De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Zuid-Afrika zoo als het thans bestaat.Land und Leute zwischen Zambesi und Limpopo, von Dr. Hendrik P.N. Muller. Verlag von Emil Roth in Giessen. Dr. H.P.N. Muller. De Zuid-Afrikaansche Republiek en Rhodesia. 's Gravenhage, 1896. Dr. H.P.N. Muller, Oom Paul. Haarlem, 1896.Zuid-Afrika's welbekende geschiedschrijver, Dr. Theal, begon, toen hij het eerste deel van zijn groot geschiedkundig werk uitgaf, wel over de ontdekking door een Portugeesch zeevaarder van het voorgebergte, waar de Kaapkolonie haar naam aan ontleent, waarop hij dan iets volgen liet van hetgeen bij landingen van Portugeezen en anderen in de buurt later voorviel; - maar na Van Riebeek's komst beperkte hij zich tot de volkplanting, die door dezen in dienst der Nederlandsche Oostindische Kompagnie gesticht is en later, toen zij Britsch gebied was geworden, tot uitgangspunt gediend heeft voor verdere, geenszins Britsche kolonisatie. Vóór het voleinden van het ondernomen werk heeft Theal echter een geschiedenis der Portugeezen in Zuid-Afrika in het licht gegeven, die ten deele oudere, ten deele met de geschiedenis der Kaapkolonie en der Republieken gelijktijdige feiten behandelt. En dat waarom? Omdat tot vóór zeer weinige jaren het land, dat in naam onder Portugeeschen invloed stond, in der daad, buiten de ongezonde en geen ware kolonisatie toelatende kuststreken, niets dan een woonstreek van barbaren was, terwijl het, toen hij zijn zoo even gemeld werk uitgaf, voor een groot gedeelte begon herschapen te worden in een waar het Europeesche ras werkelijk heerschappij voerde en zich vestigde. Reeds sedert eenigen tijd waren de streken, die men thans | |
[pagina 415]
| |
onder den naam Rhodesia samenvat, door Portugeesche en Britsche, Duitsche en Hollandsch-Afrikaansche reizigers bezocht; maar schoon Nederlanders zoowel in het Oosten als in Westen van Zuid-Afrika handel en cultuur dreven, nemen zij geen plaats in onder de ontdekkingsreizigers. Wel legden zij belangstelling aan den dag voor een land, waar zooveel hen aan hun eigen vaderland herinnert. Onder hen die zulk een belangstelling in geschrifte aan den dag legden, komt vooral de heer Hendrik Muller in aanmerking, die, op jeugdigen leeftijd in een aanzienlijke handelsbetrekking aan de Oostkust geplaatst, in 1889 zijn ‘Reisherinneringen’ van Zuid-Afrika uitgaf, een lezenswaardig en prettig geschreven boek, waarin hij onder anderen vertelt hoe het hem getroffen had aan Delagoa-Baai een aantal Slaamsche pelgrims op weg naar Mecca te ontmoeten, wier spreektaal een zoo al niet zuiver dan toch zeer verstaanbaar Hollandsch was. Sedert is de heer Muller de zaken van Zuid-Afrika op wetenschappelijke wijze gaan behandelen, en onder anderen zijn door hem de materialen en het hoofddeel van den tekst geleverd van een in 1892 te Leiden uitgegeven Fransch en door af beeldingen toegelicht werk: ‘Industrie des Cafres du Sud-Est de l'Afrique.’ Dit werk heb ik tot mijn spijt niet in handen kunnen krijgen. In de Zuid-Afrikaansche bibliotheek te Kaapstad mist men het; zoo er wellicht elders in Zuid-Afrika een enkel exemplaar van te vinden is, heb ik te vergeefs getracht er inzage van te bekomen. Geen mooi teeken, zal men zeggen, voor de KolonieGa naar voetnoot1), waar men een werk over de nijverheid der inboorlingen in dit werelddeel al het eerst zou wachten. Intusschen, slechts weinigen lezen hier Fransch, en het bestaan van het werk kan licht aan het bestuur onzer anders wel voorziene bibliotheek ontgaan zijn. Beter, schoon lang niet algemeen, hier bekend is het boek een paar jaren later door den heer Muller in het Duitsch over landen en volken tusschen Zambesi en Limpopo in het licht gegeven. Slechts ten deele rust dit werk, dat de geschiedenis van onze kennis dier landen, de gesteldheid er van, met kusten, bergen en rivieren, het klimaat, de inboorlingen en de nieuwste verdeeling van het gebied tusschen Britten | |
[pagina 416]
| |
