De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
Georg Brandes.Het is dan duidelijk, dat die verhouding tusschen nieuw en oud, nieuwe en oude dwaasheid, universeel, algemeen geldig is. Altijd zal er een punt komen, waarop de oude beschaving in zijn stagnatie een caricatuur wordt en waarop de nieuwe met zijne jeugdige overdrijving een trek van marktschreeuwerij krijgt. Ignorant - charlatan - dat zijn de eeuwige scheldwoorden die gewisseld worden. Een vriend uit mijne jonge jaren was gewoon, de volgende definitie te geven van een geleerde: ‘een geleerde is iemand, die verschrikkelijk veel weet, - van één ding.’ Hij placht deze paradox klinkende uitspraak tegen hen, die het voor algemeene vorming opnemen, niet zonder ironie te staven door te wijzen op de wet der arbeidsdeeling, die individuen als organen africht op het waarnemen van een enkele functie, haar psychologisch te verklaren door de vergelijking met den zuurdeesem, die het geheele deeg zuurt, haar ten slotte toe te lichten door een reeks anekdoten van groote geesten, die stumpers waren in datgene wat de minst ontwikkelde weet, en van professoren, die ongeschikt waren voor het dagelijksch leven. Ofschoon het aphorisme van overdrijving - het gewone euvel der kernspreuken - niet vrij te pleiten is, weet toch ieder, die zich van tijd tot tijd met wetenschappelijken arbeid bezig houdt, bij ondervinding, hoe nauw zelfbeperking aan eenzijdigheid, algemeenheid aan oppervlakkigheid grenst. De groote hoeveelheden materiaal, door de werkbijen der wetenschap week aan week opgestapeld, maken den onder- | |
[pagina 468]
| |
zoeker eene steeds meer in bijzonderheden afdalende nauwgezetheid tot plicht, en wie bij de toenemende eischen van detailkennis nog een niet al te eng gebied van zijn ‘vak’ wenscht te beheerschen, moet niet alleen een groote werkkracht bezitten, maar ook voorzien zijn van een niet geringe mate van intuïtie, die hem in staat stelt, soms op vluchtige indrukken af, dat wat hij noodig heeft, juist daar te zoeken, waar het te vinden is, en die hem zoodoende veel tijdroovenden arbeid spaart. Het is de gave om niet twintig duizend boeken te lezen, zooals Taine volgens Brandes' berekening voor de twintig deelen die hij schreef moet gedaan hebben, maar om uit twintig duizend of meer boeken, die naar talen of tijdperken of vakken gerangschikt in bibliotheek of studeerkamer staan, de juiste keuze te doen. Het is de zoo dikwijls voor den dichter als zijn uitsluitend eigendom gevindiceerde divinatorische gave, die hier den man der wetenschap te hulp komt, een gave, waarvoor hij die ze bezit niet dankbaar genoeg kan wezen, maar die hij niet voorzichtig genoeg gebruiken kan, daar hij anders gevaar loopt, zijn lezers producten zijner phantasie in plaats van resultaten van zijn onderzoek aan te bieden.
Een der eerste indrukken, die men bij de kennismaking met de lange reeks geschriften van Georg Brandes ontvangt, is, dat men met een schrijver te doen heeft, die in hooge mate deze gelukkige gave bezit. Veelzijdigheid is een zijner kenmerkende eigenschappen. Wel beweegt hij zich hoofdzakelijk op het gebied der litteraire kritiek, maar het aantal en de verscheidenheid der letterkundige verschijnselen waaraan hij beurtelings zijn aandacht wijdt, kan met recht verbazingwekkend geheeten worden. Neem vooreerst een boek als de ‘Hoofdstroomingen in de Litteratuur der 19e Eeuw’, waaraan de schrijver gedurende twintig zijner beste jaren (1871-91) gewerkt heeft. Gij kunt bezwaren hebben tegen inrichting en tendenz, maar gij moet toegeven, dat de groepeering der Duitsche, Fransche en Engelsche letterkunde eener halve eeuw naar een origineel gezichtspunt zeker geen taak is, die minder arbeid vordert dan het schrijven eener letterkundige geschiedenis volgens eene traditioneele methode, en dat een auteur, die aan het voortbrengen van een boek van dien | |
[pagina 469]
| |
omvang en die beteekenis zijn leven besteed had, vruchtbaar zou mogen heeten. Niet alzoo Brandes. Voor hem zijn de ‘Hoofdstroomingen’ eene episode in zijn schrijversloopbaan. Het boek wordt voorafgegaan door eene weldra voortgezette reeks kritieken en schetsen van bekende, voornamelijk Skandinavische tijdgenooten. Het toont door zijn polemische tendenz - tegen den voor vijf en twintig jaar in Denemarken heerschenden litterairen smaak - zijn samenhang met de voorafgaande opstellen, die in overwegende meerderheid aan landgenooten gewijd zijn. Maar het is tevens de brug, die den auteur over Groote en Kleine Belt naar het vasteland voert. Zijn belangstelling voor en inzicht in het Europeesche geestesleven neemt onder het uitwerken toe, en de eerste deelen der ‘Hoofdstroomingen’ worden afgewisseld door een reeks breede monographiën die, reeds vroeger met Taine begonnen, thans wordt voortgezet met Kierkegaard - den eenigen Deen in de rij - Tegnér, Disraeli en Lassalle. Strekt Brandes hier zijn philosophische en letterkundige studie over politiek en oeconomie uit, weldra verbreedt hij ook in andere opzichten het veld van zijn onderzoek; chronologisch, waar hij in zijn boek over Holberg een stof uit de achttiende eeuw kiest, geographisch, waar hij, na ons eene op autopsie gebaseerde schildering van het Berlijnsche leven na den oorlog geschonken te hebben, de oostelijke grenzen van Duitschland overschrijdt, om eerst de cultuur van Polen, daarna die van Rusland te bestudeeren, en de in die landen ontvangen indrukken in lijvige boekdeelen aan zijn landgenooten voor te leggen. En als eindelijk het laatste deel der ‘Hoofdstroomingen’ verschenen is, verjongt de schrijver zich nog eenmaal en verrast binnen vijf jaar de wereld met een drie deelen omvattend werk over Shakespeare. Voorwaar een vruchtbaarheid, die bewondering afdwingt en wel de vraag wettigt: wie is die schrijver, die met eene zoo uitgebreide kennis zoo groot een gemak van schrijven vereenigt? Passen wij zijn eigene methode op hem toe, en trachten wij den auteur uit zijn werken te leeren kennen, en omgekeerd de werken uit des schrijvers aanleg in verband met zijne omgeving te verklaren - voor zoover althans gedrukte bronnen ons in staat stellen, ons omtrent deze laatste een oordeel te vormen. | |
[pagina 470]
| |
I.Ofschoon die kinderlijke schroom, die iemand weerhoudt van zich zelf te spreken, Brandes vreemd is, valt toch uit zijne geschriften omtrent zijne afkomst en zijn jeugd slechts weinig op te maken. In het jaar 1842 zag hij te Kopenhagen het levenslicht en groeide daar als oudste van een drietal broeders op. Wij mogen aannemen, dat de invloed, dien hij als oudste en meest begaafde noodzakelijk een tijdlang oefende op den jongsten broeder, den bekenden tooneelschrijver Edvard Brandes, wiens ontwikkelingsgang gedurende een aantal jaren aan den zijnen parallel was, het zijne bijgedragen heeft, om in hem vroeg dat gevoel van meerderheid en die behoefte om te heerschen te doen ontkiemen, die hem in zoo hooge mate kenmerken. Op meer dan eene plaats spreekt hij voorts van zijne Israëlietische afkomst. Het is niet zonder belang op te merken, welke eigenaardigheden van den schrijver op deze omstandigheid teruggevoerd moeten worden. Niet onwaarschijnlijk is voor een deel zijn fanatiek rationalisme als een uiting van den hartstochtelijken godsdienstzin en het scherpe verstand van het ras te verklaren, eigenschappen, die bij het nuchtere phlegma van den Deen zoo karakterstiek afsteken. Ongetwijfeld is het verschil in ras een der onbewuste oorzaken van het conflict tusschen hem en zijne landgenooten. Dit verschil stelde hem van jongs af eenigszins als vreemde tegenover de in zijn vaderland heerschende denkbeelden en heeft hem vroeg geleerd, veel, wat de anderen bewonderden, met critische oogen te beschouwen. Of hij in zijn vroege jeugd de droevige ondervinding heeft opgedaan van den smaad, waarin bij onontwikkelden de rashaat zich uit, is mij onbekend; wel blijkt het, dat hij een fijn gevoel heeft, om zulk een smaad te vernemen, en indien hij, om dat gevoel te ontwikkelen, droevige ondervindingen noodig had, dan heeft hij die als volwassene bij de mannen van de pers kunnen opdoen (zie zijne ‘Antikritiek’ p. 27). Wij hebben aan deze fijngevoeligheid menige schoone bladzijde te danken. Sympathiek zijn bv. de hoofdstukken in het boek over Berlijn, waar hij vertelt van de treinen met Russische Joden, die aan den ‘Breslauer Banhof’ stilhouden, om de ballingen op hun reis naar de onbekende verte een paar uur rust te verschaffen, | |
[pagina 471]
| |
van de meegenomen kinderkleeren, die het hem nog moeite kostte kwijt te raken, daar de meeste arme verjaagden geen aalmoezen verlangden, van het zieke kind, dat achterbleef en in het hospitaal stierf. Echter is dit tot op zekere hoogte algemeen menschelijk gevoel voor lijdende menschen, tot welk ras zij ook behooren. Maar een boek als dat over Disraeli is geheel gedragen van bewondering voor den Israëliet, die Engelands eerste minister en leider van Engelands meest aristocratische partij wordt, die in zijn politiek eenvoudig uitgaat van het denkbeeld, dat Engeland een Aziatische mogendheid is, die Engelands Koningin tot Keizerin van Indië maakt, en wiens rastrots culmineert in den volzin: ‘Christendom is Jodendom voor de menigte’. Zulk een boek kan alleen een Israëliet schrijven. Niet, omdat hij van een dergelijken rastrots bezield is als zijn held - Brandes' trots is van een gansch anderen aard, is individueel, niet collectief - maar omdat alleen stamverwantschap in staat stelt de diepte en de beteekenis van een dergelijk gevoel te peilen. Terwijl een Germaan al licht geneigd zou zijn, in Disraeli een eerzuchtig man, zooal niet van minder ras, dan toch van minder stand te zien, die het toppunt zijner wenschen, de waardigheid van Engelsch pair bereikt, verstaat Brandes, met welk een hoogmoed Disraeli neerziet op de partij, die hem meent te steunen, maar die hij feitelijk gevormd heeft en naar zijn inzichten laat stemmen. Van dit vermogen om het Joodsche volkskarakter te verstaan, geeft hij herhaaldelijk blijk. Karakteristiek is vooral het hoofdstuk, waar hij het kenteeken van het ras in Lassalle's aanleg definieert door het Joodsche woord ‘Chutspe’ en dit verklaart als een combinatie van tegenwoordigheid van geest, brutaliteit, driestheid, onbeschaamdheid en onversaagdheid. Wanneer hij daarop uit genoemde ‘Chutspe’ Lasalle's behoefte aan en geschiktheid tot handelen afleidt, en deze in tegenstelling met den Angelsaksischen ondernemingsgeest, die slechts zonder ophouden wil produceeren en ordenen, verklaart als een ‘drang tot werkzaamheid, die tegenstand zocht en slechts in oppositie leefde en ademde’, dan ontvangt men hier den indruk, als teekende de schrijver een portret van zich zelf. Niet dat Brandes' aanleg met dien van Lasalle in allen deele of ook maar in hoofdzaak overeen zou stemmen, maar het verschil is meer gelegen | |
[pagina 472]
| |
in het wapen, dat beide hanteeren, dan in de diepere neigingen, meer in het talent dan in het karakter. Lassalle was in de eerste plaats partijorganisator, en waar het niet op het voeren van processen aankwam, slechts een zwak stilist, in het geheel geen kunstenaar; Brandes daarentegen is kunstenaar en stilist vóór alles, maar bezit slechts geringen demagogischen aanleg. Ofschoon hij dan ook in de politiek een heftig woordvoerder der linkerzijde is, is het toch slechts een litteraire strijd, dien hij te strijden heeft, en terwijl Lassalle een groot deel van zijn leven op de bank der beschuldigden en in den kerker doorbracht, wordt Brandes slechts veroordeeld door een areopagus van angstvalligen, die concludeert, dat hij de jeugd bederft, leerende dat de goden niet bestaan, zonder daarom echter tot den giftbeker te worden verwezen, al is hem dan ook het prytaneum bestaande in een professoraat ontzegd. Hiermee hangt samen, dat Brandes, toen de strijd hem te onedele vormen begon aan te nemen, door een tijdelijke vlucht zijn talent heeft kunnen redden, en niet als Lassalle na weinige jaren van onafgebroken strijd zijn evenwicht heeft voelen zwichten. Er is dus verschil. Maar op den bodem zit ook bij Brandes dezelfde behoefte aan tegenstand, die hij in het karakter van zijn held waardeert.
