De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Godsdienstigheid in Italië.Hoe dichter bij den Paus, hoe verder van den godsdienst. 't Schijnt een anti-thesis, maar 't is een waarheid. Mij dunkt, zoo er aan de Noordpool Katholieken waren, zouden deze de geloovigste, de godsvruchtigste zijn. Nooit zal ik vergeten eene familie, men zeide Laplanders, in de kerk van 't Heilige Kruis van Jeruzalem, naderende tot de reliquiën - een doorn, een stuk nagel, een stuk hout van 't kruis - en daar, knielende, het hoofd in 't stof buigend, hartstochtelijk hunne armen uitstrekkende naar deze dierbare kleinooden; tranen, tranen, tranen biggelende over de wangen, glijdende langs de vreemde, wijde, onsierlijke kleedij. De clericale Katholiek zou geglimlacht hebben hadde hij 't gezien; maar hij ziet het niet, hij gaat de reliquiën aanbidden als het er de dag voor is, als ze eens in 't jaar worden ten toon gesteld door een priester in zijn mooiste plunje; als de mooi versierde kerk warm en gezellig is, en men door duizenden omringd een viva! een hosannah! kan roepen, als het hart daarbínnen door 't vertoon van buiten in vlam wordt gezet. De Italiaan, meer speciaal de Romein en de Florentijn, is scepticus. Scepticus terwijl hij gelooft; scepticus terwijl hij bidt; scepticus terwijl hij strijdt voor zijn geloof; want de Italiaan, de echte, onvervalschte Italiaan is vóór alles Latijn. Enrico Ferri hoorde ik in zijne Sociologische Universiteitslessen het gezegde van Aristoteles herhalen: ‘De mensch is een politiek dier’; men zou kunnen zeggen: de Italiaan bij uitnemendheid is een politiek dier. De politicus is een scepticus. De politicus geeft niet om het wezen van den godsdienst; alleen om de gevolgen, om de macht die het verschaft, | |
[pagina 516]
| |
om den invloed dien het uitoefent; de politicus, zou ik verder willen zeggen, is een mensch van een scherp verstand en een stomp gemoed. Dat was het karakteristieke van den Latijn en dat is het nog van den pur-sang Italiaan. Helder is hij als glas; logisch als de natuur. Fantasticus ja; maar de fantazie dient niet om het verstand te verzwakken, van de wijs te brengen, alleen om het boeiend, esthetisch te maken in zijne uitingen. Beelden en vergelijkingen vloeien den Italiaan van de lippen als even zoovele frisch ontloken bloemen; en door de schoonheid en klaarheid zijner argumenten overtuigt hij u van de waarheid. De esthetiek zoowel als het scepticisme zit den Italiaan in 't bloed; droomerigheid en gemoedelijkheid kent hij niet; voor het zacht-verwarmende vuur van den godsdienst is hij niet als de Noordsche toegankelijk. Hart heeft hij veel; ook élan en hartstocht. Vriendelijk en verdraagzaam is hij in de hoogste mate, mits het zijn politieke partij niet geldt; maar ge ziet het in zijn groote beweginglooze of vuur en vonken spattende oogen, aan den glimlach om zijn fijnen mond, zelfs aan zijn natuurlijken, luchthartigen, onverstoorbaar frisschen levenslust, aan zijn snel besluiten, zijn edelmoedige invallen, zijn plotseling veranderen, zijn vóór zich, nooit áchter zich zien, dat zijn geest fijn, zijn hart goed, maar zijn zieleleven onontwikkeld is; en wij gelooven dat de redenen dáár zijn om hem, ten minste wat Midden-Italië betreft, te blijven noemen den Heiden, den Oud-Latijn, en den Paus - niet Leo XIII, maar den Paus als abstract begrip - den grooten Heiden, den grooten Latijn. Het is niet ons doel dit laatste, dat hier slechts als een vaag begrip wordt aangegeven, nader in het licht te stellen, evenmin te doen uitkomen dat de Politiek en het Pausdom tweelingen zijn als twee druppelen water op elkaar gelijkend en voortkomend uit dezelfde baarmoeder; maar alleen om nader ons denkbeeld te ontwikkelen dat het volk, door alle eeuwen heen, en niettegenstaande de groote mystici die het voortbracht, zijn oorspronkelijke karaktertrekken heeft behouden, den godsdienst makende tot wat hij is geworden, meer dan dat het door dezen gevormd is; hem herscheppende in eene functie van het publieke leven, meer dan dat het de diep-machtige, mystieke persoonlijkheid van Christus in zich opneemt. De richting die een stroom neemt hangt niet af van | |
[pagina 517]
| |
de qualiteit van het water, maar van den bodem waarop het zich voortbeweegt; en zoo ook zal een godsdienst onder gegeven omstandigheden op een gegeven oogenblik in een gegeven natie zijn entree doende, zich plooien en vormen naar hare behoeften en instinkten, al is het dan ook onwederlegbaar dat eens tot eene Kerk gevormd, en oppermachtig geworden, deze op hare beurt hare wetten en haar invloed aan het volk zal opdringen. Zoo ook vormen de ouders hun kinderen naar eigen aanleg en inzichten, maar eens oud geworden, zijn zij 't die van hun kinderen afhangen. In het Noorden moest het Katholicisme zich omzetten in het Protestantisme, meer overeenkomend met de strengheid van het klimaat, den minderen esthetischen en sensueelen aanleg van het ras, de meerdere diepte van opvatting; in het Zuiden moest het worden een hierarchie, een dogma, een politiek begrip eenerzijds, ruimte latend voor het Oud-Latijnsche schoonheidsbegrip anderzijds. Van de Middeneeuwen af heeft deze Latijnsche geest de Kerk beheerscht, als 't ware van haar de erfgename makend van de Romeinsche tradities, zich vereenzelvigd met den nationalen aanleg. In plaats van een geloof in het goddelijk mysterie van het leven, werden het meer en meer plechtigheden die het verband van den burger met zijn vaderland moesten bekrachtigen; het werd eene functie, eene gewoonte, en dat is het nog, in allen gevalle voor de meerderheid. Het legt meer waarde in vormen en daden en dus in den priesterdienst dan in de geheime, intieme inspiratie der ziel. Het oorspronkelijk moreele spiritualisme van het Christendom met zijn strenge pessimistische wereldbeschouwing, zijn leer van het Godsrijk dat komen moet, behoort niet bij de levensopvatting der Italianen, evenmin als 't bij die der Latijnen behoorde. Ze zijn afkeerig van excessen in gevoelens en denbeelden, en al moge hunne fantazie hen een oogenblik daartoe verleiden, of hun de kracht van karakter ontbreken om den geest weer op het rechte spoor te brengen (de talrijke zelfmoorden zijn er het bewijs van), hun eigenlijk wezen gaat altijd uit naar harmonie en evenwicht, sereniteit en zonnigheid van ziel. De moreele beteekenis van het Evangelie, zich zoo leenend tot privaat mysticisme, wordt door de Kerk dan ook vertolkt in een vorm die meer sociaal dan ethisch, meer artistiek dan religieus is. En ook de hierarchie, | |
[pagina 518]
| |