en Portugeezen inhoudt, op eigen aanschouwing; want de schrijver heeft slechts streken onder Portugeesch gezag bereisd, terwijl het Britsche Rhodesia thans meer de aandacht trekt. Maar hij heeft veel gelezen, en wie veel leest over een land dat hij ten deele kent, komt veel sneller op de hoogte van hetgeen hij er niet van kent, dan wie er vreemdeling is. Rhodesia is, zooals de schrijver laat uitkomen, in weerwil van zijn ligging tusschen de keerkringen, voor zoover het een hoogvlakte uitmaakt, voor Europeanen zeer bewoonbaar, en wat watervoorraad betreft is het er beter aan toe dan menig ander deel van Zuid-Afrika. Wat er buitendien iets aanlokkelijks aan bijzet, aan barbaren-landen veelal niet eigen, is, zooals men weet, het feit dat er blijkbaar in aloude tijden een beschaving heeft geheerscht die uit den vreemde moet zijn gekomen, maar er geen stand heeft gehouden. De tegenwoordige naturellenbevolkingGa naar voetnoot1) woont in hutten. Maar zelfs in de dagen, toen men van het land slechts vernam, dat het een keizerrijk Monomatapa vormde, dat op geen schoolkaart en in geen aardrijkskundig leerboek mocht ontbreken, schoon eigenlijk niemand er van wist te vertellen, kon men in oude en meest vergeten boeken lezen van de grootsche gebouwen uit den ouden tijd die er gevonden werden. Dat het land goudrijk was, dat wist men en daarom wilde men er heen, maar dit ging niet zoo licht. Toen nu eenige jaren na het midden dezer eeuw de Duitsche reiziger Mauch er de sporen van oude delverijen en tevens die gebouwen vond, toen heette het dat het Ophir der Schrift en wellicht zelfs het rijk van Salomo's vriendin, de koningin van Scheba, gevonden was. Later vernam men er meer van. Belangrijke overblijfsels van tempelversieringen vindt men in het Kaapsche Museum; een Engelsch oudheidkundige van naam, de onlangs overleden Theodore Bent, bezocht het land om na te gaan vanwaar die oude beschaving kon afkomstig zijn. Dat Mauch's denkbeeld bijval vond, dat men zich vermeide in het denkbeeld van sporen der Pheniciërs gevonden te hebben wien Salomo de vaart op den Indischen Oceaan had geopend, sprak van zelf. Wil men, niet geheel zonder zaakkennis zijnde, een bewijs dat het niet de Pheniciëers waren wier werk men in Rhodesia | |
[pagina 417]
| |
aanschouwt, dan leze men het met fraaie afbeeldingen versierde werk waarin het Kaapsche parlementslid Wilmot betoogt dat zij het wel waren. Wat Herodotus van de artikelen bericht, in zijn tijd door Arabieren in den handel gebracht, toont dat deze handelsbetrekkingen hadden met Ceylon; en waarom dan ook niet met Zuid-Afrika's Oostkust? Maar hun handel met Ceylon is geen afdoend bewijs dat zij zich aan scheepstochten van eenig belang waagden. En hoe, als die voor-Arische bewoners van Indië, die in een oud Indisch heldendicht wel apen worden genoemd, maar dan toch hoogst ontwikkelde apen, ja apen waren die men goddelijke vereering waard achtte, de ware zeevaarders en bezoekers van het overzeesche goudland ten Westen waren? Onbetwistbare bewijzen van phallusdienst toch heeten in de buurt der gebouwen van Rhodesia te zijn gevonden; en phallusdienst, al vindt men dien veelszins elders, is toch vooral onder die oude volken van Voor-Indië inheemsch. Onder de Bantu volken van Zuid-Afrika vindt men, zegt Muller, naast het negertype ook een Arabisch, en hiermede stemt Theal in zoo ver overeen als hij van een Aziatisch type spreekt. Doch ook in historische tijden, zooals in de oudere middeneeuwen, hadden in Zuid-Afrika wel degelijk instroomingen van Arabieren plaats. - Intusschen, de hier aangeroerde kwestie is een kwestie voor vakgeleerden. Wat ook anderen dan vakgeleerden vatten kunnen is, dat een volk, waar een oude, uit den vreemde gekomen beschaving uitsterft of ten hoogste twijfelachtige sporen achterlaat, tot die natiën behoort waarvan voor de ontwikkeling der menschheid alleen dan iets te wachten is, wanneer men ze aan hooger staande kan dienstbaar maken; en dat kan men in een land, voor afstammelingen van Europeesche kolonisten even bewoonbaar als voor Kaffers. Dit is een punt, waarover men in Europa bespiegelingen kan ten beste geven, maar dat voor Zuid-Afrika van het hoogst mogelijk belang is voor de oplossing van practische levensvragen. Nu het Westelijk gedeelte van het door den heer Muller behandeld gebied in Rhodesia is herschapen, nu dringen zich vooral zulke vragen op, en nu zoekt men onder het Zuid-Afrikaansch publiek naar de oplossing er van. Aan vragen van den dag laat de heer Muller zich evenmin onbetuigd als aan zuiver wetenschappelijke. Dit toont hij niet slechts door hetgeen hij aan het eind van het aange- | |