Niet zonder beteekenis voor zijne vroege ontwikkeling is het leven in Kopenhagen, de levendigste der steden van het Noorden, geweest. Was de stad al geen wereldstad, zij was toch reeds in Brandes' jeugd groot genoeg, om aan zijn geest talrijke impulsen te geven. Van ouds zijn de bewoners van Kopenhagen in tegenstelling met de ernstige plattelandsbevolking van Denemarken bekend als een luchtig vroolijk volkje. Het leven op straat is er opgewekt, modes floreeren er, amusementen zijn er gezocht. Wat wonder, dat de betrekkelijke elegantie en de levendigheid der Deensche hoofdstad op Brandes' geest een tijd lang stimuleerend kon werken, al kwam er ook diezelfde elegantie, nadat hij voor het eerst kennis met eene Europeesche hoofdstad gemaakt had, den van grootsteedsche idealen vervulden jongen man voor, plompheid te wezen? Wat wonder, dat het publieke leven hem prikkelde, al was het ook, zoodra hij tot een zelfstandig oordeel rijpte, slechts tot tegenspraak? Bij hem ontbreekt geheel die | |
[pagina 473]
| |
eenigszins trage zwaarmoedigheid, die zoov ele Deensche schrijvers, inzonderheid dezulke, die een aanzienlijk deel hunner jeugd op het land doorbrachten, kenmerkt. Maar wat van meer beteekenis is dan het sociale leven in Kopenhagen: in de jaren, toen Brandes opgroeide, leefden de meeste dichters en schrijvers uit de bloeiperiode van Denemarkens letterkunde nog, dezelfden, wier onvoorwaardelijke bewonderaars hij eenmaal zoo heftig aan zou vallen, en van wie hij zelf eenmaal zulke meesterlijke portretten zou schilderen; Kierkegaard, Hauch, Christian Winther, Paludan-Müller, Bödtcher en zoovele anderen leefden tot ver over het midden der eeuw, en met verscheidenen onder hen heeft Brandes in persoonlijke betrekking gestaan. Hunne epoque-makende werken, die, zoo tam zij nu voor een deel mogen schijnen, in hun tijd op de gemoederen als gist werkten, verschenen onder de oogen van den begaafden jongeling, wiens voor poëzie in hooge mate ontvankelijk gemoed niet naliet, er voedsel uit te zuigen. Alleen de geschriften van Kierkegaard, die stierf, toen Brandes dertien jaar oud was, heeft hij zonder twijfel pas na diens dood leeren kennen. Ofschoon de geestesrichting dezer mannen eene andere was dan die, welke Brandes op den duur zou huldigen, is hij hun toch grooten dank verschuldigd voor het aesthetisch voedsel, dat zij hem in hunne kunstwerken verschaft hebben. Naast deze dichters moeten wij aannemen, dat Brandes vroeg met ijver de klassieke oudheid, in het bijzonder Grieksche schrijvers bestudeerd heeft. In de voorrede zijner ‘Aesthetische Studiën’ vertelt hij, hoe hij als negentienjarig student met een paar kameraden Sofokles' Philoktetes instudeerde; wanneer de jeugdige enthousiasten in hun Grieksch de rollen voor elkander opzeiden, meenden zij inderdaad naar Athene verplaatst te zijn. Men mag van deze opvoeringen denken wat men wil, maar zeker bewijzen zij, dat voor hen, die op zulke wijze hunne avonden doorbrachten, de klassieke letterkunde meer dan eene grammatische les was. Brandes was bestemd om jurist te worden, maar al zijne belangstelling was bij kunst en litteratuur. Hij verhaalt, met welk een gretigheid hij zich over de studie van de afbeeldingen der overblijfselen van oude kunst wierp, toen de kort te voren uitgevonden photographie deze begon te verspreiden. | |
[pagina 474]
| |
De Hollandsche meesters kende hij reeds eenigszins uit de verzameling Moltke, Thorvaldsen kende hij door en door, de antieken uit afgietsels. Over dit alles deed nu de wereld van kunstvoorbrengselen, die de photographie hem ontsloot, een nieuw licht opgaan. Mogen wij gelooven, dat berichten omtrent dingen, die zeven en twintig jaar geleden waren, toen de voorrede geschreven werd, nog in allen deele vertrouwbaar zijn, dan kwam reeds in dien tijd (1861), onder invloed van gesprekken met een ouderen vriend, Julius Lange, in Brandes de gedachte tot rijpheid, die hij later zoo herhaaldelijk uitgesproken en telkens gevariëerd heeft, de gedachte, dat de Deensche letterkunde oud was geworden en toevoer van nieuwe denkbeelden behoefde, wilde zij niet geheel ondergaan. Voorloopig echter lag het nog niet op zijn weg, als hervormer op te treden, en hij kon er niet aan denken, tegenover de heerschende denkbeelden front te maken, zoolang hij niet was begonnen, met er zich van eigen te maken, wat hij kon gebruiken. Wij vinden hem dan ook gedurende zijn studententijd in speculatief-aesthetische studiën verdiept. | |
II.De aesthetica, die in die dagen de gemoederen en de universiteit beheerschte, was die van den kort te voren (1860) gestorven J.L. Heiberg, den Deenschen popularisator van Hegel's philosophie. Tot welk een toppunt van vereering de bewondering voor dezen dichter-wijsgeer ook bij de jongeren kort na zijn dood steeg, kan blijken uit de door Brandes meegedeelde bijzonderheid, dat de jongere studenten gewoon waren, zijn buste op de hooge kachel in hun studeercel te plaatsen. Zijne leer, dat de kunstwerken onmiddellijke openbaringen der ideeën zijn, terwijl de persoonlijkheid van den kunstenaar van niet meer beteekenis is dan de pen, waarmee men een gedachte neerschrijft, maakte op den jongen student een diepen indruk en is het uitgangspunt van zijn vroegste geschriften. Volgens deze theorie, voor welke de algemeene denkbeelden alles, de individualiteit niets is, bestaat het werk van den criticus hierin, dat hij aan de kunstwerken een maatstaf aanlegt, afgeleid uit een met den naam ‘idee’ bestempelde abstractie, en de taak der aesthetica bepaalt zich tot | |
[pagina 475]
| |
het stellen van den juisten norm. De aesthetica is dus niet historisch, zij tracht niet uit de bestaande kunstwerken op te maken, wat in verschillende tijden voor schoon gegolden heeft; zij is metaphysisch, zij gaat van begrippen uit als het schoone, het lyrische, het dramatische, en tracht nu uit de definities, die zij van deze begrippen geeft, de verschijnselen te verklaren. Onze schrijver debuteert in het jaar 1863 met de beantwoording eener door de faculteit gestelde aesthetische prijsvraag, waarvan een gedeelte uitgeven is onder den titel ‘Het Begrip: het tragische Noodlot.’Ga naar voetnoot1) Het opgegeven onderwerp illustreert de heerschende geestesrichting. Er wordt eene definitie van het tragische gezocht, die op alle ware tragische kunstwerken toepasselijk is. De gedachte, dat verschillende tijden aan het woord ‘tragisch’ misschien geheel verschillende voorstellingen verbonden hebben, die binnen de enge grenzen eener bepaling zich niet laten samenvatten, en dat eene omschrijving, die ons thans voldoet, misschien weer door een volgend geslacht verworpen zal worden, duikt nog niet op. Brandes tracht de antithesen: ‘de tragische schuld is metaphysisch’ - ‘de tragische schuld is ethisch’ tot eene synthese te verbinden, door haar als ‘metaphysischethisch’ te qualificeeren en daarna ‘aesthetisch’ te doopen. In deze verbinding der antithesen herkent men den invloed van Hegel's leerling. Op hetzelfde standpunt staan nog de opstellen, die twee jaar later (1865) onder den titel ‘Twee Hoofdstukken uit de Theorie van het Comische’ verschenen. Echter ademen deze stukken reeds in zoo verre eenen anderen geest, als het vraagstuk niet meer puur dialectisch, maar tot op zekere hoogte psychologisch behandeld wordt. Evenwel is het nog de psychologie van het genus, niet die van het individu, welke den schrijver interesseert. Hij vraagt niet: ‘hoe ontstaat dat, wat een comisch effect te weeg brengt, in de ziel van den dichter?’ maar: ‘hoe komt het, dat wij bij het comische een gewaarwording van lust gevoelen?’. Hier is een eerste zwakke schrede gedaan in de richting die eenmaal in de individueel-psychologische kritiek zou uitmonden. Heiberg's aesthetica beheerscht ook de eerst- | |
[pagina 476]
| |