de discipline die de groote macht van het Katholicisme uitmaakt, sluit zich geheel aan bij den Italiaanschen aanleg. Ze schuift verantwoordelijkheid af, maakt den godsdienst tot een autoritaire Staatsinstelling, verzwakt den band tusschen God en den mensch die het intieme wezen van den godsdienst uitmaakt. De functie van den priester is dan ook vóór alles een publiek-sociale, en het is dit wat de volkomen losscheuring van den priester, ook voor den onverschillige en ongeloovige, zoo moeilijk maakt. Zelfs wie in zijn leven nooit iets met priesters te maken heeft willen hebben, laat hem bij zijn sterfbed toe; en zoo niet hij, dan zijne familie. Te sterven zonder priester is iets wat té veel tegen het conventioneel-sociale leven indruischt; en - wat het heil der ziel betreft.... men kan nooit weten! De begrafenissen waar het kruis aan den lijkwagen ontbreekt, zijn hier dan ook meer anti-clericale demonstraties, dan dat zij van de intieme overtuiging des overledenen getuigen. Weinigen verlangen op hun sterfbed zulk een demonstratie, en het geval deed zich meermalen voor dat waar dit verlangen te kennen werd gegeven hieraan door de familie niet werd voldaan. Aan den lijkwagen die Jacobus Moleschott naar het crematorium bracht, ontbrak natuurlijk het kruis; niet omdat onze groote landgenoot niet het symbool van den Christen het zijne had kunnen noemen, maar omdat bij den verklaarden vijand der priesterheerschappij, den verkondiger der vrije gedachte, wiens theorieën lijnrecht tegen die van het Vaticaan indruischten, het symbool der Katholieke Kerk niet paste. Na '70 heeft het priesterlijk aandeel in het publieke leven zeer zeker een schok ondergaan, daar de priester er met geweld uitgedreven is; maar dit was slechts eene reactie. Geen priesters meer in den Staat, geen priesters meer in 't huis! 't Klonk als de leus der verlossing hier in Rome waar de lagere geestelijkheid, meer direct het uitvloeisel van, en in contact mét de hoogere, ook hare corruptie en jesuitisme had aangenomen. De priester, ziende dat het zijn oogenblik niet was, trok zich schijnbaar terug, maar liet daarom niet los den band, die hem aan 't publiek-sociale leven verbond. Wat die band eigenlijk was, die met het afbreken der wereldsche macht van den Paus alleen hare officialiteit verloor, hiervan kunnen wij ons eerst recht een denkbeeld maken door de oudjes uit het | |
[pagina 519]
| |
volk van hunne jeugd te laten vertellen. Met eerbied hoort men nooit spreken van den priester, dikwijls niet eens van den PausGa naar voetnoot1), maar het autoriteitsbeginsel zit hun zoo in merg en bloed, dat zij niet recht weten wat met hunne tegenwoordige vrijheid aan te vangen. Daarbij - wij zetten het uiteen in een vorig artikel in dit tijdschriftGa naar voetnoot2) - de band werd door het giften- en aalmoezenstelsel dat in den Kerkelijken Staat heerschte, steeds nauwer toegehaald. Ik ken hier eene weduwe, van 't echt Romeinsche nobele type, schoon uit de lage volksklasse, die op haar Italiaansch-klare onbewust-sceptische wijze mij een beter beeld van de sociale beteekenis van het priesterwezen van vóór 25 jaar voor oogen weet te stellen, dan een boekdeel filosofiën. De priester was de Voorzienigheid en alwetendheid beide. Niettegenstaande alles wat achter de coulissen gebeurde, het misbruik dat van de intieme relaties gemaakt werd, was toch de priester de bewaarder der publieke moraliteit. De onbeschaamdheid der tegenwoordige jonge meisjes, zegt de oude vrouw, was in mijn tijd iets onbekends. De mannen gingen de gevangenis in als zij een meisje verleidden. Zoo vertelde zij mij van een broer die beschuldigd werd door zijn patroon, die zelf de schuldige was, in ongeoorloofde betrekking te staan met een meisje; de priester kwam er achter, en de patroon, een rijke winkelier, werd een maand of wat in de doos gestopt. Publieke huizen waren er niet; straatnimfen werden niet geduld. De priester was de duivel | |
[pagina 520]
| |
of de engel van het gezin; de rechtspreker of de vredestichter. Zijn bewind was vaderlijk, ja, maar als dat van een vader die vóór alles gehoorzaamheid en onderwerping eischt, geen onderzoek naar eigen gedrag duldt, en zijne kinderen tot hun dood als onmondig blijft beschouwen, ze zoet houdend met geschenken, feesten en mooie vertooningen. Dit vaderlijk gezag nu, beter gezegd deze discipline, die de kracht van het Katholicisme in Italie uitmaakt, en het volk nog in het bloed zit, is van Latijnschen oorsprong en heeft met het eigenlijk Christendom de innerlijke verhouding tusschen God en den mensch weinig of niets te maken; ze is als een scepter waaronder men zich eenvoudig heeft te buigen en die van de verantwoordelijkheid zich zelven te regeeren ontheft. Men mag het hieraan toeschrijven dat het Italiaansche volk in de laatste 25 jaren zoo weinig gebruik van zijn vrijheid weet te maken; òf volgt als de schapen van Panurge, òf de vrijheid tot bandeloosheid doet overslaan. De nieuwe staat van zaken kenmerkt zich hierom door een gebrek aan orde, het volk is gewend geweest dat men voor hem dacht en handelde, en dat het zelf geen praktisch aandeel in de zaken had. Wetten worden dus wel ingevoerd, maar niet of slecht uitgevoerd. Wordt er iets op touw gezet (onze doktoren herinneren zich het internationaal medisch congres voor drie jaar), de maatregelen deugen niet, de boel loopt in 't honderd. Daarentegen in alles wat van de kerk uitgaat, heerscht de meest mogelijke orde en nauwkeurigheid; de zaken gaan op rolletjes. Het is het gebrek aan initiatief, de onbekwaamheid tot handelen van wie gewend is geregeerd te worden, die hier zooveel goeds tegenhoudt, en die de overgangperiode van een Pauselijk tot een Constitutioneel gouvernement nog zoo onvast, zoo onklaar, zoo zoekend en tastend maakt. Wanorde ligt niet in de natuur der Italianen. Zij hebben een aangeboren neiging tot evenwicht en harmonie, zij herinneren het gulden midden, zij bewaren onder alle omstandigheden een soort van spiritueelen rythmus. Zelfs de groote mystieken der Middeneeuwen zijn minder mystiek dan elders, of wel zij maken de mystiek dienstbaar aan humanitaire denkbeelden of aan politieke propaganda. Wat doet Arnold van Brescia anders dan dit laatste? Waarom wist Franciscus van Assisi zoo in het hart van het volk door te | |
[pagina 521]
| |
dringen? Om zijne groote liefde tot al het geschapene, tot het levend en ademhalend wezen. Zijne leer was poëtisch, was echt menschelijk, sprak tot de fantastische en sociale meer dan tot de fanatieke elementen in den mensch. Het ascetische van zijn leer vond ingang als een epidemie, waarvan de kiemen over heel Europa waren verspreid. Was dit element meer toe te schrijven aan den geest van den tijd dan aan dien van den landaard, gezondheid van oordeel, positivisme, liefde tot het leven, behoefte aan levensgenot, opgewektheid en sereniteit zijn de hoofdeigenschappen van den Italiaan. Dit classicisme, dit latinisme om 't zoo eens te noemen, dat hem altijd verder hield van de mystiek dan andere volken, en door geen ascetische leer te hervormen was, bracht dan ook weer spoediger en krachtdadiger eene reactie te weeg. De Renaissance, de aanbidding van den vorm, van het schoone om het schoone, was minder eene hervorming dan een terugkeer tot het zuiver heidensche instinkt. Deze uitbarsting van artistiek leven vond weerklank niet bij enkelen, niet bij kunstenaars, bij eene bepaalde klasse, sekte of politieke partij, maar beheerschte alles en allen, en de Kerk die slechts eene voortzetting was van de Latijnsche heerschappij en de bewaarster van den klassieken kunstzin (wie waren het anders dan de monniken die de oude letteren deden voortleven?), maakte er zich één mee. Het Italiaansche volk bevond zich dadelijk en pays de connaissance; 't behoefde zich geen geweld aan te doen; met het herboren worden van den vorm, door het Christendom geminacht, vond het den weg terug dien het in den grond altijd had verkozen boven elken anderen. De gothiek, een importatie van het Noorden, die heerlijke kunstuiting van het mystiek-religieus gevoel, werd nooit inheemsch. ‘Les seuls monuments gothiques de l'Italië’ zegt Taine ergens, ‘Assise et le Dôme de Milan sont bâtis par des étrangers’; en in de zestiende eeuw valt het laatste omhulsel van de Christelijke mystiek en zelfs der Christelijke religiositeit, om helder en klaar het sensueele en artistieke heidendom, de eigenlijke kern, te voorschijn te doen treden. 