[pagina 418]
| |
haalde werk er van zegt, maar ook door de beide kortere Hollandsche geschriften, bovenaan dit artikel vermeld. In het eene schetst hij het land en de wording van de Britsche Kompagnie, welker charter hij als aanhangsel mêedeelt en welker hoofd de man is aan wien Rhodesia zijn naam ontleent, Cecil John Rhodes; dan de politieke toestanden en vraagstukken in de Zuid-Afrikaansche Republiek. In het andere geeft hij een korte levensschets van President Kruger, den man die thans evenzeer voor den handhaver van het ware kolonistenbelang in ZuidAfrika kan gelden, als Rhodes voor het tegendeel. 't Zijn beide populaire geschriften, ter rechter tijde in het licht verschenen, geen aanspraak er op makende om doorwrochte werken van breede en diepe studie te zijn; want wie kan thans over de kwestie van Rhodesia schrijven, wie van Paul Kruger een levensbeschrijving leveren, anders dan voor het publiek van het oogenblik? Er zijn - de heer Muller zegt het terecht - tijdvakken in Kruger's leven waar men thans het rechte niet van kan te weten komen. En om de verhouding tusschen de Zuid-Afrikaansche Republiek en Rhodesia geheel te kennen moet men de loopbaan van den heer Rhodes op de plek hebben gevolgd. Wat nu de verhouding tusschen Rhodesia en de rest van Afrika betreft, is er nog op iets anders te letten dan op eerstvermeld land en de aangrenzende Republiek. Er is te letten op de Kaapkolonie, waar de heer Rhodes een werkkring vond, eer de naam Rhodesia in wezen was, en waar hij plannen smeedde welker uitkomst hen die in hem iets goeds, ja den rechten staatsman voor Zuid-Afrika zagen, voor goed van hem hebben afgewend. De geschriften van den heer Muller geven voor iemand die in Zuid-Afrika zijn woonstede en zijn tweede vaderland heeft, en die wel in de verste verte geen pars magna, ja geen pars aliqua is geweest in hetgeen hij heeft zien geschieden, maar toch als journalist, onaf hankelijk van een partij of een betaalheer, de zaken heeft gevolgd, een welkome aanleiding om hieromtrent de inlichtingen te geven die hij de rechte acht. | |
I.Zuid-Afrika is een land, waar zijn kolonistenbevolking zeer aan gehecht is en waar vreemdelingen zich doorgaans spoedig | |
[pagina 419]
| |
leeren thuis gevoelen. 't Is echter geen land waar het aan bezwaren ontbreekt. Het boerenbedrijf wordt er druk beoefend, en boeren hebben overal den naam van tot klagen geneigd te zijn; maar 't is de vraag of er één land is waar zij hiertoe meer reden hebben. Overal lijdt men somtijds door droogte, maar niet overal heeft men, als hier, droogten die maanden, ja jaren duren en die den koornboer het ploegen beletten, terwijl de schaapboer niet weet waar hij met zijn kudden heen zal trekken om ze te drenken. Men heeft overal wel eens last van overstroomingen en andere gevolgen van plotselinge regens; maar hier in Zuid-Afrika wordt het bericht van een milden en het boerenhart verblijdenden regen haast altijd gevolgd door een van verwoestingen, hetzij door watervloeden, hetzij door de werking van den kouden regen op het door droogte verzwakte vee; en toch is men weer dankbaar dat de droogte ten einde is. Dan heeft men insectenplagen: van sprinkhanen, welker onafzienbare zwermen alles vernielen totdat de ooievaars, verheugd in Zuid-Afrika de taal van hun rechte land weder te hooren, ze op hunne beurt vernielen; van ‘rispen’ - geen waar Afrikaner spreekt ooit van rupsen - die op hun plek blijven maar daar evenveel kwaad stichten; van uit Europa ingevoerde phylloxera, Australische boomluis en wat dies meer zij. Men heeft plantenziekten, als roest in het koorn, en veeziekten te veel om te noemen en waar wel tegen gestreden wordt, maar dikwijls met weinig succes. Binnenvervoer