| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Medusa.
Ik sta alleen op maanbleek avondstrand.
Droef zoeft de wind, de zee zwoegt moede en zwaar.
Mijn wonde voeten overspoelt de baar,
Als koele balsem, blank van zilverbrand.
En zacht, terwijl ik in de golven staar,
Brengt mij de zee uit ver Verledenland
Een eens geliefd gelaat, op 't oeverzand
Verstijfd tot marmer in zijn krans van haar.
O doode Jeugd! hoe houdt gij streng gericht
Uw eeuwiglevende oogen op mijn ziel,
Verlamd door uw Medusa-aangezicht!
Wend af dien blik, opdat ik nederkniel
En weenend smeek': treed niet met me in 't gericht,
Wijl me op het veld uw lelievaan ontviel.
| |
| |
| |
II.
Spelende mei.
De duinen glinstren als de gouden bergen
Beloofd door Mei, die mild zaait zilverlingen
In 't zijzacht weismaragd en ál doet zingen
Zijn lof en eer en 't ook van mij wil vergen.
Neen, speelsche Mei! ik laat mijn ziel niet dwingen.
Ik heb uw lied verleerd, kom mij niet tergen.
In peluwdons laat mij 't gelaat verbergen,
In wemelenden schemer van seringen.
'k Voel me als een moeder, moede en ziek, die 't spelen
Beluistert van haar guitig dwingelandje.
Wat liefde gunt, haar lijden kan 't niet velen.
O schalksche Mei! schal wakker gansch uw landje
En door mijn venster, dat 'k uw vreugd moog deelen,
Werp me een tros meidoorn met uw lentehandje.
| |
| |
| |
III.
Engelenzieltjes.
De dartle Mei heeft listiglijk geweven
Een lichte Jacobsladder van de stralen
Der lentemaan, waarlangs nu langzaam dalen
Kleine englenzieltjes, vragend aardeleven.
Verliefde vrouwen, die door 't woud nu dwalen,
Ademen ze in: als bloeme-aromen zweven
Ze op vleugelen van nachtfluweel en geven
Heel de atmosfeer dien geur van idealen.
O blanke zieltjes! hoe kunt ge óns benijden?
Dra zult gij haten de onreine aardewoning
En 't levend lijf, eng knellend kleed van lijden.
Zeer wreed voorzeker heerscht uw Hemelkoning
Dat hij u argloos in 't verderf laat glijden,
Gevend den levensvloek tot liefdelooning.
| |
| |
| |
IV.
Linde-aroom.
O linde-aroom in loome zomerlucht,
Dring niet zóo teeder, als een Edengroet,
In 't hooge klooster waar mijn week gemoed
Veilige wijding vond in wereldvlucht.
Vul niet de cel waarin ik leven moet
Met de verzoeking van uw vrijheidszucht.
Zoet geurt verlangen, bloemkelk zonder vrucht,
Verstikkend vrede - en vrede alleen is goed.
'k Wend áf van 't woud mijn peinzend aangezicht
En sluit de ruiten van mijn blanke cel:
Die stroomt nu vol van schoonheids droomenlicht.
Zóo dat ik God smeek, in mijn bidkapel:
- ‘Als van zon goud en purper, van mijn plicht
Maak voor mijn ziel een eeuw'ge extase-wel!’
| |
| |
| |
V.
Schemer.
De bleeke Schemer daalt op 't vale veld
En weeft zijn net van sneeuw'gen neveldamp.
O'k voel hem naadren als een levensramp...
Kom, hijgend hart, nu reevlug heengesneld!
O gouden lichtkrans van mijn avondlamp!
Straal warm en veilig op mijn arm ontsteld
Nachtkil gelaat, dat om wat schoonheid meldt,
Bloemtuil of boek, mijn klamme hand zich klamp!
Val, troostend boek! ontblaêr maar, rozen zacht! -
Demp stap en stem, o gij die binnentreedt
En geef me uw hand vol kalme levenskracht.
Wend de oogen af, vraag niet welke angst ik leed.
'k Zag Hem die komt, een sluipdief in den nacht:
Hij wenkte en riep, doch ik was niet gereed.
| |
| |
| |
VI.