't Spreekt van zelf dat de bandeloosheid der Kerkvorsten, de schandalen der Borgia's als voorbeeld een allerverderfelijksten invloed moesten uitoefenen, maar toch, men kan ze | |
[pagina 522]
| |
even goed een gevolg van den geest der natie, van de behoefte eener reactie na de epidemie der mystiek, als de oorzaak daarvan noemen. Nu wil ik met dit alles volstrekt niet beweren dat de Italianen slechter of onzedelijker zijn dan andere volken. Reacties zijn overal, uitspattingen zijn geen regel, en deze dringen trouwens niet door tot het hart van het volk. Integendeel de behoefte aan evenwicht en harmonie, de groote hoedanigheden uit een esthetischen aanleg ontspruitende, de elan, de nooit aangekweekte, maar altijd oorspronkelijke goedhartigheid, balanceeren het gebrek aan het zuiver godsdienstig element, dat bij ons zoo gemakkelijk een leer wordt tegen de natuur in. Deze hoedanigheden door ons Noordelijken maar al te dikwijls niet begrepen en niet geschat, omdat wij naar onzen eigen maatstaf van goed en kwaad meten, oordeelen naar vast ingeplante begrippen, aangeleerde theorieën, zijn echter het gevolg van het Christendom, maar zij zouden in het wezen van welken godsdienst ook opgenomen zijn. Men zal zeggen: maar de Katholieke godsdienst is overal dezelfde, werkt op dezelfde wijze, vertoont dezelfde karaktertrekken, heeft denzelfden invloed, 't zij aan den Noordpool of aan den Evenaar. Oppervlakkig bekeken misschien ja, in werkelijkheid niet. De krachtige hierarchie, het onderwerpingsstelsel der Kerk ontwikkelen natuurlijk gewoonten en eigenschappen die onder elken hemel, en in elk menschenras terug worden gevonden, en zonder dit zoude de Kerk niet haar 20ste eeuw intreden. Het verbod van eigen onderzoek, het ontheffen van verantwoordelijkheid, het stellen van een derde tusschen God en de menschenziel, geeft overal waar de Katholieke kerk heerscht de overhand aan uiterlijk vertoon en machinale plichtbetrachting op inwendige aandoening, twijfelingen, innerlijken godsdienststrijd; maar toch, de Christus- of de Madonnavereering der familie Laplanders die ik u in 't begin van mijn opstel voorstelde en die der Italianen is even verschillend als de breedtegraad waaronder zij wonen en het ras verschillend zijn. Daarbij, ge hebt in Italië maar eene Kerk binnen te gaan, en de geloovigen op te nemen. Zij komen hier om wat te kijken. Bij ons gaat men om de mis te hooren, hier om ze te zien. Het marmer en goud, | |
[pagina 523]
| |
het licht, de priesters, de processies, de vertooningen, dit alles vertegenwoordigt hier voor 't meerendeel den godsdienst zelf. Een kerk, versierd voor een christelijken feestdag is hier niet plechtig, ze is alleen feestelijk. Zij is een gezellige plaats van bijeenkomst, waar men gaat om elkaar te zien en den tijd te verdrijven. De jongelui gaan er heen om mooie gezichtjes onder den hoed te kijken, om te flirten, om briefjes te wisselen achter mama's rug. Voor de arme lui is de kerk een mooie warme zaal, waar zij zich verkwikken - God zegene hen! - komende uit hun armoedige krotten. De beste plunje wordt aangetrokken, de vrouwen slaan een kleurigen nieuwen doek om het hoofd, en zoo in deze andere wereld, met welker bezoek zij nog bovendien den hemel verdienen, spreken zij met hunne Madonna, bidden zij hun rozenkrans, kijken naar de buren, en voelen zich op hun domein. Dat alles behoort ook hún toe, die kerk is gebouwd en versierd voor de armen als voor de rijken. Zij zijn er zelfs trotsch op; en 't was in armoedige dorpjes, dat het kerkje als een salon opgesmukt met prullen en klatergoud, de eenige vreugde en trots van de bevolking uitmaakte. Voor hare versiering spaarden zij tot hun laatsten cent, ontzegden zij zich het brood uit den mond. In de wijze waarop zij mij van hunne lieve Madonna, de meesteres van dat mooie huis, spraken, was niets mystieks, misschien nauwelijks iets religieus. Vóór alles voldeed zulk een kerkje aan hun zin voor 't esthetische, die den Latijn nooit verlaat, zelfs niet in zijne grootste armoede. Deze zin belet hun 't hoofd in de wolken te steken. 't Is waar, in 't bovenaardsche voelen zij zich niet 't huis, hun voeten verlaten nooit geheel de aarde, maar zij zinken ook nooit zoo diep in den vuilen zwaren zwarten modder, zij blijven altijd zoeken naar een weldadig straaltje van Gods vriendelijke zon. Hun hart is esthetisch, en onbewust is schoonheids- en godsdienstzin één. Waarom is anders de Katholieke eeredienst de Madonnadienst geworden? In het meer nuchtere Noorden had deze omzetting niet op deze wijze plaats kúnnen hebben, maar hier moest de godheid zich verbeelden in den liefelijksten vorm onder bereik van 't kunstgevoel, een vorm zoo dicht mogelijk verwant aan den mensch zelf. Ook Christus staat nog te ver van het wezen van vleesch en bloed, van den armen zondaar; niet de Christus uit de Evangelien, dien de Katholiek niet kent | |
[pagina 524]
| |
maar Christus het Hoofd, de Stichter der Kerk, de Christus tot wien men slechts nadert door middel van den priester. Maar de Madonna, de moeder van Jezus, den kleinen bambino, heilig door de spiritueele bevruchting, aardsch daar zij het kind van vleesch en bloed in haar schoot droeg en ter wereld bracht; de Madonna eene vrouw vol liefde en vol medelijden, deze is het waar de naar schoonheid dorstende ziel naar uitgaat, bij wie zij zich veilig gevoelt; ver genoeg om te worden aangebeden, en toch ook weer zoo dichtbij, dat aan haar boezem het arme zwakke menschenhart zich kan uitstorten. Tastbaar moet het gedachtebeeld worden, wil het Zuiderkind het tot 't zijne maken; gedachte en beeld onontwarbaar, onafscheidelijk; dit zal, ook wanneer een nieuwe godsdienst, de godsdienst der broeder- en zusterschap, zijn rijk hier als elders zal hebben uitgebreid, steeds de vorm zijn waarin hij in het hart van 't volk een plaats kan verwerven. Is er iets wat meer strijdt tegen de oorspronkelijke leer van Christus, de leer die het lichaam wil dooden om den geest intenser leven te verzekeren?