volgende geschriften van Brandes, ja doet zich tot in de ‘Hoofdstroomingen’ gevoelen. Zelf schrijft Brandes aan haar de methode toe, volgens welke in de oudste uitgave het eerste deel bewerkt is. Hier ontbreekt al wat biographisch is; de dichters zijn de trechters der ideën. Maar mijns inziens kan men met recht beweren, dat de geheele opzet van het werk, zoo modern deze den schrijver en zijn partij moge voorkomen, en zoo veel tegenspraak hij bij de vertegenwoordigers eener conservatiever richting in letterkunde en kunst moge gewekt hebben, uit de school van Heiberg is. Nieuw is alleen het idee om een aesthetisch door een politiek ideaal te vervangen, maar het denkbeeld om in de geheele letterkunde eener halve eeuw niets anders te zien dan den worstelkamp tusschen politieke en religieuse vrijheid aan de eene, reactie en tyrannie aan de andere zijde, is zoo schoolsch mogelijk. Er ontbreekt maar aan, dat de antithese ten slotte in een synthese wordt opgelost in plaats van te eindigen in een overwinning der reactie met wapengeweld. Een schildering der revolutie van het jaar '48 en van hare onderdrukking besluit namelijk het zesde deel. De invloed der theorie laat zich door het geheele werk vervolgen. Wanneer Lammenais in tweeën geknipt is en eerst in deel III (de reactie in Frankrijk), daarna in deel V (de romantische school in Frankrijk) behandeld wordt, omdat zijn eerste geschriften een reactionnair, zijne latere werken een revolutionnair karakter dragen, dan wordt de eenheid van het individu geheel uit het oog verloren ter wille der ideeën, waarvan het beurtelings het orgaan is. Op dezelfde wijze ontmoeten wij Chateaubriand in deel I en in deel III, en zoo gaat het met verscheidene anderen. Nadat Brandes' talent om de karakteristieke eigenschappen van het individu waar te nemen tot volle ontwikkeling was gekomen, heeft hij de meeste deelen, het eerste deel zelfs radicaal, omgewerkt, maar de inrichting, die met zijn nieuwe methode weinig strookte, heeft hij niet kunnen veranderen, en zoodoende is eene zekere disharmonie tusschen de omlijsting en de portretten ontstaan, die het geheel schaadt. Wanneer bv. ‘het jonge Duitschland’ geschetst wordt als drager der revolutionnaire denkbeelden, die in het groote jaar '48 tot uitbarsting kwamen, dan weet Brandes zeer goed, dat de merkwaardigste dichter van het tijdvak Heine is, en hij behandelt dezen dan ook het | |
[pagina 477]
| |
uitvoerigst, maar de theorie dwingt hem toch, den volbloed revolutieman Freiligrath in zeker opzicht te stellen boven den spotter Heine, die bij de democraten in slechte reuk stond, en in het algemeen aan de poëzie van den dag, die op geringe uitzonderingen na slechts een voorbijgaande agitatorische beteekenis had, een veel grooter plaats in te ruimen dan haar uit een oogpunt van kunst toekomt. Ik kom op de ‘Hoofdstroomingen’ nog terug; hier was het slechts mijn doel aan te toonen, hoe ver Heiberg's invloed zich in Brandes' productie uitstrekt. Brandes' vijanden hebben in de verandering zijner methode het bewijs willen zien, dat hij zijn ongelijk tegenover de tegenpartij erkende, maar ten onrechte. Zijn fout was juist die der school, waaruit hij voortkwam, - systematiseeren, en het verschil bestond eenvoudig hierin, dat Brandes van de schoone letteren andere dingen verwachtte dan zijn landgenooten. De overeenstemming in denkvormen maakte den strijd der gedachten te heviger. Wanneer nu Brandes later van de systemathiseerende tot de psychologische methode overging, dan beteekent dat, dat hij zich verwijderde van Heiberg's metaphysica, waarin zijn landgenooten nog bevangen waren, en dat hij daardoor als een vreemdeling, die wat nieuws bracht, hun tegemoet kon komen, in plaats van als een ontevreden landgenoot; dan beteekent dat, dat de synthese ‘oud-nieuw’, die wij aan het eind der ‘Hoofdstroomingen’ te vergeefs zochten, in den criticus - zij het ook niet in den partijman - Brandes tot werkelijkheid is geworden, dat zijn psychologische studie hem geleerd heeft andersdenkenden te verstaan, al heeft ook de heftigheid van den strijd hem zulk een verstaan langen tijd bemoeilijkt. Van den anderen kant wekt het verwondering, dat Brandes, die toch de fouten van het eerste deel erkent, de hoofdfout van het geheele werk niet toe wil geven. Misschien is dit toe te schrijven aan de omstandigheid, dat het werk volgens zijn opzet een partijschrift is. Wij kunnen ons voorstellen, dat de schrijver er tegen opziet, de partij, welke het boek moest dienen, te schaden, door een fout in de compositie te erkennen, ofschoon deze slechts het gevolg is van het verblijdende feit, dat hij gedurende twintig jaar niet stilgestaan maar zich ontwikkeld heeft. Een boek als de ‘Hoofdstroomingen’ zou hij thans niet meer kunnen schrijven; had hij het na 1871 snel uitgewerkt, het zou een beter | |
[pagina 478]
| |
geheel zijn geworden, maar ongetwijfeld van minder beteekenis dan het nu, niettegenstaande zijne gebreken, juist door die episoden is, die de eenheid van het werk schaden. | |
III.Strekt de invloed van Heiberg zich over een lange periode van Brandes' werkzaamheid uit, de eerste reactie tegen dien invloed is al van vroegen datum. Een volslagen onafhankelijkheid van de academische metaphysica legt hij voor het eerst aan den dag in een polemiek van theologisch-philosophischen aard tegen Professor Rasmus Nielsen, die een dualisme verkondigde, dat ook hier te lande wel zijn profeten gevonden heeft. Nielsen leerde, dat hetzelfde bewustzijn zonder tegenspraak geloof en weten als principes van absoluut verschillenden aard in zich kan vereenigen. Met andere woorden: het is mogelijk, dat ik zonder tweespalt in mijn zieleleven te gevoelen, als Christen overtuigd ben ik van de absolute waarheid der in de heilige schrift neergelegde goddelijke openbaring, en te gelijker tijd als man van de wetenschap wonderen voor onmogelijk houd en iedere goddelijke openbaring verwerp. Brandes roept Prof. Nielsen dienaangaande tot de orde. Het vraagstuk is niet meer actueel, en een jonger geslacht erkent, dat onze vier en twintigjarige wijsgeer een gemakkelijke overwinning had; voor hem was deze strijd het voorspel van een zooveel moeilijker kamp, dien hij vijf jaar later zou te strijden hebben, en waarvan de uitslag dubieuser zou zijn. Maar wat ons op het oogenblik belang inboezemt, is, dat professor Nielsen een der ijverigste woordvoerders van Heiberg's aesthetica was. Voor het eerst zien wij Brandes tegen een verkondiger van die leer - zij het ook op een ander gebied dan het aesthetische - met vuur optreden, en tegelijk tegenover hem, die bijbelgeloof en moderne natuurwetenschap tracht te verzoenen, partij trekken voor de laatste. Hier blijkt tevens, welke nieuwe machten bezig zijn, zich van Brandes' geest meester te maken. Het is de natuurwetenschap en de toepassing harer methode op de wetenschappen van den geest, die hem begint te boeien. En het blijkt ook al spoedig, uit welke bronnen de jonge denkbeelden hem toestroomen. Niemand anders dan Taine heeft zich zijner bemachtigd. | |
[pagina 479]
| |
In een opstel van het jaar 1867 over Henrik Ibsen ontmoeten wij voor het eerst Taine's naam. De plaats is merkwaardig, omdat zij toont, hoe weinig objectief des schrijvers oordeel nog was, en hoe hij nog citaten gebruikt, - en dat wel van een man als Taine, voor wien alle phenomenen belangrijk waren, - als voorschriften, waaraan een kunstwerk getoetst wordt. Brandes schrijft naar aanleiding van ‘Peer Gynt’, waarvan vooral het vierde bedrijf hem geërgerd heeft: ‘Welk eene onschoone en gewelddadige levensbeschouwing is dat toch niet, welk een met alsem gemengde vreugde kan een dichter er toch in vinden, de menschelijke natuur zoo te bezoedelen! Aan dit streven moet nu toch eens een einde komen. Taine heeft ergens tegen al dat moraliseeren in poëzie opgemerkt: De mensch is geen misgeboorte of monster, de taak der poëzie is niet den mensch te ontzetten of te belasteren. Onze aangeboren menschelijke onvolkomenheid is zooals zij zijn moet, evenals de constante difformiteit van het kroonblad eener plant; wat wij voor een misvorming houden, is een vorm; wat ons toeschijnt tegen een wet te zondigen, is de vervulling eener wet’. en nu deelt de schrijver ons mee, wat dan wel een philosoof is. Men weet niet, waarover men zich meer verbazen zal, over de aesthetische verontwaardiging, die Ibsen's realistische satyre wekt, of over de onhandige wijze, waarop Taine als autoriteit wordt aangehaald, om te bewijzen, dat een dichter geen moralist mag wezen. Het stuk is niet volgens het recept. Het is, alsof men de conservatieven van het jaar '71 hun wee hoort uitroepen over Brandes: ‘de aestheticus mag geen | |
[pagina 480]
| |
politicus wezen!’ Maar toch kunnen wij onder den schoolschen vorm, waarin een onrijp idealisme gekleed is, den student ontwaren, voor wien een nieuw licht is opgegaan, die voor het eerst gehoord heeft, dat men menschen ook als planten kan bestudeeren, en die nu de eerste gelegenheid waarneemt, om deze zijne ontdekking te populariseeren. Maar die ontdekking, hij had ze aan Taine te danken.