te water mist men geheel; vandaar dat spoorwegen hier onmisbaar zijn; maar spoorwegbouw is duur en duur is ook spoorwegvervoer. Men legt spoorwegen aan als er iets gebeurt wat leven in de brouwerij brengt, zooals de ontdekking van goud- of diamantmijnen; men leeft in overvloed zoolang het ervoor geleende geld binnen de Kolonie wordt uitgegeven, maar zijn ze gebouwd dan zit men met de handen in het haar, want in den regel duurt het een tijd eer zij betalen. Dat zag men toen het spoorwegplan van het ministerie Molteno was ten uitvoer gelegd; men zag het in veel erger mate na de voltooiïng der spoorwegen die het ministerie Scanlen in 1881 door het Parlement kreeg. En nu moet met al die bezwaren een kolonistenbevolking strijd voeren van nog geen millioen, wonende te midden van zoowat vier millioen naturellen van verschillend ras, schoon meerendeels behoorende tot die Bantu-volken, waar | |
[pagina 420]
| |
de heer Muller zich in zijn grootere werken meê bezig houdt. Nu is deze aanwezigheid van zooveel naturellen niet alleen geen ongemengd kwaad, maar veeleer kan men het een voordeel noemen dat tegen menig nadeel opweegt. Waar zou men zonder de naturellen arbeidsvolk vinden om bij boeren en in steden, aan openbare werken zooals spoorwegbouw of in de mijnen het ruwe werk te verrichten? Waar dienstvolk in gezinnen? 't Zij Hottentots of Kaffers, voor arbeid zijn zij goed genoeg, als men met hen weet klaar te komen. De beschaving, waar sommige hunner in de oude dagen kennis meê maakten, is verdwenen; maar wat hun een meer standhoudende beschaving kan bijbrengen is arbeid in dienst en onder toezicht der kolonistenbevolking, en de Hollandsche Afrikaners hebben geen minder slag om ze aan het werk te zetten en te houden dan hun stamverwanten in de Hollandsche Oost. 't Is maar de vraag of zij hiertoe de vereischte vrijheid hebben, dan wel die vrijheid moeten zien beperken door wetten in den in gerechtshoven heerschenden zin. Hoe men nu die vraag ook beantwoordt, het wordt hier vrij algemeen erkend dat de kwestie der verhouding tusschen kolonisten en naturellen voor de ware levenskwestie van Zuid-Afrika moet gelden. Of men echter, wat het oplossen van dit vraagstuk betreft, veel gevorderd of zelfs op den goeden weg is, mag met reden betwijfeld worden. Dat in de eerste helft der negentiende eeuw de naturellenkwestie door de Britsche regeering verkeerd behandeld is, dat wordt vrij wel erkend, en men weet dat Dr. Theal, die met het naturellendom persoonlijk even goed bekend is als met de boeren, er in dien zin over schrijft. Niet dat in de dagen, toen hier onder de Britsche vlag puur despotisme heerschte, niet enkele Gouverneurs, zooals Lord Charles Somerset, er althans redelijke denkbeelden over koesterden. Maar er zat toen in Engeland een meening in de lucht, als moest men de naturellenvolken naar soortgelijke beginselen behandelen als die men tegenover beschaafde natiën aanwendde; en hiermede moesten de Gouverneurs, die trouwens, de een meer en de ander minder, maar toch altijd eenigszins, die meening deelden, wel degelijk rekening houden. Toen het aan het eind van 1834 tot een ernstigen Kafferoorlog kwam, en Gouverneur Sir Benjamin d' Urban, waarlijk geen naturellenvijand, na het behalen der overwinning het noodig achtte tot een grensver- | |
[pagina 421]
| |
andering over te gaan, toen werden zijn schikkingen door de rijksregeering omver geworpen, op grond dat niet de Kaffers maar de kolonisten aan den oorlog schuld waren. En na een tijd, waarin een thans algemeen veroordeelde Kafferpolitiek gevolgd werd, toonde een reeks van uiterst bezwaarlijke oorlogsjaren, hoeveel beter men gedaan zou hebben, indien men Sir Benjamin's maatregelen ten uitvoer had gelegd. Dit kwaad geheel op de Engelschen te schuiven, die hier sedert 1806 baas waren, zou onjuist zijn. Reeds in de dagen voor 1795 waren er over de naturellenpolitiek van een ambtenaar der Kompagnie aan de grenzen, Honoratus Maynier, even erge en even billijke klachten gevallen als later over eenig Engelschman. Buitendien, de menschen die door grensoorlogen en verkeerde