De godsdienst een publieke functie of eene esthetische voldoening, gelijkende op den ouden godendienst, zooveel dit bij veranderde omstandigheden, vermenging van rassen, een tijdsverschil van twintig eeuwen mogelijk is, dit treft ons nog elders dan in het kerkgebouw. Wij gaan naar het kerkhof. Een Italiaansch kerkhof is eene gewijzigde voortzetting van een Oud-Romeinsche begraafplaats. Het is een wandelplaats, een museum, een uitstalling van allerlei zaken, meer dan een stille rustplaats der dooden, met eerbiedigen voet betreden door wie alleen wil zijn met den dood, alleen met den geliefde doode. Wie de Gravenstraat in Pompei bezocht, en daarna het kerkhof te Napels, ziet in gene den ouderen broer, in deze de jongere zuster. De bevrijding uit 't stof der eeuwen, het te voorschijn treden uit den donkeren nacht, omhullen nu met weemoed, met diepe verlatenheid de doodenrustplaats der oude stad; maar ge hebt maar uw fantazie te voorschijn te roepen, en de straat is weer bevolkt, de levende beelden treden te voorschijn. 't Is eene vroolijke wandeling met heerlijk uitzicht, waar geen ijzeren hek u er aan herinnert dat ge 't rijk van de levenden voor dat der dooden verwisselt. | |
[pagina 525]
| |
Aan beide zijden smaakvolle of soliede graftombes, waar men kan binnentreden om de zijnen te bezoeken, hun hulde te doen. Hier en daar ronde marmeren banken zooals Alma Tadema ze ons zoo uitlokkend en koel voorschildert, en die wij ons niet meer kunnen voorstellen dan dragende mooie meisjes in luchtige gewaden, omringd door bloemen. Dit is fantazie, goed, maar wij gaan verder. Tusschen de graftombes in is eene galerij die tot ezelmarkt diende, gebouwen waar de doodengastmalen werden gehouden, villa's waar men de stadswarmte ontvluchtte. Ik weet niet meer of ik hier op de via Appia van Rome of in de Gravenstraat te Pompei ben, maar om 't even, 'k ben op een antieke begraafplaats, op een vroolijken wandelweg, waar men met zijn dooden verkeert als behoorden ze tot de levenden, waar de familietrots voldoening vindt, en men zijn stadgenooten de plaats wijst waar men zelf, tot asch verbrand, in de urn zal worden bijgezet om zijn kinderen en kindskinderen daar af te wachten. En nu - wij gaan het kerkhof van Napels binnen, ook dit gelegen op een der heerlijkste punten. ‘Hij is daarboven’ zeggen de Napolitanen en dan bedoelen zij niet den hemel, maar het kerkhof op den heuvel, wier liefelijkheid zij zich beter voor oogen kunnen halen dan de heerlijkheden van het Paradijs. En ‘daarboven’ is eene stad, of wel is eene wandelplaats aanvangende met een breeden weg, waar de kapellen der rijke Napolitaansche leekebroeders, aan beide zijden, met haar architektonische vormen in 't heldere Napolitaansche zonnelicht te voorschijn treden. Dan gaat men over pleinen; men wandelt door galerijen; men komt voorbij een enorm gebouw, woning der dienstdoende priesters; men ziet mooie en leelijke monumenten (de laatste 't meest, want de klad is gekomen in den goeden smaak der zuid-kinderen) men ziet veel marmer, veel brons, veel bloemen; men ziet verguld, portretten in email, photografien; men ziet alles wat men in 't land der levenden ziet, maar geen doodskoppen, geen doodsbeenderen, niets om ons te herinneren aan de kilheid, de onverbiddelijkheid van den dood. Zelfs op het armenkerkhof, altijd droevig omdat de doode hier een nummer is, een wit nummer op een zwart houten kruisje, zelfs hier krijgt ieder van stadswege een bundeltje bloemen. Dood en leven tot elkaar doen naderen, het kille vochtige graf vergeten, | |
[pagina 526]
| |
ziedaar wat het Latijnsche ras op den doodenakker nog steeds tracht te verwezenlijken. De Parijsche étiquette van Père la Chaise, waar de vrienden kaartjes achterlaten in de kapellen voor de familieleden der afgestorvenen, heerscht hier niet; maar er heerscht een opgewekte ja praktische geest, waarbij de levende ook zich zelf niet vergeet, maar graag vertelt dat hij het is die het monument oprichtte, en ter nadere aanduiding zich soms zelfs levensgroot daarbij doet uitbeitelen. Hoe ook, wat men doet, men vindt dat het mag gezien worden. En dit komt niet eens altijd uit ijdelheid voort, maar omdat men in het land van de zon de zaken klaar en helder vóór zich wil zien, geen onnoodige geheimen hebben zelfs niet met zijne dooden, geene scheidsmuren wil stellen, waar men naderbij kan treden. Op 2 November zien wij deze neiging natuurlijk in al hare volheid en kracht; en het gezellig verkeer met de dooden doet dan het doodzijn vergeten. Ieder brengt zijne geschenken mee, bloemen en planten, kransen en beeldjes, ja handwerken en snuisterijen. Ook dit is niet altijd ijdel vertoon. 'k Zag er onvergetelijke tooneeltjes; en er wordt gespaard en gespaard om de schamele penningskes om te zetten in een kralen krans, in een lijstje met portret, in een bloementuintje, in een Madonnabeeldje.
Intieme religiositeit, bij ons eenerzijds overgaande tot in zich zelf gekeerd mysticisme, anderzijds tot nuchtere afwezigheid van schoonheidszin, is onbestaanbaar met een Italiaan, die nog Latijnsch bloed in zijn aderen heeft. Hij moet óf zijn godsdienst vereenzelvigen met zijn eigen zonnig hart, zijn tot genieten aangelegd temperament, òf hij moet dien maken tot eene politieke propaganda, tot eene politieke functie, tot eene patriottische instelling. Lezers, zijt ge een van allen in het Jubileum-jaar van den Paus te Rome geweest en hebt ge daar in de St. Pieterskerk eene groote ceremonie bijgewoond? Hebt ge de geloovigen en ongeloovigen zien klimmen tot waar zij slechts reiken konden, op het beeldhouwwerk der graven, op de dikke, welgedane engelen van Bernini's wijwaterbakken? En toen - als de Hoogepriester, de Heilige Kerkvader verscheen onder zijn baldakijn, gezeten op zijn sedia gestatoria, gedragen boven de honderdduizend menschenhoofden en zegenend zijne bevende | |
[pagina 527]
| |
lathandjes uitstrekkende over die woelige, rustelooze, nieuwsgierige menigte, hebt ge toen de politieke drijvers hooren roepen: Viva il papa re! Viva il nostro sovrano! fuori i barbari! Die barbari zijn oorspronkelijk wij, de barbaren van 't Noorden, de Protestanten. Nu is het slechts een eeuwenoude term, een politieke kreet, niets meer, gericht tegen wie den Heiligen Vader van zijne wereldlijke macht beroofde! Want die wereldlijke macht, ze wordt nog geëischt als vóór 25 jaren. 't Helpt niet of het verval een voldongen feit is; 't helpt niet of de Kerk juist daardoor de schoonheid harer religieuze roeping krachtiger dan ooit te voorschijn kan doen komen; die reusachtige St. Pieterstempel is een Forum, als het antieke; zooals de Keizer zijn triomftochten deed langs de via Sacra, zoo doet de Paus het hier onder zijn troonhemel. Er zijn drie Forums in Rome. Het oude, daarginds, nog slechts een paar zuilen en steenbrokken; het café Aragno waar de politicanten en journalisten 's Lands lot beslissen, en de St. Pieterskerk, waar de zwarte drijvers hun politieke kreten uitstootenGa naar voetnoot1), en de vrome pelgrims, bedroefd en verontwaardigd over het onrecht den Heiligen Vader aangedaan, welgemoed instemmen. Maar wie in extase daar opgaat, in den Hoogsten Priester gedragen boven de hoofden ziende den Voortplanter van de Christusleer, den mystieken Drager van het Godsbegrip, is altijd de van verre komende, de bewoner van het land der nevelen en wolken, niet de Romein, niet de Heiden die onder zijn oogen zich zag vervormen het Heidendom tot Christendom, den eenen beeldendienst tot den anderen.