De studie der Fransche aesthetica werkte in hooge mate bevrijdend en bevruchtend op Brandes' talent. Naast Taine is vooral Sainte-Beuve te noemen onder de geesten, die op zijn volgende productie een blijvenden invloed geoefend hebben. De eerste doet hem de groote beteekenis der rassenpsychologie voor de geschiedenis der letteren verstaan, de tweede wekt zijn zin voor het individueele in den kunstenaar. Nog is de jonge schrijver zich niet bewust, dat in deze richting zijn hoofdopgave ligt, nog heeft hij zich van de metaphysica niet geheel bevrijd, maar toch getuigen een aantal tooneelkritieken en een paar breedere studiën uit de jaren 1867-69, welk een snelle ontwikkeling hij in dien tijd doorliep en met welk een zelfstandigheid hij zich de denkbeelden zijner nieuwe meesters eigen maakte. Het opstel over Andersen van het jaar '69 toont reeds een rijpheid, die het op een grooten afstand plaatst van het slechts twee jaar oudere opstel over Ibsen en op één lijn met de reeks meesterlijke essays, die jaren later aan des schrijvers pen zouden ontvloeien. Laat ons zien, hoe de geest der beide Fransche meesters zich hier afspiegelt. Brandes heeft een jong Franschman gevraagd, wat hij denkt van Andersen's sprookjes: ‘Un peu trop enfantin, luidde het antwoord. Ik ben er zeker van, dat, indien men Andersen's sprookjes een Fransch kind van vijf jaar voorlei, dit ze ook wel wat kinderachtig zou vinden. Ik heb gezegd, dat Andersen's kinderlijkheid algemeen begrijpelijk was. Het is waar, maar het is niet de geheele waarheid. Deze kinderlijkheid draagt een door en door Germaansch stempel, zij wordt het best in Engeland en Duitschland verstaan, minder goed door Romaansche volken, het moeilijkst door het Fransche. In werkelijkheid is Andersen daarom in Frankrijk zeer weinig bekend en wordt er weinig gelezen. Engeland is het eenige land, waar men heele en halve romans schrijft, om zielstoestanden van kinderen te schilderen (Dickens: Paul Dombey, David Copperfield; Miss Wethe- | |
[pagina 481]
| |
rell: De wijde, wijde Wereld), en de Engelsche kinderlijkheid is alleenstaande in haar soort; men behoeft slechts het eerste het beste Fransche geïllustreerde kinderboek op te slaan, om het verschil op te merken. Het Engelsche en het Fransche kind zijn even verschillend van aard als een eikel en een beukenoot. In Frankrijk zal Andersen reeds daarom nooit vasten voet kunnen krijgen, omdat de plaats ingenomen is, sedert lang bezet door La Fontaine.’ De schrijver betoogt dan, dat er twee soorten van naïveteit zijn. De eerste is die van het hart, die het goede kind, de andere die van het verstand, die het enfant terrible karakteriseert. De eerste is die der onschuld, de andere die der vroege rijpheid; van de eene is Andersen, van de andere La Fontaine de dichter. Het verschil tusschen Andersen's sprookjes en La Fontaine's fabelen berust dus op een diepgaand verschil in levensbeschouwing, en door de vergelijking dier litteratuurproducten leert men de Noordsche levensbeschouwing in haar begrenzing kennen. In deze even boeiende als treffende passage bespeurt men den invloed van Taine's methode. Vergelijk de overeenkomstige voortbrengselen in de letterkunde van verschillende volken met elkander, substraheer, wat zij gemeen hebben, en schenk uw aandacht aan wat er overblijft, en gij stoot op de dieper liggende trekken, die kenmerken zijn van het ras. Maar daarmee is een kunstwerk niet verklaard. Hij, die eenmaal ophoudt, in de kunstwerken het product van abstracte ideeën en in den kunstenaar het onverschillige instrument der ideeën te zien, kan op den duur niet blijven stilstaan bij het ras, evemin als bij den tijd en de omstandigheden, om de eenvoudige reden, dat, indien deze factoren de eenige waren, die tot het onstaan van een kunstwerk medewerkten, wij dagelijks overstroomd zouden worden door een aantal kunstwerken, die elkander tot op een haar geleken. Deze gedachte, die Brandes een jaar later in zijn boek over Taine scherp formuleeren zou, dringt hem een stap verder te gaan en te zoeken naar dat, wat juist den enkelen kunstenaar onderscheidt, en wat maakt, dat geen ander iets dergelijks kan voortbrengen of ook maar zijn werk afmaken. Hier sluit Brandes zich bij Sainte-Beuve aan. Scherp kiest hij positie tegenover de deductieve methode, waarvoor hij nog weinige jaren geleden zoo'n onbepaald respect gevoelde. | |
[pagina 482]
| |
‘Op hem, die recht gevoeld heeft, hoe individueel in den grond elke kunstvorm is, maakt het een heel wonderlijken indruk te zien, hoe een reflecteerend talent, wanneer het zooals Heiberg een nieuwe variëteit heeft voortgebracht, er naar streeft, haar hoogen rang en plaats in het systeem te bewijzen en haar kortweg voor algemeen geldig aanziet. Het vaudeville was één der typen van Heiberg's geest. Hij kan wel een theorie daarvan schrijven, maar hij neemt het met zich in het graf, en het sterft met hem. Den vorm, dien hij gebruikt heeft, kan geen ander gebruiken. Zoo is het met het sprookje, waarvan Andersen geen theorie heeft geschreven, en dat hij geen plaats in het systeem heeft willen aanwijzen, een plaats, die ik mij wel wachten zal te bepalen. Want het is wonderlijk gesteld met de oude Deensche systematische rangorde, het gaat daarmee als met de andere; hoe meer men er over denkt, hoe meer kettersch men wordt. Misschien ligt het daaraan, dat denken eens voor al indentiek is met ketter te wezen. Maar als ieder natuurtype heeft het sprookje van Andersen zijn karakter, en zijn theorie bestaat in de wetten, waaraan het gehoorzaamt, en die het niet overschrijden kan, zonder dat iets voor den dag komt, dat naar een misgeboorte zweemt. Alles in de wereld heeft wetten, zelfs de dichtvorm, die de natuurwetten opheft.’ Zulk eene bladzijde toont, dat de schrijver op het punt staat, met de geheele vaderlandsche traditie te breken. De studiën, waaraan Brandes in deze jaren zijn hoofdaandacht wijdde, vonden een voorloopige afsluiting in een kritisch exposé van Taine's philosophie, waarmee hij in het jaar 1870 den doctorstitel behaalde. De indeeling van het boek is nog de oude; wij zien Taine niet in zijn ontwikkeling, maar zijn systeem wordt ons als uitgewerkt geheel voorgelegd, en aan den bouwmeester er van wordt slechts een slothoofdstuk besteed. Ernstige bezwaren laten zich tegen deze behandeling niet inbrengen, daar de bedoeling van het geschrift is, Taine's systeem in het licht van gelijktijdige systemen en niet in dat van zijn persoonlijke psychische toestanden te zien. Maar voor Brandes, die weldra de ijverige profeet eener andere methode zou worden, beteekent deze indeeling toch een nog niet geheel overwonnen afhankelijkheid van de school. Maar de inhoud toont een geest, die zich niet alleen van de school maar ook van de autoriteit van zijn nieuwen meester heeft vrijgemaakt. Niettegenstaande zijn groote bewondering voor Taine oefent hij hier een zeer oorspronkelijke kritiek. Zijn hoofdbezwaar | |
[pagina 483]
| |
is dit, dat voor Taine geen principiëele moeilijkheden meer bestaan, dat hij zich de verhoudingen van het geestesleven te eenvoudig voorstelt, dat hij, evenals in de hoogere meetkunde uit ééne formule verschillende figuren worden afgeleid, meent uit ééne ‘heerschende eigenschap’ als b.v. phantasie een genie als Shakespeare te kunnen verklaren. Wij zien, waar hij heen wil. Eene ‘heerschende eigenschap’, die men bij tal van individuen terugvindt, is hem niet voldoende; dat wat er overblijft, wanneer men de invloeden van ras, klimaat, omgeving en wat dies meer zij uit de productie van een genie elimineert, is voor Brandes geen ‘heerschende eigenschap’ maar een uiterst samengesteld wezen, dat, om verstaan te worden, een diepe studie vordert. Hij laat Taine's mechanisme als bewegende kracht van staat en maatschappij gelden, maar meent, dat Taine uit louter ijver om beweging te zien, vergeet, dat geen beweging mogelijk is, zonder een iets, dat zich beweegt. Hij verwijt Taine, dat hij ‘trots al zijn pantheïstische pogingen in materialisme en uiterlijkheid’ eindigt. Wij staan hier bij een zwak punt in Brandes' wereldbeschouwing. Wanneer men met zulk een overtuiging den nadruk legt op de relatieve onafhankelijkheid van het genie van de tijdsomstandigheden, wanneer men telkens op den voorgrond stelt, dat de groote mannen met even veel recht vormers als producten van hun tijd kunnen genoemd worden, en wanneer men die vormende kracht achter tijd en ras en familie in de eerste plaats in den innerlijken wezenskern van het individu zoekt, dan moet men òf het genie niet alleen quantitatief maar ook genetisch van alle overige individuen scheiden, òf aannemen dat ook andere individuen niet uitsluitend het product van omstandigheden zijn, maar een persoonlijken wezenskern bevatten, en de weg ligt open tot een metaphysisch individualisme, dat natuurlijk heel goed met een pantheïstische wereldbeschouwing te verbinden is. Een appèl op de ‘wereldziel’ als onmiddellijke oorzaak der verschijnselen helpt hier ongeveer evenveel als een vroeger geslacht met het appèl op de ‘ideeën’ gebaat was. Maar wie aldus redeneert, heeft niet het recht, zich telken reize zoo verbazend vroolijk te maken over de goedgeloovige spiritualisten en mystici, of hoe men de aanhangers van iedere wijsbegeerte of godsdienst, die het zelfstandig bestaan der ziel aanneemt, meer verkieze te noe- | |
[pagina 484]
| |
men. In die uitvallen herkent men den partijganger, die het eenmaal met de staatskerk te kwaad heeft gehad en nu in zijn ijver voor de goede zaak menigmaal ‘des Guten zu viel tut.’ | |
IV.Het boek over Taine sluit niet alleen eene periode der ontwikkeling van Brandes' aesthetisch-philosophische denkwijze, maar tevens van zijn schrijversloopbaan. In het najaar van 1871 hield hij zijn eerste voorlezingen aan de universiteit. Zij gaven het sein tot een verbitterden kamp met de organen der openbare meening, die met tusschenpoozen tot op den huidigen dag heeft voortgeduurd. Wij zagen reeds, hoe door de studie der Fransche aesthetica het geloof aan de onfeilbaarheid der academische overlevering bij Brandes ondermijnd was. In verband daarmee heeft onder den invloed eener uitgebreide lectuur van moderne Europeesche letterkunde, allengs het reeds in het begin van zijnen studententijd opduikende denkbeeld, dat de Deensche letterkunde toevoer van nieuwe ideeën noodig heeft, een tastbaren vorm aangenomen. Een reis naar Frankrijk en Italië heeft het hare er toe bijgedragen, om hem de kleinheid der vaderlandsche verhoudingen te doen gevoelen, en dat bewustzijn van meerderheid bij hem te versterken, dat zich bij begaafde jonge lieden zoo dikwijls openbaart, en dat, hoe eenzijdig en onervaren het van een volwassener standpunt moge schijnen, in vele gevallen een impuls geeft tot moedige daden, waarvoor een rijper verstand terugschrikt. Brandes redeneert nu aldus: Denemarken, dat van de philosophische en revolutionnaire denkbeelden der achttiende eeuw slechts in den sterk verwaterden vorm van theologisch rationalisme heeft kennis genomen, was een der eerste landen, om aan de daarop volgende religieuse en politieke reactie mee te doen. De groote dichters en schrijvers van het begin der eeuw als Oehlenschläger en Grundtvig zijn romantici; zij bezingen godsdienst en vaderland. Maar terwijl in andere landen van Europa op de reactie nieuwe actie gevolgd is, is men hier op den door die mannen ingeslagen weg voortgegaan, en zoodoende zijn wij hier in een aesthetisch idealisme verdwaald geraakt, dat ons te verder van de werkelijkheid voert, naar- | |
