achtereen genoten zij van het ongewone schouwspel. Een levendig, bevattelijk, licht bewogen publiek, zooals men er elken schouwburg een wenschen zou. Wat daar vertoond werd was een eenvoudig drama, waarvan het onderwerp: de Drankduivel, een hartstocht te aanschouwen gaf, dezen bewoners der Vogezen maar al te goed bekend. | |
[pagina 545]
| |
De Duivel zelf, een populaire figuur bij uitnemendheid, leidde als de geest van het kwaad de handeling, en tegenover hem, met hem den strijd aanbindende, stond, als de geest van het goede, een vrouw, de incarnatie van liefde en toewijding, die om haren man van het eeuwig verderf te redden haar eigen leven ten offer biedt aan de hel. Een sprekende voorstelling, een treffend beeld, geen zedeles en geen preek. De vertooners waren ongeoefenden en ongeletterden, maar die door hun toewijding vergoedden wat hun aan ervaring ontbrak, en wier oorspronkelijkheid van opvatting aan het spel een frischheid, een vanzelfheid gaf, die men bij tooneelspelers van beroep te vaak mist. Het succes was volkomen en reeds na deze eerste proef kon het Théâtre du peuple als gesticht beschouwd worden. Het volgend jaar (1896) werd, op dezelfde plaats, behalve Le diable marchand de goutte, een tweede stuk van Pottecher, Morteville vertoond, een somber drama, een legende, waarin alles: het onderwerp, de phantastische costumes, de schilderachtige mise en scène tot de verbeelding van de toeschouwers spraken; een beeld van liefde, waaraan de ernstige en toch opwekkende gedachte ten grondslag ligt, dat geen offer vergeefsch is, en dat het bloed en de tranen die men voor de wereld stort er een nieuw geluk doen ontkiemenGa naar voetnoot1). Dit jaar is het een ‘comédie villageoise’, die de aandacht van het publiek komt vragen. Zulk een tooneelvertooning in de open lucht is zeker niet geschikt voor het fijn geschakeerd moderne tooneelspel, noch voor het intieme drama, noch voor de symboliek van Maeterlincks stukken. Zij kunnen in het groote kader waarin zij zich bewegen, in het volle daglicht, enkel groote lijnen te zien geven, scherp geaccentueerde karakters, verwikkelingen en hartstochten die duidelijk en tot iedereen spreken. Pottecher herinnert dat reeds Michelet van een dergelijk tooneel droomde, toen hij den jongen mannen van zijn tijd toeriep: ‘Donnez (au peuple) l'enseignement souverain qui fut toute l'éducation des glorieuses cités antiques: un théâtre vraiment du peuple. Et sur ce théâtre montrez-lui sa propre légende, ses actes, ce qu'il a fait. Nourrissez le peuple du | |
[pagina 546]
| |
peuple...’ Dat tooneel wilde Michelet ‘simple et fort’: de jonge verbeelding van het volk maakt alle kostbare costumeering, alle schitterend decoratief, volgens hem, overbodig. Schimmel stelde zich iets dergelijks ten doel toen hij stukken schreef als: Een deugniet en Nacht en MorgenroodGa naar voetnoot1). Het eerste wilde in eenige tafereelen uit het leven van de Ruyter de populaire figuur van Bestevaâr nog eens voor het volk brengen; een frisch in den volkstoon geschreven stuk, misschien geen ‘pièce bien faite’, maar een dat, zooals het geschreven is, indruk moet maken op een publiek, waarbij de vaderlandsche toon gemakkelijk aanslaat. Het andere is een episode uit de laatste dagen der Fransche overheersching (November 1813). Of dit breeder nitgesponnen drama stevig genoeg in zijn voegen zit, of zijn dramatische strooming krachtig genoeg is om het vijf bedrijven lang te dragen en al dien tijd de belangstelling van het publiek gaande te houden, weet ik niet. Bij de vertooning nu zes jaar geleden heeft het stuk zich niet op de been kunnen houden. Sedert heeft de schrijver het omgewerkt, en de proef zou nog eens genomen kunnen worden, of het Schimmel thans gelukt is wat hij in zijne ‘aanteekening’ zegt beoogd te hebben, nl. ‘een stuk te leveren, dat, aan de nationale geschiedenis ontleend en geschikt in nationale gedenkdagen dienst te doen, voor het voetlicht gebracht, de aandacht van den gewonen toeschouwer zal kunnen wekken.’ Maar dat is hier thans de eigenlijke vraag niet. De vraag is, of er op ons tooneel plaats is of plaats gemaakt moet worden voor wat Schimmel onder anderen in de beide genoemde stukken heeft willen geven, voor de aanschouwelijke voorstelling van de belangrijkste episoden uit ons nationaal verleden. Mij dunkt die vraag is niet voor tweeërlei beantwoording vatbaar. De kunst is slechts om het historisch drama, het historisch tafereel, voor een groot publiek genietbaar te maken. Schimmel zegt daarvan in zijne ‘aanteekening’ op Nacht en Morgenrood: ‘Het historiespel zooals het in de laatste helft der vorige eeuw werd beoefend door onhandigen, die alleen 't kopieeren en in dialoog brengen der kroniek voldoende achtten, is sedert lang terecht veroordeeld. Tous les gen- | |
[pagina 547]
| |
res sont bons hors le genre ennuyeux, en het historiespel behoort zeker tot het laatste. Het historisch drama echter, zooals een kunstenaar zich dat moet voorstellen, is naar mijne meening geheel iets anders. 't Heeft de roeping éen periode in haar totaliteit op te vatten, het hoofdfeit in het volle licht te plaatsen en daaromheen andere feiten te groepeeren, die den geest en de lokale kleuren van het tijdvak aanduiden; 't heeft de roeping geen redeneering te geven, maar handeling, tot de verschillende maatschappelijke lagen en schachten door te dringen... De rijkdom van de daar ontgonnen mijn ligt voor 't grijpen.’ Naast het volksdrama, zooals Pottecher het in Le Diable marchand de goutte trachtte te geven, naast de klucht, waarvan men uit de eigen letterkunde, uit Breeroo en Langendijk, zal kunnen putten, zal ook het historisch drama op het repertoire van het tooneel voor het volk een plaats moeten vinden. Waar echter dit volkstooneel te vinden? Wij kennen de zendingsfeesten, de volksmeetings in de open lucht, maar is er in ons land een plaats waar voor Nederland een proef genomen kan worden gelijk Pottecher het te Bussang voor Frankrijk deed? Is er ergens een heuvelachtig terrein, een hooge vlakte door bosschen ingesloten, op een landgoed, op een heide, waar een dergelijke volksvoorstelling mogelijk gemaakt kan worden? Zij het dan ook wellicht niet in dezen vorm, het tooneel voor het volk behoort toch zeker tot het bereikbare. In Parijs heeft men, op nationale gedenkdagen en bij andere gelegenheden, de kostelooze tooneelvoorstellingen in de gesubsidieerde schouwburgen. Zij worden overdag gegeven. De voorstelling vangt in den regel om één uur aan. Maar reeds bij het aanbreken van den dag posteeren zich de moedigsten en geduldigsten voor de deuren van den schouwburg, om tien uur is er een formeele queue, en wanneer om één uur de deuren opengaan dan blijkt het dat er achter de een of twee duizend voor wie de schouwburg plaats heeft nog honderden anderen stonden die, na uren wachtens, teleurgesteld huiswaarts moeten keeren. De houding van het Fransche publiek bij zulk een gratisvoorstelling is meermalen beschrevenGa naar voetnoot1). Bij het binnen komen in die groote hooge ruimte zien de eerst binnentredenden | |
[pagina 548]
| |
meestal eenigszins verlegen rond. De stilte die er in het leege gebouw heerscht, doet hen een oogenblik aarzelen, als stonden zij op den drempel van een kerk, maar is eens de stilte verbroken door de steeds aangroeiende menigte, dan haasten zij zich naar de plaatsen die hun voorkomen de beste te zijn. De loges, die afgesloten ruimte, waarin men zit als in een kooi, trekken hen het minst aan; de stalles, het parterre, waar men niets boven zich heeft en ruimer voor zich uit kan zien, vallen meer in den smaak. Het publiek ziet er over het algemeen netjes uit; werklieden met hun vrouwen of beminden, kleine burgerluidjes met of zonder kroost, allen op z'n Zondagsch. Alleen hier en daar bespeurt men enkele schamel gekleeden met de sporen van kommer en ontbering op het gelaat, hier misschien gekomen om hunne ellende, zoo het kan, voor een oogenblik te vergeten. Zij zitten daar als verloren tusschen de menigte, alleen met hun zorgen en hun gedachten; niemand kent hen en zij kennen niemand. En wat van hen geldt, geldt over het algemeen van het publiek dat deze gratisvoorstellingen bezoekt. Tusschen hen die bij den dag leven van hun handenarbeid, meent Paul Desjardins, bestaat geen eenheid, geen ‘esprit public’, geen liefde die hen samenbindt; in de vormen hunner ontbering, in de mate van hun geestkracht, in hun geloof, in hunne gewoonten verschillen zij tot in het oneindige van elkander. En elk gaat zijn eigen weg, ‘enterrant sa chétive part de proie pour la ronger à loisir, comme des animaux obliques et nocturnes...’ Zoo zitten zij daar bij den aanvang van de voorstelling. Maar naarmate de vertooning vordert en de aandacht meer gespannen wordt, allen meegesleept worden door hetgeen zij daar te zien en te hooren krijgen, naarmate de kunst van het drama het innerlijk leven van die verzamelde menigte doet toenemen, komt er verandering in de onderlinge verhouding van die menschen. Elk van de toeschouwers, die zoo pas nog een vreemdeling was voor zijn buurman, door zijne ellende, door zijn trots, door den wedstrijd om het brood voor een ander ongenaakbaar, voelt zich nu getroffen, niet door het lot van zijn buurman, maar tegelijk met hem en evenals hij door wat zij daar te samen zien vertoonen. Er komt een begin van broederschap. Dat volk, zoolang reeds verbrokkeld, zonder onderlingen band, sluit zich voor een oogenblik weer aaneen.... Diezelfde ervaring is herhaaldelijk ook elders opgedaan. Her- | |
[pagina 549]
| |
haaldelijk is het gebleken, dat de kunst en hare verschillende vormen een sociale macht is, in staat om te vereenigen wat voorheen ver van elkander stond, om een anderen plooi te geven aan het denken en gevoelen van hen die gebukt gaan onder de zorg voor het leven van elken dag. Van de voorstellingen sprekende, die door de artisten van het Théâtre français in de prachtige ruïne van het oud-romeinsch theater te Orange gegeven worden, waar aan duizenden en duizenden de schoonheden van Koning Oedipus en van Antigone worden geopenbaard, zegt Gustave Larroumet: ‘Cette puissance propre de l'art théâtral, qui met les oeuvres les plus hautes à la portée des plus humbles et fait un seul être de tant d'êtres divers, en multipliant l'impression de chacun par celle de tous, s'est exercée ici, aussi forte que possible.’
Ligt het niet op den weg van allen die de verbetering van den maatschappelijken toestand van het volk bovenaan op hun, radicaal of vooruitstrevend liberaal, programma schreven, mede te werken om in het plat en somber leven van zoo velen wat kleur en licht, wat verheffing te brengen? En is niet met de muziek de dramatische kunst de kunst die het meest onmiddellijk spreekt tot allen, waardoor een breeder blik op het leven, waardoor gemeenschapsgevoel, liefde voor zijn land en zijn geschiedenis, een beter begrijpen dat tot een geduldiger verdragen lijdt, schoonheidszin, kunnen worden aangekweekt en ontwikkeld? In welken vorm dat geschieden zal: door vertooningen in de open lucht, zooals te Bussang in het ‘Théâtre du peuple’ en te Orange in het ‘Théâtre antique’, door gratis-voorstellingen zooals te Parijs, door geregelde vertooningen tegen eenzelfden, geringen toegangsprijs in bestaande schouwburgen of in een daarvoor te stichten volksschouwburg, - daarover kan van gedachten worden gewisseld. Zoo men het maar eens is over de wenschelijkheid om iets in dien zin voor de groote menigte te doen, om te zorgen dat de kleine man, dat de werkman zijn vrijen tijd en zijn geld niet langer verkwiste, zijn smaak en zijn hart niet langer bederve met laffe en smakelooze vertooningen, met obscene uit het Fransch vertaalde, en in de vertaling nog vergroofde comedies en kluchten. Met de verbetering van den economischen toestand der volksklasse, met het streven naar een meer gelijkmatige verdeeling van | |
[pagina 550]
| |
het maatschappelijk inkomen, behoort gepaard te gaan het streven naar een meer gelijkmatige verdeeling ook van de geestelijke genietingen, welke het leven aanbieden kan. Daarom mag onder de instellingen in het belang van de maatschappelijk zwakken, waarvoor de negentiende eeuw de grondslagen legde en waarvan de twintigste eeuw de voltooiing moge beleven, het tooneel voor het volk niet ontbreken.
J.N. van Hall. |
|