Beeldendienst! Klinkt dit leelijk? Ik weet niet lezer welke beteekenis gij er aan hecht. Ik voor mij, schoon de politiek der Kerk tot in het diepst mijner ziel hatende, ik haat niet den beeldendienst, en ik zie er, naast de inslaapwieging der zinnen, een schoone, opvoedende en dus zedelijke kracht in. Het Schoone, zij 't dan ook alleen begrepen in zichtbaren vorm, is een sine qua non der zedelijke macht van den zuidling. Ik spreek hier niet van den ontwikkelde, den hooger staande. Voor dezen kan de aanbidding der schoonheid allicht de klip | |
[pagina 528]
| |
worden, waarop zijn zedelijk-religieus-gevoel strandt; maar ik spreek hier van het volk, de eenvoudigen van harte, die geen gelegenheid hebben zich een eigene filosofie op te bouwen, maar die al hunne krachten en gedachten moeten gebruiken om den mond open te houden, te blijven leven bij de kruimkens gevallen van de tafel der rijken; van het volk voor wien de godsdienst niet anders kan zijn dan een schoon, rustig oogenblik in het Alltagsleben, een poëtische verpoozing, waarin men even zich komt verfrisschen en versterken in den eeuwigdurenden strijd van het bestaan. Voor den man en de vrouw uit het volk is die door de Kerk klaargemaakte vorm voor zijn godsdienstig gevoel, een weldaad. Hij heeft slechts in te drinken wat hem gegeven wordt; in de warme, half verlichte, elk uur van den dag voor hem openstaande kerk spreekt alles tot hem van vrede; de rust van buiten dringt door naar binnen. ‘'t Zijn mijn eenige goede oogenblikken, die ik in de kerk doorbreng,’ zeide mij een oude grootmoeder; ‘in huis is 't koud, mijn kinderen zijn ongeloovig, er wordt altijd gekibbeld.’ De kerk was haar zonnetje, haar kleine Paradijs. Wien - onder de Protestanten - het aan de krachten en in opvoeding ontbreekt zich eigen godsdienstige denkbeelden te vormen en het vuur der individueele gemeenschap tusschen God en zijne ziel levendig te houden, heeft niets over, tenzij een onverkwikkelijk, koud, dogmatisch geloof, hier en daar overgaande tot eene onschoone, zelfverheffende, onzedelijke rechtzinnigheid. ‘De zinnen zijn zonden. De aarde is een doodkist. De blauwe hemel is een deksel. De sterren zijn gaatjes, de zon is een groot gat. De wereld ging ten onder zonder de dominées, en de lieve God is een boeman.’ Deze Hauptmann's periode is het geloof van de Protestanten die ik bedoel. Wie kent niet bij ons de boeren - ik ken ze! - die de geheele week schrapen en schrapen, liefdeloos en inhumaan zijn, maar die 's Zondags, zwelgend in eigen waarheid en braafheid, in al hunne plompheid en zwaarheid ter kerke stappen om daar aan te hooren zeer weinig gekuischte, oud-testamentische taal. Verdoemd is wie niet gelooft, niet als zij, in de vreeze des Heeren leeft; de vrééze let wel, niet de liefde. Ik kende zulken in mijn jeugd; en mijne kinderziel was altijd ‘puzzled’ over het godsdienstig probleem, waarbij men in de week kan uitvoeren | |
[pagina 529]
| |
wat men wil, en 's Zondags naar de kerk stapt om anderen te verdoemen, zich toch Gods kind noemen. Zulke kinderen Gods zouden hier onmogelijk zijn; de godsdienst had ze nooit kunnen voortbrengen. Het scheiden van geest en lichaam, van leer en daad, eene religie zonder geur of liefelijkheid, de veroordeeling van anderen en aanbidding van zichzelf in Gods naam - zie, daarvoor is de Italiaan te verstandig en te logisch, te bescheiden en te esthetisch. 't Is waar, het dogma der absolutie scheidt ook leer en daad; men weet, deze verkrijgende, weer opnieuw te zullen zondigen; het is dan ook meer pour acquit de conscience, omdat de Kerk 't nu eenmaal verordend heeft, en omdat 't een prettig gevoel is weer eens een blank geweten te hebben, dat de Katholiek de absolutie vraagt; maar 't zal niemand in gedachten komen zich daardoor vromer te vinden dan een ander, zichzelf op een voetstuk te plaatsen; ja zelfs wie de Heilige TrapGa naar voetnoot1) geknield opgaat, voor elke trede negen jaar indulgentie ontvangende, doet het alleen om de rekening van het Purgatorium wat op te korten, dus uit een utiliteitsbeginsel, niet om opstaande te kunnen zeggen: ‘Heere, ik dank u dat ik niet ben gelijk de anderen!’ Verwaande mystieken, mystieke imbecillen, men vindt ze hier niet, tenzij in eene klasse afgescheiden van de maatschappij levende, uitsluitend opgebracht in eene atmosfeer van knielen en bidden, en dus geen bepaald karakter, aanleg, nationaliteit meer vertegenwoordigend. En zelfs in deze contemplatieve kloostersGa naar voetnoot2) zijn geloof ik de imbecillen heel | |
[pagina 530]
| |
wat talrijker dan de mystieken. Zij zijn de uitstervende rest eener epidemie, een laatste ziekelijke uitwas der middeneeuwsche mystiek, eene sekte zonder geur of heerlijkheid. Maar komt in de andere kloosters, daar waar men door het actieve leven, schoolhouden, zieken-oppassen zich in onmiddellijke aanraking met de buitenwereld bevindt; de mystiek verdwijnt, de zonnig-vriendelijke natuur springt vanzelf te voorschijn. Het dogma mag van de verschrikkingen der hel spreken, het heeft geen vat op de verbeelding. In Palestrina bracht ik 14 dagen door in een kloosterGa naar voetnoot1), en had gelegenheid den geest waar te nemen. De abdis was een lieve verstandige vrouw die de zusters gaarne gelukkig ziet, wat zij dan ook klaarblijkelijk waren. Wel - zei mij een van haar - hoe zouden wij anders? Wij zijn onder elkaar meer verbonden dan vleeschelijke zusters; en dan - ieder heeft zijn werk, en de tijd vliegt om. Daarenboven, onze toekomst is verzorgd. (Ik zeide 't u, het utiliteitsbeginsel wordt hier nooit uit 't oog verloren.) Een der zusters - de geleerde genoemd - had eene zeer hooge opvatting van haar roeping, en sprak zeer verstandig. De toekomstige emancipatie der vrouw - que diable allait-elle faire dans cette galère! zou men zeggen - verwierp zij geenszins; ‘maar hoe kan men beter medewerken tot een betere toekomst der vrouw,’ zei ze, ‘dan de meisjes ernst te leeren en getrouwe plichtsbetrachting? Van betere moeders moet een betere maatschappij uitgaan.’ Zijt ge niet wat verbaasd, waarde lezer, deze beschouwing te hooren uit den mond van eene non in een Italiaansch klooster? Ik haal dit niet aan als bewijs van de heilzaamheid der nonnenkloosters, dit spreekt van zelf; in 't algemeen houd ik ze voor verderfelijk als alle tegen de natuur gekeerde instellingen; en deze non was daarbij eene uitzondering. Maar dat er - trots de gelofte, trots het gemis aan vermaken, trots de sombere kloostermuren - zooveel frissche levenslust kan zijn als ik onder deze nonnetjes waar- | |
[pagina 531]
| |
nam, is omdat hare natuur haar dringt elk zonnestraaltje te genieten of te werken naar haar gaven. Nooit zal ik vergeten hoe ik jaren geleden logeerde bij een zeer rechtzinnigen, daarbij perfectionistischenGa naar voetnoot1) dominé in Holland. De mystieke atmosfeer die ik inademde, schoon niet tusschen de kloostermuren, maar in een vroolijke villa, deed mij nu en dan de oogen uitwrijven en mompelen: Maar ben ik nog wel van deze wereld, de gewone zondige en prettige? Is die zon nog wel dezelfde, of zendt God hier naar deze villa afzonderlijke stralen, die alles, zelfs 't grashalmpje, doet zien in een geheel nieuw, wonderlijk licht, dat als een zondige duisternis doet aanzien al wat daar buiten ligt? Italianen in zulk eene villa hadden niet zóó kunnen worden; daarvoor hadden zij zich tusschen de kloostermuren moeten opsluiten, de aanraking van buiten met geweld afsnijden. Het geziene werkt hier te onmiddelbaar op de voorstelling van het ongeziene; in den mensch schuilt te veel de kunstenaar.