[pagina 485]
| |
mate deze door gebrek aan cultuur platter is. - Waar het hem dus op aankomt, is, de denkbeelden, die sedert het begin der eeuw Europa bewogen hebben, naar Denemarken over te brengen, en zijn landgenooten te overtuigen, dat zij werkelijk 40 jaar achteraankomen. En welke zijn de denkbeelden, die hij in de Europeesche letterkunde der negentiende eeuw vindt? Het is, wat hij meermalen den ‘geest van den nieuwen tijd’ noemt; in het religieuse en philosophische vrij onderzoek in plaats van dogmatiek en systematiek, in het politieke democratie, in het aesthetische humanisme, waarmee hij ongeveer bedoelt de ontkenning van spiritualisme en overgeleverde moraal. De strijd tusschen dien ‘geest van den nieuwen tijd’, die het werk der Fransche vrijdenkers voortzet, en de politieke reactie, die steeds reactie op ieder ander gebied ten gevolge heeft, is volgens hem de motor, die in onze eeuw de geesten in beweging zet, en het kenmerk van moderne litteratuur is dus, dat zij problemen onder debat stelt. Een letterkunde, die dat niet meer doet, is tot stilstand gedoemd en eindigt in een moeras. Zoo doet zich dan de Europeesche letterkunde van de eerste helft onzer eeuw aan zijn geest als een kamp tusschen twee principes voor, die naar gelang hun evenwicht veranderingen ondergaat, in den stroom een andere richting doen ontstaan. De eeuw begint met een zwakke reactie tegen de uitersten der revolutie, uitgaande van emigranten in de dagen van het keizerrijk. Men opponeert in naam van Rousseau en zijn natuurvereering tegen Voltaire's verstandsphilosophie. Een schrede verder gaat de Duitsche romantische school, wier katholieke neigingen zich nu ook tegen Rousseau wenden. Haar toppunt bereikt de reactie gedurende de restauratie in Frankrijk en vindt haar uitdrukking in de gelijktijdige litteratuur. De omslag gaat van Engeland uit; Byron's persoon, die het middelpunt der vierde groep is, doet door zijn dood in een reeks edele geesten in geheel Europa den vrijheidszin ontwaken en werkt zoodoende krachtig op de romantische school in Frankrijk, die de denkbeelden der Juli-revolutie propageert. Eindelijk bereikt de beweging Duitschland, waar een reeks dichterlijke vrijgeesten de omwenteling van het jaar '48 voorbereiden. Ongelukkig eindigt het boek, zooals reeds werd opgemerkt, met eene schildering van de wijze, waarop | |
[pagina 486]
| |
deze revolutie in Pruisen en Oostenrijk werd onderdrukt, en kan men er dus niet uit leeren, wat toch in het plan lag, hoe de moderne denkbeelden, die in Denemarken nog niet bekend zijn, in Europa sedert lang overwonnen hebben. De lezer ziet, dat de voorlezingen, die Brandes in 1871 hield, niets anders waren dan het eerste deel van het boek, dat wij hierboven reeds als ‘Hoofdstroomingen’ leerden kennen. Tegen het programma, zooals het in de eerste voorlezing gegeven werd, liet zich van een objectief standpunt menig bezwaar inbrengen. Ik spreek nu niet van de hierboven aangetoonde disharmonie tusschen plan en uitwerking, die zich pas op den duur openbaren zou. Maar men kan met recht beweren, zooals o.a. eenige jaren later de heer C.L. Wilkens in een zeer lezenswaardig opstelGa naar voetnoot1) gedaan heeft, dat Brandes zeer willekeurig een secundaire tegenstelling conservatief-radicaal, orthodox-vrijzinnig tot hoofdmoment in de litteraire beweging onzer eeuw maakt, en zoodoende groepen als de romantische school in Duitschland en die in Frankrijk, die veel diepere tendenzen gemeen hebben, tot richtingen proclameert, die met elkander in volkomen tegenspraak zijn. Het was er echter ver vandaan, dat Brandes' boek terstond door een onpartijdige kritiek zou worden ontvangen, en tot op zekere hoogte was de schrijver zelf daaraan schuld. Want hoeveel waarheid er ook wezen moge in de bewering, dat eene litteratuur, die in onze dagen geen problemen onder debat stelt, ten ondergang gedoemd is, de aanval op de vaderlandsche letterkunde was zoo heftig en zoo eenzijdig, dat het niemand verwonderen kan, dat het boek in Denemarken met koelheid ontvangen werd. Men was zich evenmin bewust dat de Deensche letterkunde uitsluitend idyllisch en onwerkelijk was, als dat het een absolute plicht der schoone geesten was, de vraagstukken van den dag te behandelen. Op tegenspraak kon Brandes dus gevat zijn. Maar het ongeluk wilde, dat de tegenpartij op dat oogenblik geen woordvoerders had, die tegen Brandes opgewassen waren, noch in kennis, noch in scherpte van stijl. En daar men zich door het niet in alle opzichten billijke oordeel diep gekrenkt gevoelde, nam de strijd weldra een hoogst ongenietbaar karakter aan, en gaf | |
[pagina 487]
| |
men in scheldwoorden terug, wat men aan scherpe woorden te hooren had gekregen. Brandes bleef het antwoord niet schuldig, maar daar de bladen eenvoudig weigerden zijn artikelen op te nemen, moest hij zijn toevlucht nemen tot het schrijven zijner ‘Antikritiek’ in boekvorm, eene omstandigheid, die de verspreiding zijner zelfverdediging zeer belemmerde, maar waaraan wij te danken hebben, dat genoemde ‘Antikritiek’ voor ons nog toegankelijk is, terwijl de aanvallen der tegenpartij nog slechts met moeite, voor zoover zij althans niet geheel in vergetelheid geraakt zijn, uit de redactiekantoren kunnen te voorschijn gehaald worden. Zoover ging de partijschap, dat drie voorname bladen een verklaring van Hauch, den toenmaligen professor in de aesthetica, waarin deze op zijn sterf bed Brandes als opvolger aanbeval, niet wilden publiceeren. Practisch heeft de strijd dezen uitslag gehad, dat Brandes niet benoemd en kort daarop naar Berlijn gereisd is, vanwaar hij tusschen de jaren 1872 en 1883 slechts bij tusschenpoozen voor eenige maanden teruggekeerd is, om zijne voorlezingen voort te zetten.
Bij de onvriendelijke woorden, die in die dagen tusschen de partijen gewisseld zijn, wil ik niet stilstaan. Zij leveren eene onverkwikkelijke bijdrage tot de geschiedenis der journalistiek, die helaas meer weinig verheffende bladzijden telt. Wat ons interesseert, is na te gaan, welke bezwaren men tegen Brandes' optreden inbracht. Wij vinden ze behalve in de gelijktijdige invectieven en des schrijvers antwoord daarop geformuleerd in eenige jongere opstellen uit een tijd toen de eerste partijhartstocht had uitgeraasd, stukken waarvan de belangrijkste een paar met groote onpartijdigheid geschreven artikelen van den heer Vodskov zijn.Ga naar voetnoot1) De bezwaren bestaan hoofdzakelijk in: 1o. een onbillijk oordeel over Deensche tijdgenooten, 2o. het maken van politieke propaganda onder den schijn van letterkundige studiën te schrijven, 3o. een onwetenschappelijk en oppervlakkig aanvallen van kerk, staat en maatschappelijke conventie. Daarbij sluit zich bij de fanatieken het verwijt aan, dat Brandes een slecht staatsburger, een immoreel mensch, kortom al datgene is, waarvoor de | |
[pagina 488]
| |
tegenpartij gewoon is menschen uit te maken, die door hun vrienden als apostel en profeet begroet worden. Er kan, wat de drie ernstige beschuldigingen betreft, veel voor en tegen gezegd worden. Ongetwijfeld is het af brekende oordeel over de geheele Deensche letterkunde van een tijdvak, dat algemeen als eene bloeiperiode geldt, op zijn zachtst genomen overdreven. Maar men moet in het oog houden, dat Brandes hier den blik op den ideeëninhoud dier letterkunde heeft gevestigd en haar beschouwt in het licht van denkbeelden, die in haar destijds nog geen uitdrukking gevonden hadden. Hij heeft dus het recht te beweren, dat die denkbeelden ontbreken, en dat te beklagen. Voorts is op te merken, dat de groote mannen, waarover hij hier zoo oneerbiedig spreekt, reeds aanvingen zich zelf te overleven, en dat het geslacht, dat in deze jaren op het toppunt van mannelijke ontwikkeling stond, van de ouderen wel de dogmatische levensbeschouwing, maar niet het talent geërfd had. Hij kon dan eischen, dat zij ten minste voor nieuwe gedachten toegankelijk zouden wezen. Eindelijk moet men niet voorbijzien, dat wanneer het doel, dat Brandes met zijn boek beoogde - het wekken eener nieuwe richting in de Deensche letterkunde - hem er toe bracht, de oude school aan te vallen, hij toch voor en na in studiën, die van de diepste sympathie getuigden, diezelfde mannen geschetst en zijn lezers nader gebracht heeft, wier richting hij nu collectief aanviel. Van den anderen kant was er in de geheele tendenz van het boek iets, waartegen ook een onpartijdig oordeel protesteert, en wanneer Brandes later zelf erkent, dat hij bij het behandelen der Duitsche romantici, die dood waren, geen ander doel voor oogen gehad heeft, dan de Deensche romantici, die leefden, te treffen, merkt Wilkens terecht op, dat zulk een bedoeling niet juist een waarborg oplevert, dat de blik van een criticus onbevangen is. Hiermee hangt nu weer nauw de beschuldiging samen, dat Brandes de letterkundige geschiedenis gebruikt, om voor politieke meeningen propaganda te maken. Ook hier is het alweer even gemakkelijk het eene te bewijzen als het andere. Wanneer de uitersten der eene partij beweren, dat de belletrist zich uitsluitend met de aesthetische zijde der litteratuurproducten mag bezighouden, verkondigen zij eene even groote utopie als hervormers | |
[pagina 489]
| |
der maatschappij, die de kunstwerken uitsluitend beoordeelen naar de sympathie, welke zij gevoelen kunnen voor de gedachte, die er in uitgedrukt is. Brandes beweert, dat hij zich het recht voorbehoudt, voor zijn meening uit te komen, een recht dat niemand hem betwisten kan, en waarvan alleen de goede smaak iemand soms weerhoudt gebruik te maken. Een feit is, dat Brandes niet als de meeste agitatoren door de politiek op de letterkunde, maar door de letterkunde op de politiek is gekomen, dat dus van het gebruiken der wetenschap als een dekmantel in een geval als het zijne geen sprake kan zijn. De schrijver heeft uit de Europeesche letterkunde geleerd, dat de politieke en sociale verhoudingen der moderne maatschappij het aanzien hebben gegeven aan menig kunstwerk en voor litteraire behandeling een waardiger en zeker nieuwer stof opleveren dan b.v. de poëzie, die al te dikwijls zich zelf bezingende, licht in Narcissus-achtige zelfbewondering ondergaat. Bij zijne sterke oppositioneele sympathiën kan het ons nu niet verwonderen, dat Brandes' boek op vele plaatsen meer het karakter draagt van een lofrede op de ‘vrije gedachte’ en de democratie dan van een onpartijdige behandeling der bestaande letterkunde, maar wie weet, welk een relatieve zaak de onpartijdigheid is, en hoeveel gevaarlijker de bedaarde dan de heftige partijgangers zijn, zal zich daardoor zeker het genot van het werk niet laten berooven, en wie op dien grond, - zooals o.a. de heer J. Paludan in eene overigens niet onbelangrijke brochure - beweert, dat Brandes' beteekenis als man van wetenschap op zijn minst genomen twijfelachtig is, geeft daardoor blijk van een zeker niet veel sterker ontwikkeld vermogen om de zon te zien, van welken kant zij ook schijnt. Men ziet, dat het tweede bezwaar alweer nauw samenhangt met het derde: den onwetenschappelijken aanval op kerk, staat en maatschappij. Hierover zijn de gematigden het tot op zekere hoogte met de heftige tegenstanders eens. Ik zal er mij voor wachten, het groote aantal paradoxen, welke Brandes met een vaardigheid van stijl, die door een alleenstaand combinatievermogen ondersteund wordt, door zijn werken gestrooid heeft, achtereenvolgens in bescherming te nemen, al verheugt mij ook daar, waar argumenten ontbreken, de geestige inval en de levendige toon, maar ik moet erkennen, dat | |