Duinentuin.
I.
Dor duinentuintje, ál felwit, helheet zand,
Vol hangend, slap-mat, saploos bladgekwijn
En kloeker, moedig blozend karmozijn
Van phlox en stokroos, tartend zonnebrand.
Armzaalg oasetje in de strandwoestijn,
Verzengd van droogte en zomer-overmand!
Wanneer zal regen ruischen over 't land
En lavend wekken 't eens zoo moedig zijn?
Zoo wreed is 't weten van de zee nabij!
't Bestoven loover luistert naar het zacht
Aanzwellende of verglijende getij.
O tergend lied, betoovrend dag en nacht,
Belovend: - ‘Boomen, bloemen, maakt u vrij,
'k Geef 't levenswater waar uw ziel naar smacht.’
| |
| |
II.
De bloemen blaakren, dommlig onbewust
Van d'eigen dorst, de boomen droomen zwaar,
Naar zilten zeewind strekkend bang gebaar.
Doch welke vlam werd ooit door wind gebluscht?
- ‘Stil ons verlangen, gij die komt van Haar.
O golvenadem goddlijk, wieg in rust
Het passiehart dat ge in ons wakker kust,
Met zoet beloven strokend zoel ons haar.
O wie mocht baden blaadren, kruin en stam,
In koele zee, als nu in 't graf van zand!
O zoo de zee in meelij tot ons kwam!
Nooit zal zij komen, stormende over 't strand,
Tot waar ons kromt en schroeit de zonnevlam.
Wind, scheur ons los! o diep staan wij geplant!’
| |
| |
III.
Zoo strekte ook eens haar bang verlangen uit
Naar 't verre terglied van de wereldzee
Mijn dorre ziel, doch wervelwind van wee
Woei tranenzilt en liet haar dorst ten buit.
Trouw bloeide in 't zand mijn sterke wil, tevrêe
Met louter zijn, kalm aadmende aardebruid.
Doch al mijn droomen luistren naar 't geluid
Van zegenenden regen lavensrêe.
O leliewitte bron van liefdemelk!
Nu drenk mijn ziel opdat zij niet vergâ!
Laat ruischen rein, uit paerlen eng'lenkelk,
In naam van Hem die goot op Golgotha
Zijn goddlijk bloed, dat nooit een ziel verwelk',
Den blanken regen van uw Godsgenâ!
| |
| |
| |
VII.
Sparrenziel.
O sparrenziel! o smarten-balsembad!
Drenk zacht mijn ziel door 't pijndoorvlijmde vleesch
En zalf mijn hart met kalmte rein van vrees,
Dat 'k me in Gods armen droom, warm liefde-omvat.
Waar 't zwartblauw woud van sparren slank verrees,
Zwaaiend plechtstatig 't reuze-aromenvat,
Lag 'k eens zóó lang dat 'k heel 't verlêen vergat
En 't in de kruinen ruischte: - ‘Neem en lees!’
Op zilvren schors trilt windbewogen licht.
Oudgoud en pauwblauw, kleedt satijnfijn mos
De weeldepeluw waar mijn loomheid ligt.
Een varen wuift met groenen vederbos.
Door 't mastgedein blankt Hemels aangezicht.
Stil drinkt mijn ziel de ziel van 't vredebosch.
| |
| |
| |
VIII.
Offerande.
Aarzlend betreed ik, vromer nog en blooder
Dan 't blootvoets kindje een kathedraal vol psalmen,
Uw hooge zaal, vol zacht geruisch van palmen,
O reine Geest! o heil'ge Passiedooder!
Traag schrijdend draag ik in den krachtig-kalmen
Adem van d'avond, 't hart dat vlamde al rooder
En rooder in mijn borst: die menschvergoder
Wil langer niet bij schijn en schepsel talmen.
Neem uit mijn handen, eer 't mij gansch verbrande,
O Gij dien 'k voel mijn groot verlangen zegenen!
Dit arm krank hart als vlammende offerande.
Laat op mijn aanschijn uw genade regenen,
Dat zonder zonde ik leve en veilig lande
- Zoo weze uw wil! - in 't Rijk der Aarde-ontstegenen!
|
|