'k Vermoed dat velen mijner lezers een bezoek hebben gebracht aan het klooster San Marco te Florence. Nauwe cellen, lange gangen, en aan 't einde daarvan de twee kleine vertrekken van Savonarola, den man met zijn krachtigen geest en krachtigen neus. Voor de schrijftafel met 't kleine houten crucifix, gebleven zooals 't was, ziet men hem in zijne verbeelding zitten, met de hand onder 't hoofd, bedekt door de zware monnikspij. Hij ook was een mysticus, ja, maar een krachtdadige hervormer zóó als de wereld er slechts nu en dan een voortbrengt, een die met geweld het zondige menschenkind drijft door de enge poort, die ten hemel leidt. Hoe komt het dat wij - zelfs al zagen wij den brandstapel afgebeeld waarop hij moest sterven, en op de muren der monnikscellen van het klooster bloedig-naiëf met groote boogen de bloedstralen spuiten uit het lichaam van den gekruisigden Christus - dat wij heengaande toch een vriende- | |
[pagina 532]
| |
lijk schoone herinnering meedragen? Het is omdat die cellen stoffelijk versierd en geestelijk verlicht werden door fra Angelico. Deze is een geloovige, maar hij is blij te gelooven; hij zingt zijn geloof; hij geeft het weer in helle, blijde kleuren, in luchtig geplooide mantels; zijne madonna's dragen smart, maar zij geven hoop; wij voelen ze terug te zullen zien te midden van zegevierende engelen met gouden aureolen, zingende, op de harp spelende, op den hoorn blazende, dansende met de zwaargebaarde, maar kinderlijk zoetvrome heiligen in het zonnig lichte Paradijs. Fra Angelico is niet toevallig een Italiaan, en 't klooster San Marco staat niet toevallig op Italiaanschen bodem. Zóó begrepen de Italianen den godsdienst, en zóó wilden ze hem indrinken. Schoonheid een zedelijke kracht: zóó moet men den Italiaanschen beeldendienst verstaan. De Heidensche kern verklaart het instinkt van evenwicht en het religieus klassicisme die het volk verre hielden zoowel van de mystiek als van de buitensporige sensualiteit der hoogere klassen. De excessen, de kunstorgiën, het volk kende ze niet en verlangde ze niet. Ze waren slechts ziekelijke uitwassen, zelden een parel verbergend. Het hartebloed was niet verdorven. En de Noordsche gothiek, de ernstige schoone, die met straffen vinger ten hemel wijst, als ware zij slechts noode aan deze zondige aarde gebonden; was zij dan geen zedelijke kracht? Voorzeker, en meer dan dat; ze klimt onmiddellijk tot de godheid op, en voor wie haar taal verstaat spreekt ze heerlijk; maar ze heeft geen glimlach op het strenge gelaat; ze is te hoog om liefelijk te zijn. De witte als uit kant geweven Campanile van Giotto is misschien niet schooner, maar ze is zoo anders dan de wit marmeren dom van Milaan, een wereldsch bastaardkind, welks blinkend kleed niet zou passen bij den Noordschen hemel noch bij de mystiek. Hij is schoon, maar hij is tweeslachtig. Luchtig rijst de Florentijnsche toren op als wilde hij de zon toevliegen; alleen, hij staat te stevig op de aarde. De ronde boogjes, de fijne zuiltjes, wijzen niet als de gothische dom met even zoovele punten ten hemel, verachtend wat daar beneden ligt; de beelden zijn geen heiligen alleen; maar al wie de aarde rijker maakten door kunst of wetenschap, door philosofie of theologie was waardig door Giotto | |
[pagina 533]
| |
gebeiteld en door de menschheid vereerd te worden. Deze opvatting is misschien meer aardsch dan hemelsch, ik weet het niet, maar zij doet onzen blik wenden naar eene aarde, eeuwig jong en eeuwig schoon; naar eene aarde vriendelijk en lachend, zingend en juichend; niet eene zooals de Christen haar ziet, maar eene zooals de mensch haar wil.
De beschouwing van het Katholicisme uit het oogpunt, als wij dit deden, is zeer zeker voor tegenspraak vatbaar. Hoe komt het - zoude men kunnen zeggen - indien in den Romeinschen Katholiek, den eigenlijken onvervalschten vertegenwoordiger der kerk, nog steeds de Oud-Latijn is te herkennen, indien het schoonheidsdenkbeeld nog steeds een sine quâ non van zijn bestaan is, dat het Katholicisme in zoo vele landen, niet van dien geest doordrongen, zulk eene uitgebreidheid verkreeg? Dat een derde der meer nuchtere, minder esthetische bevolking van Nederland Roomsch Katholiek is, en dat in Engeland het aantal volgelingen der Kerk steeds toenemende is? Ons antwoord is dit. Zoo de Kerk steeds wist, en op dit oogenblik met vernieuwde kracht weet zich uit te breiden, dan is het juist om hare plooibaarheid, om haar vermogen zich aan karakter en natie aan te passen; het dogma omhoog houdend, ja, maar met de toepassing ervan de hand lichtend. De Kerk moge Italiaansch, esthetisch, zinnelijk in haren oorsprong of liever in hare ontwikkeling zijn, zij bevat - desniettegenstaande en juist daarom - de elementen die eene ongeloofelijke aantrekkingskracht uitoefenen, op het menschelijk hart, zoowel in het Zuiden als in het Noorden. De Madonnadienst moge in haar tegenwoordigen vorm in het Noorden nooit hebben kunnen ontstaan, de voorstelling van de Moeder Gods die het geheele Menschdom in haar verheven medelijden aan het hart drukt, is zóó vol poëzie, dat men zich niet kan verwonderen zoo een deel der Nederlanders dit moeielijk kan prijsgeven voor het meer onaf hankelijke, maar tevens meer nuchtere Protestantisme. Er is echter een andere, nog gewichtiger reden die verklaart waarom onder de meer strenge, stoere volken de Kerk zich uitbreidt, of hare aanhangers behoudt. Het zijn hare hierarchie, hare autoriteit, haar positivisme op 't punt van dogma die een wondergroote kracht uitoefenen, welke | |
[pagina 534]
| |
het Protestantisme - een godsdienst, maar geen Kerk - niet bezit, een kracht die den zwakke steunt en den sterke imponeert. Hadden niet hare toenemende onzedelijkheid, hare aflaten en zoovele praktijken meer een ergernis verwekt die eene reactie moest te weeg brengen; waren er niet politieke redenen buiten den godsdienst om in het spel geweest, - zouden de Nederlanders zich dan wel losgescheurd hebben van de Kerk? Zouden niet veeleer zijn bewoners tot op den huidigen dag verdeeld zijn in: Katholieken en - ongeloovigen? Trachtte ook niet Luther, de man van het: ‘Hier sta ik; ik kan niet anders’, een modus vivendi te vinden tusschen zijn geweten en zijn kerk? En Engeland? Zoo niet twee mooie oogen Hendrik VIII betooverd hadden, zoude mogelijk de Staatskerk de Katholieke zijn gebleven, zooals zij het nog half is in hare vormen en haar ritus. Neen, zoo slechts het dogma de basis vormt van zijn geloof, behoeft geen Nederlander de esthetisch-sensueele opvatting van den Zuidlander te deelen; maar hij kan in zijn godsdienst zooveel mystiek leggen als zijne natuur hem aangeeft. Trouwens, ziet men niet in den laatsten tijd bij de Noordsche mystici eene duidelijke neiging tot de Katholieke kerk, waarin zij de elementen weten te vinden die met hun wezen overeenstemmen? Maar daarom staat zulk een mysticus niet dichter bij den Italiaan, namelijk den Latijnschen Italiaan, dan te voren. Ik durf dan ook te beweren dat een Hollandsch of Engelsch lid der Zaligmakende kerk dichter bij zijn Protestantschen landgenoot dan bij zijn Italiaanschen geloofsgenoot staat. Om een bewijs te geven hoe dezelfde godsdienst, dezelfde zaken, dezelfde omgeving al naar den aanleg, het ras, het karakter van het individu een geheel anderen indruk te weeg brengen, haal ik aan wat twee mannen, voor het eerst Rome bezoekend, daarvan bij hunne terugkomst zeiden. Renau schrijft in 1849 aan Berthelot: ‘Ik ben in dit land gekomen, wonderlijk ingenomen tegen den zuidelijken godsdienst; ik had mijne phrasen gereed over deze zinnelijke en kleingeestige godsvereering; Rome was voor mij het verderf van het godsdienstig instinkt; ik dacht hartelijk te lachen over het bijgeloof daar. Maar zie! de madonna's hebben mij overwonnen; ik heb in het volk, zijn geloof, zijne beschaving, eene verhevenheid, | |
[pagina 535]
| |
een poëzie, een idealiteit gevonden, die ik bij geene andere weet te vergelijken. Hoe zal ik dat alles uitdrukken? Hoe kan ik u aan het nieuwe leven, waarin ik mij met hartstocht dompel, deel doen nemen, mijn vriend? Ons idealismus is abstract, streng, zonder beelden; dat van dit volk is plastisch, aan den vorm gehecht; het kan niet anders dan zich daarin uiten. Men is geen kwartier in Rome zonder getroffen te worden door die weelderige vruchtbaarheid van beelden. Overal schilderijen, standbeelden, kerken, kloosters: niets banaals, niets vulgairs: alles is van idealismus doordrongen.’ Hoor nu een Rhijnlander, die in 1499 naar Rome gekomen is om den Pauselijken zegen te ontvangen. ‘Vraagt gij mij, waarom ik weer uit Rome vertrokken ben, dan antwoord ik u dat wij, lieden van den Rhijn, goede Christenen zijn en gehoord en gelezen hebben, dat het christelijk geloof met het bloed der martelaren op goeden grond gevestigd is, en door velerlei wonderen verheerlijkt. En daarom is het dat er onder ons menschen in het Rhijnland aan het Christelijk geloof niet wordt getwijfeld. Nu echter ben ik jarenlang in Rome geweest en ik heb de levenswijze gezien der prelaten en aanzienlijken, en indien ik nog langer gebleven ware, zou ik vreezen niet slechts met mijn geloof op dwaalwegen te geraken, maar zelfs een epicurist te worden en aan de onsterfelijkheid der ziel te gaan twijfelen.’ 't Is waar, deze Rhijnlander schreef in 1499, in den tijd dat de onzedelijkheid der Kerk spreekwoordelijk was. Maar dit doet hier weinig ter zake. Onzedelijke prelaten waren er in 1849 ook, maar Renan liet ze voor wat ze waren. De christelijke kunst, de inspireerende Madonna's waren er evenzeer in 1499, maar voor onzen Rhijnlander waren ze eene bijzaak. Deze beoordeelde den godsdienst naar zijne priesters; Renan naar het volk, dat, niettegenstaande onzedelijke priesters, de idealiteit van den godsdienst in zich opneemt. De een legde het gewicht in de linker-, de ander in de rechterschaal; de meer of minder esthetische aanleg besliste.