[pagina 490]
| |
wie buiten den partijstrijd staat, waarin Brandes nu eenmaal gewikkeld, - ten deele door zijn tegenstanders gedreven is, in zijn werken maar weinig uitingen van anarchistische sympathiën vindt, en dat men met gemak evenveel aristocratische tendenzen daartegenover kan bespeuren. Het is een tegenstrijdigheid, die men bij vele denkers en schrijvers van den modernen tijd waarneemt, wier politieke en oeconomische sympathiën bij de arbeidende klassen zijn, terwijl hun geestesleven dat der menigte ver staat. Daaraan is het misschien toe te schrijven, dat hij, ofschoon het hoofd eener litteraire beweging en in het politieke vurig propagant der uiterste linkerzijde, toch in zijn vaderland eigenlijk geen politieke rol speelt, zeker tot heil van zijn kunst. Ofschoon men nu aan kan nemen, - want positieve beweringen van dien aard zijn in zijn werken zeldzaam, - dat Brandes de republiek voor den regeeringsvorm aanziet, die aan de eischen der moderne cultuur het best voldoet, is het er toch ver vandaan, dat hij slechts heil zou zien in gewelddadige pogingen om de bestaande staatsvormen omver te werpen, en spreekt hij b.v. met evenveel bewondering over Bismarck als over Lassalle, wiens werk naar zijn meening in zeker opzicht door den eerstgenoemde is voortgezet. Hij laat zich over vragen van politieken en van oeconomischen aard in den regel vrij voorzichtig uit, en verklaart b.v. onomwonden, naar aanleiding eener beschuldiging van socialisme (Antikritik p. 53): ‘Ik heb nooit politiek noch staatsoeconomie bestudeerd, en ik spreek in het openbaar geen meening uit over dingen, waarvan ik mij niet op de hoogte heb gesteld. Ik voor mijn deel geloof, dat er in het moderne socialisme zoowel ware als onjuiste ideeën zijn.’ Paludan doet daarom zonder twijfel Brandes onrecht, waar hij zijn verwondering uit, hoe iemand, die zich afschaffing der bestaande maatschappelijke orde ten doel stelt, met zijn geweten overeen kan brengen, een staatsambt te attraheeren. Alleen in een land, waar de verhouding der partijen zóó is, dat men elkander beurtelings voor verstokte achterblijvers en voor roode guillotine-mannen aanziet, - en hierin geeft Brandes zijn vijanden niets toe - is zulk een oordeel, nog wel van een der relatief gematigden mogelijk. Het bovenstaande neemt niet weg, dat Brandes een dichterlijke bewondering voor revolutiehelden heeft en hun daden met voorliefde, dikwijls | |
[pagina 491]
| |
in wel wat lange en onnoodige excursen, schildert. Waar de vijanden der revolutie daartegenover met wat zwarte kleuren geschilderd wordenGa naar voetnoot1), hebben wij ongetwijfeld met eene partijdige voorstelling te doen, maar men kan daaruit evenmin afleiden, dat de schrijver zijn geestverwanten aanraadt barricaden op te werpen, als men uit het feit, dat iemand de Watergeuzen bezingt, opmaakt, dat hij zijn lezers op wil wekken tot het afsnijden der halzen van katholieken. Eenigszins anders zijn de aanvallen op kerk en Christendom te beoordeelen. Om te zien, dat des schrijvers standpunt hier beslist vijandig is, behoeft men slechts het boek, of een ander van zijn hand, op eene willekeurige plaats op te slaan. De heerschende meening in Denemarken is, dat Brandes op dit punt zoo dogmatisch is als maar één zijner orthodoxe tegenstanders. Aldus oordeelt o.a. de heer Wilkens. Hierbij moet echter wel in aanmerking genomen worden, dat een negatief-dogmatisch standpunt, dat een bepaald systeem verwerpt, zonder zich op discussie in te laten, toch niet over één kam kan geschoren worden met een positief-dogmatisch standpunt, dat één systeem a priori als het ware aanneemt en iedere afwijkende meening zonder meer voor dwaling verklaart. De laatste vraag der philosophie is niet, of men voor of tegen Jesus Christus en dien gekruist is. Zoolang geschriften van iemand, wiens standpunt positief-orthodox is, nog kans hebben, als wetenschappelijk erkend te worden, - en dit ziet men dagelijks gebeuren, - bestaat er zeker geen reden, om aan Brandes' boek op den genoemden grond verdiensten te ontzeggen. Maar met zeker recht is de opmer- | |
[pagina 492]
| |
king gemaakt, dat het den vijand van alle dogmatiek niet goed staat, zelf dogmatisch te wezen. Ik voor mij geloof, dat Brandes in zeker opzicht wijzer had gedaan, indien hij de theologie uitsluitend waar het noodig was, en dan met argumenten had bestreden, daar hoon slechts verbittering wekt en niet overtuigt. Maar men kan een schrijver van dat wat tot zijn diepste karakter behoort, geen verwijt maken. Hier uit zich de behoefte aan tegenspraak en strijd, zonder welke deze schrijver niet kan leven. Men kan overigens zeggen, dat die spot voor hem, die zulke dingen zonder ergernis kan lezen, tot de kruiderij van het boek behoort. Wie des schrijvers standpunt niet deelt, wordt juist door zijne uitvallen gewaarschuwd, om op zijn hoede te zijn. Het ongeluk was, dat het boek in een land als Denemarken verscheen, en zoodoende naar verhouding veel te veel epoque maakte. In een groot land zou het gelezen zijn, bewonderd en gelaakt, en ware ten slotte geclassificeerd. Maar in een land met twee millioen inwoners is een werk van die beteekenis een ongehoorde verschijning, en zoo gebeurde het, dat de dagbladpers er zich over wierp, te lichter, daar de stijl gemakkelijk en daardoor het werk voor een grooter aantal menschen althans tot op zekere hoogte verstaanbaar was, dan in den regel met dergelijke boeken het geval is.
Voor ons, die de ‘Hoofdstroomingen’ niet uit een Deensch maar uit een Europeesch oogpunt beschouwen, komt het er niet op aan, vóór of tegen partij te kiezen, en Brandes' strijd met de mannen van de pers boezemt ons alleen belang in, voor zoover die op zijn latere productie een stempel gedrukt heeft. En invloed op zijn verdere ontwikkeling heeft het gewichtige psychische proces, dat hij in dezen tijd doorliep, zeker gehad. Let men alleen op de onmiddellijke uitwerking, dan kan men geneigd zijn, haar ongunstig te noemen. Onder dezen twist heeft zich namelijk in hooge mate ontwikkeld, wat men gewend is het agitatorische in Brandes' geschriften te noemen, en wat zijn blinde volgelingen kortzichtig genoeg zijn, voor het meest blijvende en het verdienstelijkste deel van zijn arbeid aan te zien. Het is zeker dat, wat het gemakkelijkst na te doen is, en waaraan hij een deel van zijn aanhang onder de onzelfstandigen te danken heeft. Wij be- | |
[pagina 493]
| |
speuren dezen invloed het sterkst in de volgende deelen zijner ‘Hoofdstroomingen’, hij openbaart zich behalve in zijn directen invloed door het gesproken woord op jongeren, die blijkbaar niet alleen negatief is, getuige de jongste Deensche letterkunde, in uitvallen tegen de bekrompenheid zijner landgenooten, van wie hij gaarne spreekt als van een troep kinderen, die niet weten, dat er een Europa bestaat. Hiermee hangt samen, dat de gebeurtenissen van het jaar '71 Brandes' gevoel van eigenwaarde in hooge mate versterkt hebben, en waar dit zich op vele plaatsen zonder noodzaak uit, legt hij niet altijd dienzelfden fijnen smaak en die voorname zelfbeheersching aan den dag, die hem anders onderscheiden. Gelukkig bepalen zich dergelijke uitingen hoofdzakelijk tot motto's en voorredenen, maar in den regel sieren zij het werk niet. Wanneer Brandes met een citaat van Heinse de critiek met een vuur vergelijkt, dat edel Campanisch vaatwerk hardt, maar een wassen afgodsbeeld vernietigt, dan laat zulk eene opmerking wel is waar een ruimer opvatting toe; zij kan ook op de kritiek in het algemeen, niet uitsluitend op des schrijvers eigen kunst doelen. Maar wat moet men denken van een phrase als deze: ‘De ontvangst, die de “Hoofdstroomingen” in Denemarken gewerd, was niet goed; maar het werk heeft ze overleefd.’ Met recht kan iemand beweren, dat het meer bewijzen zou, indien een ander zulk een oordeel uitsprak. Kenschetsend is ook Brandes' behoefte, om te spreken van de vele talen, waarin zijne boeken overgezet worden. ‘Deze slechte Duitsche uitgaven zijn weer ten grond gelegd aan vertalingen in het Poolsch, het Russisch, het Engelsch enz. (ik cursiveer). Slechts in het Tsechisch is het boek uit het Deensch vertaald’. Een andermaal worden de vijanden uitgedaagd met een: ‘Allen gewalten
Zum trotz sich erhalten
Nimmer sich beugen.....’,
een motto, dat alleen maar des schrijvers volharding moet schetsen. Men zou denken, dat er toch eenig verband behoorde te bestaan tusschen den inhoud van een boek en het motto, dat er voor geplaatst wordt. In de verzameling ‘Deensche dichters’ vernemen wij, dat de schrijver niet in Zweden kan | |
[pagina 494]
| |
reizen, zouder dat minstens 6000 menschen hem danken voor het genoegen, dat hij hun met zijn laatste boek verschaft heeft, maar klaagt er op hetzelfde oogenblik over, dat zijn werken in het Noorden ‘met die voorzichtigheid’ worden geabsorbeerd, ‘die te allen tijde tegenover vergif aan te prijzen is.’ Het zou niet moeilijk wezen, een aantal dergelijke uitspraken te verzamelen. Maar wie ze uitsluitend aan kleingeestige ijdelheid toeschrijft, doet Brandes onrecht. Er is hierin iets van denzelfden lust tot ergeren, die den onvermoeiden polemicus er toe dreef, zoodra de pers er aanmerking op gemaakt had, dat hij in een Duitsch lexicon één regel over zijn broeder geschreven had, daarop te antwoorden met een uitvoerig artikel over dienzelfden broeder in het Deensch. Daar Brandes bij het schrijven zijner ernstige werken niet uitsluitend, zooals bij dergelijke voorredenen, aan zijn vijanden denkt, maar een grooter publiek voor oogen heeft, is hier de toon gewoonlijk gereserveerder. Slechts een enkel maal holt ‘de groote man’, dien hij in Denemarken steeds vertoonen moet, met hem voort. In een bespreking van Dostojevski's roman ‘Misdaad en straf’ in ‘Indrukken van Rusland’ lezen wij b.v. het volgende: ‘Het probleem van het boek in engeren zin is er een, waarmee de meeste denkende hoofden zich hebben bezig gehouden: de innerlijke tegenspraak der maatschappij in de dubbele beoordeeling der waarde van het menschenleven. Men vindt het probleem flink behandeld in Bismarck's redevoeringen. Het hield den schrijver van deze regels bezig, toen er verscheidene jaren geleden in Berlijn een moord was gepleegd op een meer dan 82jarige vrouw, die gedood was door een der vele minnaars, welke zij met geschenken had gewonnen.’ Dan vernemen wij na een nieuwe uiteenzetting van het vraagstuk, hoe Dostojevski het behandelt. Alzoo: Dostojevski, Bismarck, Brandes. Hier dringt zich aan den lezer de opmerking op, dat het op zich zelf zoo 'n verdienste nog niet is, over dit probleem - waarlijk geen nieuw - te hebben nagedacht. De vraag is, wat iemand heeft bijgedragen tot zijne oplossing. Bismarck's meening in deze, als die van een staatsman, die over vele menschenlevens macht gehad heeft, zal uiteraard velen belang inboezemen; Dostojevski heeft het vraagstuk in een onvergankelijken vorm behandeld. Slaan | |