En de conclusie? vraagt ge. - Zoo de Latijnen de Kerk maakten tot wat zij werd, haar omscheppende naar eigen socialen en artistieken aanleg, kunnen zij haar dan niet weder hervormen, het uitgediende wegwerpen, behouden wat | |
[pagina 536]
| |
overeenkomt met den tijdgeest; den tijdgeest die door alle rassen en natiën heenvoert, wegrukkend of medesleepend wat hem in den weg staat? Lezers, wij willen geen conclusies maken; zij passen toch nooit als de tijd der vervulling dáár is. En dan - hebt ge niet allen geluisterd naar Pierre Froment die bedroefd tot in zijne ziel Rome verliet, meenende dat de Eeuwige Stad had uitgediend? Wat Pierre Froment dacht, leeft in het hart van velen, en de gebeurtennissen schijnen het te bevestigen. Maar Pierre Froment zag met de oogen zijner fantazie, dáár het licht doende vallen verblindend sterk, ginds in 't halfduister latend wat hij niet wist te ontwarren; en de lezer - zelfs de niet oppervlakkige - oordeelt naar wat overwaait van Zuid tot Noord: hier een moordaanslag, daar een bankschandaal; maar hij vergeet dat 't niet aangaat een volk te beoordeelen uit de ‘gemengde berichten;’ dat men òf van verre staande, òf wel van nabij slechts een vluchtigen blik werpend, niet ziet de beken en beekjes die 't land bevruchten, maar alleen de groote rivier die aan het landschap zijn naam geeft. Wie de Italianen leerde kennen en liefhebben ziet ze niet als een volk bij hetwelk geen krachten meer overbleven, dat heeft afgedaan in de wereldgeschiedenis, maar alleen als een dat een zware proeve heeft te doorstaan, dat boete heeft te doen voor over-schatting, dat moet leeren arbeiden, geduldig, zelfstandig, niet overhaast; zoekend en tastend eerst, dan zeker en opnieuw zelfbewust, zonder zelfbedrog. Als het zijn eigen schaal zuiver zal hebben gesteld, zal het niet meer worden gewogen en te licht bevonden. En de Kerk? de Kerk met haar muffe dogma's en oud poppenspel, dat nog alleen qua godsdienst - niet als instelling - boeren, burgerlui en vrome zieltjes weet te boeien, heeft zij uitgediend of zal zij langzamerhand de staatsinstelling naderen, zich met haar vereenigen om te samen den weg van den socialen vooruitgang te betreden? De sociaal-religieuse woelingen in andere landen gadeslaande, zoude men zeggen: ook het Katholicisme gaat mee met zijn tijd, zooals het dat altijd zoo bewonderenswaardig heeft weten te doen. Het verloochent niet zijne dogma's, maar het weet te gelegener ure ze te doen vergeten; het begrijpt dat, nu sociale vooruitgang de hoofdleus wordt, het ook hierin moet | |
[pagina 537]
| |
voorgaan, tenminste zijne stem hebben. En Leo XIII met zijn scherpen geest, zijn helderen kop begrijpt dit evenzeer. Was ik er nog niet vóór korten tijd getuige van hoe eene Engelsche socialiste, in hare stad algemeen bekend als zoodanig, schoon meer sociaal dan politiek arbeidend, hier in Rome kwam met een aanbevelingsbrief van een Monseigneur uit Liverpool voor den Paus, van wien zij, ter wille der Katholieke vrouwen in een harer arbeidsterclubs, gaarne den zegen wilde ontvangen? En de H. Vader - die zelf ongesteld was - liet door middel van een der Monseigneurs uit het Vatikaan zijne handen op de hare leggen met de woorden: ‘Whatever you be, a Catholic or a Protestant, your work is angel's work.’ Maar de Kerk handelt hier anders. Hier doet zij alles om het maatschappelijk belang tegen te werken, ten einde daarvan later zelve de vruchten te kunnen plukken; hier heeft zij tot opdracht, tweedracht onder de partijen te zaaien, en - schoon zich vooralsnog openlijk buiten het politiek leven houdend,Ga naar voetnoot1) - in stilte hare krachten te verzamelen tot den aanval. Zij, die een engel der vertroosting kon zijn in tijden van beproeving als deze, zij is het alleen door de mannen en vrouwen onder hare dienaars, wier liefde tot de menschheid is als een licht dat warmte uitstraalt, een licht dat geen politieke brandstof noodig heeft om te blijven gloeien. Maar waar de Kerk openlijk een stap doet voor haar Italiaansche kinderen, dit noemende eene daad van liefde voor de verdrukten en lijdenden, zelfs daar is achter den sluier van menschenliefde een politiek belang verborgen. Wie herinnert zich niet de zending van Monseigneur Macario naar den Negus van Abyssinië, om vrijen aftocht te smeeken voor de krijgsgevangenen? Was het werkelijk omdat het hart van den Heiligen Vader bloedde om het lot zijner kinderen? Men behoeft geene scherp doordringende oogen te hebben om te zien welk een schitterenden politieken triomf er behaald zoude zijn met den goeden uitslag; en welk een droevig figuur de Italiaansche Staat daarbij zoude hebben gemaakt! | |
[pagina 538]
| |
Dat de Afrikaansche vorst de meest diplomatische der drie partijen zoude zijn, en aan Monseigneur voor den Paus een beleefden onderdanigen brief zoude medegeven met vijf gevangenen als toegift, dat had zelfs de curie niet kunnen voorzien. Tweedracht zaaien, hatelijke oppositie voeren tegen het bestaande, dat is het wat de Kerk hier doet. En denk u dit in eene stad waar de regeerende koning en de pauselijke pretendent op een paar honderd meter afstand van elkaar wonen; eene stad waar wereldlijke en kerkelijke belangen eeuw in eeuw uit gestreden hebben om één te worden, al is het dan ook, juist uit hoofde der tegenstrijdigheid die in het denkbeeld zelf ligt, nooit volkomen gelukt. Ziehier een klein voorbeeld hoe de Kerk tot in kleine wereldsche zaken blijft strijden om den voorrang, en verbittering blijft voeden. Dezen winter gaf een hooggeplaatst Staatsambtenaar (schoon Pausgezind, zooals vele hoogadelijke families hier) een bal, waarop ‘toute Rome’ zoude worden vertegenwoordigd. De zuster, die de gasten ontvangen moest, was hofdame der koningin, de broeder lid van het Parlement; een groot deel der genoodigden waren van verre of van nabij met het hof verbonden. Ook de pausgezinden, des gastheers vrienden, zouden natuurlijk komen. En welke boodschap komt uit het Vatikaan? Dat den graaf verboden wordt de Quirinaal- met de Vatikaan-vrienden te zamen te ontvangen. Zelfs een broederlijke en zusterlijke omarming in den dans scheen niet geoorloofd. Daar echter de uitnoodigingskaarten reeds waren rondgezonden, en men toch ook niet goedsmoeds het gebod van hooger hand in den wind kon slaan, werd een vergelijk getroffen dat eerst de Zwarten afzonderlijk, daarna de Witten zouden worden ontvangen. En tot zulke kleine hatelijkheden leent zich de Universeele Moederkerk!