[pagina 495]
| |
wij nu in Brandes' boek over Berlijn de plaats op, waarop hij doelt, dan bevinden wij ons -ingeval wij iets buitengewoons verwachtten - deerlijk teleurgesteld. Wij lezen eenige opmerkingen, die wel is waar den indruk van het oogenblik weergeven, maar evenmin een nieuw gezichtspunt openen als zij uitmunten door de kunst, waarmee de vraag behandeld is. De verwijzing naar deze plaats draagt ook niets bij, om Dostojevski's roman beter te doen verstaan en dient dus alleen om den schrijver te citeeren onder de ‘denkende hoofden’. Op zulke plaatsen heeft de agitator, trouw aan de gewoonte van volksleiders, om in tegenwoordigheid van een meeting-publiek zich zelf te prijzen, den kunstenaar een poets gespeeld. Een bekende spreuk zegt: ‘God beware mij voor mijn vrienden; met mijn vijanden zal ik zelf wel klaar komen’. Een agitator heeft ook aan zijn vrienden te denken. En als hij van nature eenvoudig is, doen zij wat zij kunnen, om hem te bederven. Wanneer men Brandes' geschriften leest, krijgt men niet den indruk, dat hij van nature bescheiden of nederig is. Maar met zijn zelfgevoel hangen zijn voortreffelijkste eigenschappen samen; zijn vuur voor de zaak, die hij eenmaal besloten heeft te dienen, zijn intellectueele moed, zijn scherp verstand, zijn zich steeds vernieuwende frischheid. Doch nu komen de bewonderaars, die de partij vormen, en zij beginnen een hallelujah te zingen, waarbij het vroegere ‘kruist hem’ nog maar een kinderkoor was. Vodskov merkt aangaande dezen reeds in het jaar '84 op: ‘voortreffelijke longen, dat moet men dien menschen toegeven, dat zij hebben’. En het is er sedert niet beter op geworden. In de artikelen, die verleden jaar bij gelegenheid van Brandes' vijf en twintigjarig feest geschreven werden om hem te huldigen, kan men merkwaardige voorbeelden lezen. Ik wil daarlaten, dat er een op het denkbeeld kwam, na eerst zijn gal uitgestort te hebben over die professoren, wier busten op de plaats voor de academie aangebracht zijn, Brandes symbolisch op dezelfde plaats door een zwaluw te laten vertegenwoordigen en vast bij voorbaat dit dier ‘Georg Brandes' adelaar’ te doopen. Zoo iets is nog maar door feeststemming ingegeven rhetorica. Maar wanneer een nuchter mensch versregels leest van den volgenden inhoud: ‘Gij zijt mijn messias, die van den tijd, gij zijt God,’ | |
[pagina 496]
| |
dan vraagt hij zich onwillekeurig af, of die heeren Dr. Brandes nu met een dergelijke hulde werkelijk genoegen hebben gedaan. De geschiedenis meldt niet, of hij zich deze apotheose heeft laten welgevallen, maar mij dunkt, dat zij mogelijk is, is reeds een bedenkelijk verschijnsel. Onder zulke omstandigheden moeten wij ons niet verwonderen over enkele uitbarstingen van hoogmoed, en het eer waardeeren, dat Brandes de teugels zijner fantasie in handen heeft gehouden, ja, in zijne latere werken een steeds zuiverder toon aanslaat. In zeker opzicht is de agitatie een veiligheidsklep voor zijn politieken hartstocht en zijn heerschzucht geweest en heeft het vuur verhinderd de werken zelf te verteren. ‘Lyriek en enthousiasme, hoe heerlijke dingen zij op zichzelf zijn en als drijfkrachten achter het gedachtenleven, toch zijn zij ontsteking voor de gedachte. De gedachte zelf is koud, als zij gezond is, zooals het gevoel warm is, wanneer het natuurlijk is, maar het is verkeerd, wanneer inflammatie in de gedachte slaat.’ Wij zien hier, hoe Brandes de gevaren inziet, waaraan een voortdurend gespannen verhouding tot de hem omgevende buitenwereld den schrijver blootstelt, die niet, alvorens aan den arbeid te gaan, zich van zijn hartstocht bevrijdt. Wat hier van lyriek en enthousiasme gezegd wordt, geldt in dezelfde mate van partijhartstocht en ergernis. | |
V.Deze oefening in zelf beheersching is voor Brandes het groote gewin van den strijd van het jaar 1871 geweest. En daarmee gepaard gaat, als vrucht van nieuwe ondervindingen, een dieper menschenstudie. Die ondervindingen wekken in de eerste plaats eene diepe minachting voor dagbladschrijvers, die over alles oordeelen, zonder iets te bestudeeren, voor eene pers, die nu eens zich tot orgaan maakt eener in haar vooroordeelen aangetaste menigte, dan weer diezelfde menigte opzet tegen dengene, die het waagt, haar autoriteit in twijfel te trekken. Wij bespeuren zelfs eene zwakke neiging, om hierbij meer stil te staan dan noodig is, en zich tot martelaar der waarheid te maken. Zoo wordt b.v. de pessimistische beoordeeling der menschenwereld van zijn broeder Edvard voornamelijk aan deze oorzaak toegeschreven: ‘Hij zag toen een | |
[pagina 497]
| |
heerschende partij meeningen, van wier waarheid hij overtuigd was (ja, die de partij voor een deel zelfs alleen om politieke redenen bestreed), met aanwending van alle machtmiddelen tegengaan, met middelen, zoo laag, dat evenmin hij als één der anderen van het jongere geslacht voor mogelijk had gehouden, dat men er zijn toevlucht toe zou nemen.’ De genadeslag wordt dan aan Edvards geloof aan de menschheid toegebracht, door de ondervinding, dat ook onder de partijgenooten slechts weinigen het zoo ernstig en zoo oprecht meenen als hij. Men krijgt hier den indruk, niet dat Brandes dicht - maar dat hij overdrijft, en in elk geval slechts ééne zijde van de zaak ziet. Maar het interessante van zulke opmerkingen is de blik, dien zij ons in het zieleleven van den schrijver gunnen. Wij zien den overmoedigen jongen man, die uit eigen beweging een strijd begint, met grof geschut bejegend worden; wij zien hem een materiëele neerlaag lijden, waar de publieke meening zich tegen hem keert en hij voorbijgegaan wordt bij het vervullen eener plaats, waarop hij meer aanspraken kon doen gelden dan iemand anders; maar in die neerlaag lijdt hij tevens onrecht. Onrecht, niet door het verwijt van eenzijdigheid en partijdigheid, maar door de veel grootere eenzijdigheid en de, wat de meeste tegenstanders betreft, volslagen onkunde, waarmee de strijd gevoerd wordt, onrecht ook, door het miskennen van zijne verdiensten. Onder dien invloed wordt voor hem zijn zaak ‘de waarheid’, en de polemicus wordt heros, wordt martelaar. Martelaar, - want hij lijdt; heros, - want hij geeft den strijd niet op. De physieke nederlaag wordt eene zedelijke overwinning. Wij kunnen ons voorstellen, hoe voor des schrijvers verbeelding in enkele oogenblikken het beeld van den lijdenden Christus mag gezweefd hebben. Doch slechts ter loops; deze stemming is niet duurzaam. De schrijver wordt die aanvechtingen meester. En op den duur is hij meer geneigd, de zaak in een heroïsch licht te zien, wat ook meer voor zijn karakter past. Maar het is voldoende geweest, om voor hem het inzicht te openen in een karakter, dat dergelijke aanvechtingen kende en ze niet meester is geworden; hij schildert ons een portret van Kierkegaard. In zijn boek over Taine zegt Brandes: ‘Men moet tot op zekere hoogte sympathiseeren, met wat men zal kunnen ver- | |
[pagina 498]
| |
staan.’ Ik ben er overtuigd van, dat de zielestrijd van het jaar 1871 en de volgende jaren Brandes den sleutel in de hand gegeven heeft tot het karakter van Kierkegaard. Een Christelijk mysticus, een vijand van moderne wetenschap en vroolijk heidendom, een schrijver, wiens boeken opgevuld zijn met bijbelteksten, die als zoovele bewijsplaatsen voor zijne beweringen moeten dienen, in één woord, de meest typische vertegenwoordiger der geestesrichting, die in de ‘Hoofdstroomingen’ telkens wordt aangegrepen. En over hem schrijft Brandes een boek, dat niet alleen van het diepste inzicht getuigt, maar dat meer heeft bijgedragen, om Kierkgaard's roem over Europa te verbreiden, dan alle lofspraken van zijn geestverwanten te zamen. Hoe is dat te verklaren? De schrijver heeft het sympathieke punt gevonden, waar de aanraking der zielen plaats vindt, en van dat punt uit verstaat hij de geheele verschijning. Ook Kierkegaard was een polemische natuur; ook hij werd door de dagbladpers aan den spot van het gemeen prijsgegeven. En ook bij hem is uit dien strijd de voorstelling geboren van de hooge beteekenis van het martelaarschap. Maar de gedachte, die hij Brandes slechts onder vele andere van tijd tot tijd opdoemt, hij verdiept zich er in, en zij beheerscht al wat hij in de eerstvolgende jaren schrijft. Om met Geel te spreken: hij wentelt ze en keert ze en slijpt er poëtische kanten aan. Het is gemakkelijk te zien, hoe Brandes, over Kierkegaard sprekende, zich zijn eigen ondervindingen voor den geest brengt. Wanneer men b.v. leest: ‘Openbare personen zijn in onzen tijd zóó gewend in de zoogenaamde serieuse pers te worden uitgescholden, dat zoo iets beschouwd wordt als een zaak van het minst mogelijke gewicht. Buitengewone mannen zijn zoo gewend te worden aangevallen en bespot in de schotschriften, dat niemand zich bedroefd maakt over de werkzaamheid vandan verstaat men, welk een genot het den schrijver moet geweest zijn, met dit citaat uit Adam Homo tegelijkertijd de situatie te schilderen, waarin Kierkegaard verkeerde, en zijn vij- | |
[pagina 499]
| |
anden in 't voorbijgaan een oorveeg te geven. Denzelfden geest ademt een volzin als deze: ‘Het werd hem steeds duidelijker, dat het in een klein volk slechts mogelijk was een eenigszins menschwaardige en gelukkige existentie te leiden, als men zoo weinig mogelijk op den voorgrond trad.’ Of: ‘Het ging voor hem op, wat zijn eigen leven hem vroeger niet had geleerd, dat in kleine maatschappijen eene soort samenzwering plaats heeft van de middelmatigheden tegen den zelfstandige, die de meening der anderen niet aan wil nemen, maar zoo onbeschaamd is, ze wat te willen leeren.’ De groote verdienste van het boek is intusschen, dat de schrijver niet blijft staan bij deze subjectieve sympathie voor den agitator, die het met de pers te kwaad heeft, maar, zooals gezegd is, van daar uit weet door te dringen in het diepste van Kierkegaard's gedachtenleven en ons zijn dogmatische denkbeelden ontvouwt met eene logica, alsof hij geen apostel der ‘vrije gedachte’, maar een volbloed christelijk opgewekt theoloog was. Men ziet, hoe Brandes, in plaats van tot een Christus zich tot een mikrokosmos ontwikkelt. En waarlijk, wie het laatste in hem waardeert, heeft geen behoefte, het eerste in hem te zoeken.