Maar 't is niet ons doel in politiek vaarwater te geraken. Wij hebben alleen door kleine voorvallen uit het ons dagelijks omringende een vluchtigen blik willen doen werpen op de moeielijkheid om de religieuse aspiraties der Italianen in overeenstemming te brengen met hunne idealen van socialen vooruitgang, en willen doen zien dat zoo in de Kerk eene | |
[pagina 539]
| |
hervorming mogelijk is, zij zelve in de eerste plaats hiertoe moet medewerken, niet zich afkeerend van den tijdgeest zooals zij 't hier doet, maar zich tot haar wendend, zooals zij 't in andere landen doet. Nu is het misverstand ontstaan, het droevig misverstand, dat godsdienst en clericalisme één zijn. Nu kent men niets anders dan eenvoudig-geloovigen of clericale drijvers aan den eenen, en onverschillige sceptici of anti-kerkelijke politici aan den anderen kant. Wat daar tusschen ligt, en werkelijke godsdienst is, blijft in het menschelijk hart verborgen; 't heeft als zoodanig nog geen stem, geen kracht, geen ver zich verbreidenden invloed. In de eerste plaats werkt hiertoe mee het standpunt der Kerk zelve, die wereldsche goederen verlangt om geestelijk sterk te zijn; in de tweede plaats de geschiedenis, de tradities, de aanleg van den Latijnschen geest, die, nu Staat en Kerk niet meer vereenzelvigd kunnen worden, zich òf tegen den een, òf tegen de andere keert.
Maar dat het nu zoo is, wil dat zeggen dat het altijd zoo zijn zal? Kan de Kerk zelve niet gaan inzien dat zij dwaalt in hare overtuigingen omtrent het welzijn van Italië? Kunnen de nu nog zwakke stemmen die roepen om eene religie in plaats van eene politieke kerk, niet sterker worden, den boventoon krijgen? Kunnen er in de Kerk zelve niet meerderen opstaan, als pater Semeria, die dit voorjaar in den vastentijd geloovigen en ongeloovigen tot zich riep en met zijne onwelluidende stem en weinig sierlijke gebaren de geheele menigte wist te boeien dag aan dag, week aan week, alleen omdat hij een overtuigde was; een overtuigde die had gelezen Marx en Bebel, die kende Fransche letterkunde en Duitsche wijsbegeerte, maar die toch aandrong dat men zou gelooven, zoo niet kinderlijk-eenvoudig, dan met kracht van redenen; die de dogma's ter zijde liet en liefde tot de menschheid predikte, universeele broederliefde, terugkeer tot de moraal, de zuivere en onvervalschte; die in naam van den mystieken Christus, van de zachte, teedere, alle menschenkinderen begrijpende Maria, van de heiligen met doorstoken handen, geschoren kruinen en overwonnen zinnen, allen weer wilde brengen tot het geloof, tot den godsdienst, tot de eenvoudige plichtsbetrachting die Gode welgevallig is? | |
[pagina 540]
| |
Italië is een chaos, maar 't is een land waarvan nog veel te verwachten is, als godsdienst, moraal en sociaal begrip in meerdere harmonie zullen kunnen te samen leven. Zeker een land van mystici zal Italië nooit worden; het denkende deel der bewoners zal altijd sceptischer blijven dan in andere landen. De nieuwe adem die over de Noordlanden vaart, het nieuwe licht dat daghet uit den Oosten, de nieuwe profetiën uit den mond der zieners, die allen dragen het karakter der mystiek, die allen doen terugkeeren tot de heilige binnenkamer der ziel om daar een licht te ontsteken buiten het zonnelicht om, deze profetiën en deze mystiek zullen nooit ten volle het hart doordringen, van wien nog Latijnsch bloed in de aderen stroomt. Toch, bij nadere inwerking van den Noordschen geest, bij de meerdere behoefte aan een werkelijken godsdienst die zich begint te openbaren, bij de teleurgestelde verwachtingen die het materialisme gaf, zullen zij van dat nieuwe juist zóóveel opnemen als bestaanbaar is met het gezonde mensch-zijn, met het heldere licht dat van Gods hemel straalt, met de genietingen in de schoonheid die de aarde aan hunne voeten legt. Want materialisten zullen zij altijd in zeker opzicht blijven, schoon dan ook verfijnde. Helden als de pelgrimsreiziger in den laatsten of voorlaatsten roman van Huysmans, schilderijen als ‘de drie Bruiden’ van Toorop, een Italiaansch brein had ze niet kunnen voortbrengen; of liever - want een kunstenaar is met veel broozer banden aan ras en bodem gebonden dan een gewoon menschenkind - ze zouden nooit, als in het Noorden, het intellectueele deel der natie aan 't schwärmen brengen. Het knielend-biddende leven, het vage zoeken en tasten van Huysmans' held zoude hen ongeduldig maken en zij zouden 't eerst van alles in het procédé van 's mans ziel de physiologische zijde, namelijk de reactie van zijn vroeger weinig godsdienstig of mystiek leven, zien. Een schilderij waarbij men, om het recht te verstaan, Indische philosofie moet kennen, zoude voor hen niet klaar genoeg zijn. En dit niet uit zin voor 't academische, allerminst uit angst voor 't nieuwe, maar doodeenvoudig omdat de Latijn houdt van de zon over dag en de duisternis in den nacht, van philosofie in de boeken en klaarheid in de beeldende kunst. | |
[pagina 541]
| |
Is dit slecht? Is dit goed? Ik zou het noch het een noch het ander kunnen noemen. Beide richtingen zijn noodig voor de harmonie van 't geheel.
Wie aan Italië een bezoek brengt, en zijn blauw-wazige bergen tegen den horizont ziet glooien, zijn goud-gele vruchten zwaar en dicht ziet hangen aan de donkere takken, hij hebbe Italië lief, niet alleen om zijn zon, niet alleen om zijn blauwe zee, om zijn zilver-grijze olijven, maar ook om het volk dat op dien bodem tiert en lijdt, weent en lacht; om het volk in hetwelk niettegenstaande zijne oude, oude beschaving toch nog altijd het natuurkind is blijven leven; om het volk dat wij niet kunnen meten met de maat van 't Noorden, niet kunnen begrijpen met een door vooroordeelen bevangen ziel; om het volk dat zich weliswaar maakte tot wat het is, zooals alle volken dit doen, maar dat, half verward, medegevoerd, omkneld door de nieuwe omstandigheden, nog niet helder zijn weg ziet, dat zich nog los moet maken van wat verouderd en verwrongen is, zich aan moet passen wat met den geest des tijds, die door ons allen heenvaart, overeenkomt; dat in zijn leiders dikwijls ongelukkig was, in zijn kerk een vijand zoowel als een vriend heeft, een Janus met twee aangezichten; dat nog niet kan zich ontdoen van de oude zakken, nu de nieuwe wijn dáár is; maar ze lapt en lapt, hier een scheur naaiend, dáár een gat stoppend, toch langzaam en gestadig arbeidend aan nieuwe zakken, frischer van kleur en hechter van stof. Dat van dit werk nog weinig te ontwaren is, spreekt van zelf. Onze oogen zijn kortzichtig en onvolmaakt. Zij kunnen niet eens een steenen muur of een katoenen lap doorboren, en hoe zouden zij dan van verre achter den sluier van het politieke geharrewar duidelijk de krachten zien, die uitgaan naar ware, duurzame, ieder en alles doordringende hervorming?
Rome, Mei/Juli '97. C. de Vries Robbé. |
|