Nog bij een der gevolgen, zeker niet het minst belangrijke, van Brandes' tijdelijke impopulariteit moet ik stilstaan. Het is dit, dat zij de aanleiding geworden is tot zijne herhaalde reizen naar Berlijn, die ten slotte gevolgd zijn door een oponthoud in die stad gedurende meerdere jaren. Van welk een beteekenis dit verblijf voor zijne verdere ontwikkeling geweest is, valt moeielijk af te wegen; wij bespeuren den invloed der wereldstad in al zijn volgende werken. Wij niet-Denen moeten zeker de toenmalige redacteurs van ‘Dagbladet’, ‘Faedrelandet’ en andere couranten ten hoogste dankbaar wezen voor hun heftigheid. In plaats van een Kopenhaagsch professor in de aesthetica is Brandes mede door hun toedoen een Europeesch criticus der wereldlitteratuur geworden. En ook Denemarken heeft er wel bij gevaren. Ongetwijfeld zou de gebondenheid aan een leerstoel in een stad, die toch niet in het centrum van Europa ligt, de ontwikkeling van Brandes' talent belemmerd hebben, en de stilzwij- | |
[pagina 500]
| |
gende verplichting, die hij op zich genomen zou hebben, om met de bestaande regeering en de bestaande staatskerk althans in uiterlijken vrede te leven, zou misschien gewerkt hebben als de luchtstroom, die de hitte uit het gevoel in de gedachte dreef. Thans heeft hij in vrijheid kunnen groeien tot den criticus, die in zijn beste werken uit de verte zijn vaderland beschouwt, en juist dan, wanneer de uiterlijke banden niet knellen, zich de sterke banden van liefde en waardeering bewust wordt, die hem aan dat vaderland verbinden. | |
VI.In hetzelfde jaar 1877, waarin Brandes zijn boek over Kierkegaard uitgaf, verscheen de bundel ‘Deensche dichters’. Het boek zet de reeks opstellen van de jaren 1863-'69 voort. Maar het verschil valt in het oog. De systemathiseerende kritiek heeft geheel plaats gemaakt voor de sympathiseerend-psychologische. Hoe diep de overtuiging bij den schrijver wortel geschoten heeft, dat men alleen verstaat, wat men zelf heeft beleefd, daarvan getuigt o.a. deze oratorische wending aan de dichters in het opstel over Hauch: ‘Het helpt niet voor de dooden te preeken. Maar laat ons leeren uit hunne feilen! Verstaat het, gij dichters, die onder ons leeft! Het helpt niet, dat gij u studeerend in uw stof inwerkt, gij moet haar in u voelen. Het helpt niet, dat gij ze kiest, zij moet u gegrepen hebben. Uw zelf, uw eigen zienswijze, uw eigen vorm, uw eigen inhoud is het eenige, wat wij van u verlangen. Lang voorbij, lang verdwenen is de tijd, toen de dichter met ivoren plectra de lyr sloeg. Met uw eigen hand moet gij in de snaren grijpen, zelfs als gij ze aan het bloeden zoudt scheuren, indien gij in ernst onze harten wilt roeren.’ De passage bevat slechts in de tweede plaats een uitval tegen de conventioneele lyriek. Waar het vooral op aankomt, is de nadruk, die gelegd wordt op de persoonlijke verhouding van den dichter tot zijn stof. Bij de gelijkheid, die voor Brandes tusschen den dichter en den criticus bestaat - het verschil is volgens hem dit, dat, terwijl een dichter uit een aangenomen karakter handelingen construeert, de criticus den omgekeerden weg aflegt en uit gegeven handelingen (de kunstwerken) het karakter van den dichter opmaakt - kan het | |
[pagina 501]
| |
ons niet verwonderen, hem aan den criticus denzelfden eisch te zien stellen. Het is dan ook het gebrek aan dit vermogen, dat Hauch in zijn oogen als criticus veroordeelt. ‘Hauch verstond een vreemden geachtengang niet. Hij miste geheel de buigzame sympathie, die de eerste voorwaarde der kritiek is; daartegenover bezat hij de tolerantie in haar edelsten en ruimsten vorm.’ Zelf heeft de schrijver hier een buigzaamheid bereikt, die in zijn vroegere werken slechts sporadisch is. In dit opzicht toont het werk met het eerste deel der ‘Hoofdstroomingen’, een tegenstelling die te sterker uitkomt, daar het dezelfde schrijvers zijn, over welke ginds in weinige volzinnen het resumeerend oordeel ‘verouderd’ werd geveld, en die hier levend en dichtend ons tegemoettreden. De vele persoonlijke herinneringen geven sommigen van deze opstellen een nog hooger waarde. Maar ook waar Brandes den dichter niet gekend heeft, welk een vatbaarheid om zijn eigenaardigheden te verstaan brengt hij hem daar te gemoet. Men leze, hoe hij oordeelt over Christian Winther's gebrek aan liberale en moderne sympathiën: ‘Zeker, hij was als dichter nooit banierdrager, nooit “vrijheidsman.” Maar wij, die gezien hebben, hoe politieke banierdragers eindigen, hoe zij veranderen in trompetters, oppassers, handelaars in victualiën en overloopers, en die hebben waargenomen, hoe poëtische vrijheidsmannen tot obscurantistische ploerten werden omgeschapen, wij willen zeker den bejaarden dichter niet hard vallen, omdat hij slechts kunstenaar wilde wezen en slechts dat was. Hij was nooit “liberaal”, maar hij werd nooit serviel. Hij was nooit een voorkamper voor den geestelijken vooruitgang; maar hij werd ook nooit een renegaat in de soldij der reactie. Zijn handen zijn rein, zooals zijn stem rein is. Tot in lengte van tijden zullen dan ook de Deensche lezers Christian Winther opzoeken, zooals men zomer en jeugd opzoekt. Hij is niet diep, niet rijk aan gedachten - de jeugd is dat niet; hij is niet wekkend of hardend - de zomer is dat niet. Hij is als jeugd en zomer, bloeiend en frisch, rijk aau zonneschijn, bloemengeur, liefde en melodiën.’ In den uitval tegen de ‘overloopers’ en de obscuranten, herkennen wij nog den polemicus. Maar hoe goed begrijpt Brandes, dat een dichter als Christian Winther niet de idealen kon hebben, die hem zelf en zijn geestverwanten bezielen. Hier is althans tegenover eene vroegere generatie dezelfde tolerantie bereikt, die hij in Hauch zoo prijst, maar | |
[pagina 502]
| |
zoo'n moeite heeft gehad, zich toe te eigenen. Maar wat meer zegt, deze eene halve bladzijde illustreert des schrijvers merkwaardig vermogen, om in de grenzen van een grooten geest niet alleen schaduwzijden te zien, maar in de eerste plaats den omtrek, die de persoonlijkheid doet uitkomen. Winther's armoede aan diepte en aan ideeën zijn niet langer gebreken, die men verontschuldigt door op zijn gaven te wijzen, maar eenvoudig karaktertrekken, natuurlijke gevolgen zijner bloeiende frischheid.
Hoe gaat nu Brandes te werk, om de persoonlijkheid eens dichters voor ons levend te maken en bij ons dezelfde sympathie te wekken, die de voorwaarde is, om den dichter te verstaan? Slaan wij een blik in de compositie van een der voortreffelijkste opstellen van den bundel, dat over Frederik Paludan-Müller. Na een paar inleidende opmerkingen, die het uiterlijk van den dichter schetsen, zooals het nog in des schrijvers herinnering leeft, deelt hij ons eerst mee, hoe hij met hem kennis maakte. Wij gevoelen zijn spanning en zijn met hem verblijd over de vriendelijke beminnelijkheid van den grooten man. In een oogwenk is een gesprek aan den gang en vernemen wij een paar anecdoten, die het karakter en de denkwijze van den gastheer kenschetsen. Een nieuw hoofdstuk vangt zonder pretentie aan met een beschrijving van de twee plaatsen, - een zomer- en een winterverblijf - waar de dichter gewoon was zich op te houden, maar knoopt daaraan onmiddellijk eene opmerking over het aetherische en het realistische in Paludan-Müller's productie, eene tegenstelling, die bij dezen dichter zoo ingrijpend is. Zijn Venus en Aurora beantwoorden aan het buitentje te Fredensborg, zijn mooie Line en zwarte Trine aan de verdachte joffers, die 's avonds voor zijn deur in Ny Adelgade op en neer patrouilleerden. Daarop volgen eenige hoofdstukken, waarin medeelingen over 's dichters private leven en zijn karakter, zooals het zich in den omgang voordeed. Eigen herinneringen spelen hierbij een groote rol. Weer wijzigt de schrijver zijn gezichtspunt, om den dichter een plaats onder zijn tijdgenooten aan te wijzen. Hij citeert uitingen van Müller over andere dichters, om zoodoende zijn eigen meening over de kunst en daardoor weer zijn eigen talent te illustree- | |
[pagina 503]
| |
ren. (‘Kort en goed. Oehlenschläger was dom,’ daarop verklaard door de opmerking: ‘Ja, er kan veel moois in wezen, maar niets dan stemming en gevoel, volstrekt geen gedachten.’ Is een uitspraak denkbaar, die het talent van hem, die zoo spreekt, duidelijker kenschetst?) Intusschen hebben wij al met enkele dichtwerken kennis gemaakt, als ter loops, terwijl van diepere karaktertrekken, b.v. des dichters eigenaardige melancholie, die pas later een hoofdelement zijner poëzie zou worden, sporen in zijn vroegste gedichten aangewezen worden. Nadat de lezer aldus met de voorwaarden heeft kennis gemaakt, waaronder de kunstwerken ontstaan zijn, laat de schrijver deze laatste de revue passeeren en vindt in hen den dichter in de verschillende phasen van zijn leven terug. Ten slotte resumeert hij zijn eindoordeel in een kort, uitermate fijn gestiliseerd hoofdstuk, dat door de scherpte van zijn vorm er als 't ware op aangelegd is, in de herinnering van den lezer te blijven hangen. En hij eindigt, gelijk hij begon, met een beeld van den dichter; ditmaal niet zooals hij leeft in de nagedachtenis van wie hem gekend hebben, maar zooals de nakomelingschap hem bewaren zal; een beeld uit een zijner laatste gedichten, door den schrijver met uitgelezen smaak op hem zelf toegepast. Gelijk Adonis, vermoeid van Venus' onrustige vreugde, in Proserpina's rijk uitrust, aldus zit de dichter aan de voeten der doodsgodin en ziet als in nevelen zijn schoonste dichtervisioenen voorbij glijden. ‘Aan de voeten der godin,
Midden in het rijk der dooden,
Sluimert zóó de gelukzaalge,
terwijl zijn werken hem overleven en zijn naam bewaren.’
Nog eenmaal resumeert de schrijver, thans in een enkelen volzin: ‘Er was altijd veel hemel in zijne schilderijen, maar zijn naam zal het duurzaamst verbonden blijven aan datgene in zijn beelden, dat de aarde voorstelt.’ Ik wil er slechts ter loops op wijzen, welken vooruitgang in inzicht en opvatting dit oordeel te kennen geeft bij de twee plaatsen, waar Brandes, afgezien van kleine aankondigingen, vroeger zich over Paludan-Müllers werken uitlaat. In | |
[pagina 504]
| |
het jaar 1867 was Brandes nog metaphysisch gestemd, dogmatisch in de kunst, en Adam Homo was veel te realistischGa naar voetnoot1). In 1871 werden de Deensche dichters om hun afkeer van de werkelijkheid gehekeld, en Paludan-Müller is niet realistisch genoeg. Thans is de afstand bereikt, van waar zoowel het eene als het andere erkend en gewaardeerd kan wordenGa naar voetnoot2). Wat wij hier echter vooral opmerken, is de macht, waarmee de schrijver eerst zijn dichter tot in de schuilhoeken van zijn gemoed nagaat, daarna het beeld, dat hij van den dichter krijgt, aan zijn lezer opdringt. Wij leeren hier den schrijver van twee kanten kennen, als kritisch genie en als kunstenaar. Als sympathiseerend criticus verstaat hij zijn dichter; als kunstenaar stelt hij hem ons voor oogen. Het is de vereeniging dezer twee gaven, waardoor Brandes eene plaats in de wereldletterkunde inneemt.
(Slot in het volgend nummer).
R.C. Boer. |
|