grenspolitiek schade leden waren vooreerst de Afrikanerboeren aan de grenzen, maar evenzeer de ‘setlaars’ - de Engelschen in 1820 naar het grensdistrict Albany gevoerd - en overal in het land de burgers, meerendeels boeren, die in tijd van oorlog te wapen geroepen en dan gewoonlijk om hun dapperheid en volharding geprezen werden, zonder dat er ooit iets gedaan werd om hun vergoeding voor hun moeite te geven. Maar de zetel des bewinds lag ver af, en daar heerschte dikwijls een geest die meer Engelsch dan Afrikaansch was. Dit was het gevolg van verschillende oorzaken, onder anderen van de geneigdheid van het Hollandsche ras om wat uit den vreemde komt en een mooien schijn heeft, aan te gapen en na te apen als ware het wonderschoon. Er kwam bij, dat verzet tegen het hier heerschende despotisme voornamelijk van Britten uitging, die, schoon zij al de verkeerde en kwaad stichtende denkbeelden hunner natie omtrent de naturellenkwestie aanhingen, toch juist, omdat zij de Regeering aandurfden en als journalisten en anderszins effect maakten, zich hier invloed en populariteit verwierven. Toen in 1849 de Britsche Regeering, na zooveel uitgaven voor Kafferoorlogen, toch ook eenig voordeel van de Kaap wilde trekken en ze dus tot een strafkolonie wilde maken, waren die Britten vooraan onder de bestrijders van dit plan; en dit verhoogde hun aanzien zoozeer dat zij, toen iets later hier aanstalten werden gemaakt om parlementaire instellingen in te voeren, hierin gekend werden en, toen het in 1854 tot verkiezen kwam, niet weinig zetels innamen. In dien tijd hadden niet alleen de voortrekkers, die in 1835 | |
[pagina 422]
| |
en de naaste jaren in arren moede zich naar de wildernis begeven hadden om het Britsche juk te ontgaan, de door hun nazaten thans bewoonde landen voor goed bezet, maar had de Britsche Regeering eerst die benoorden Vaalrivier als vrij erkend en daarna zich uit het land tusschen Oranje- en Vaalrivier teruggetrokken, omdat zij de verdediging er van tegen de aangrenzende Basuto-natie te lastig en te kostbaar achtte. 't Was in de Zuid-Afrikaansche Republiek en den Oranje-Vrijstaat dat het land op Afrikaner manier, zoo goed als 't gaan wou, bestuurd en de naturellenkwestie naar Afrikaner begrippen geregeld werd. 't Land werd aan de burgers voorbehouden; aan het verleenen van politieke rechten aan de zwarten werd niet gedacht. Anders ging het in de Kaapkolonie. Wat het kiesrecht betrof, daar kende men geen onderscheid van ras, en wegens den lagen census kreeg allerlei onbeschaafd en nietsnuttig volk er deel aan. Trouwens, 't was bekend dat een der redenen hiervoor in den wensch der Regeering gelegen was om in de gekleurde kiezers een tegenwicht tegen de Afrikaner boeren te vinden, die buitendien, daar alleen Engelsch in het Parlement gesproken werd, feitelijk meerendeels werden buitengesloten. Eenmaal verzocht men in die oude dagen voor een parlementslid uit een Noordwestelijk district verlof om zijn moedertaal te bezigen; maar 't mocht niet, en de Londensche Times zag in het verzoek een verraderlijken toeleg om het Britsch gezag in Zuid-Afrika te ondermijnen. In Sir George Grey had men toen een Gouverneur van meer doorzicht dan men er in lang een gekend had, en zijn flinke maatregelen tegenover de Kaffers stelden voor langen tijd aan hun bewegingen perk. Het beste echter wat hij beoogde kon hij niet tot stand brengen. Kafferland, - een der schoonste streken van Zuid-Afrika, - was toen tijdelijk bijna ontvolkt; om aan een hongerdood te ontkomen die de Kaffers toen wegens hun eigen verblinding dreigde, moesten menigten hunner in de Kolonie dienst zoeken. Hiervan wilde Sir G. Grey gebruik maken om de nog overgebleven bevolking des lands in van elkander verwijderde locatiën aan zee te plaatsen, en de tusschenruimten zoowel als al het hooge land aan kolonisten onder dienstplicht uit te geven. Doch de Rijksregeering duchtte hiervan nieuwe verantwoordelijkheid. En toen de Gouverneur de zaak door het Parlement wilde doen ter | |
[pagina 423]
| |
hand nemen, leed dit plan schipbreuk, deels op de onverschilligheid van sommige grensleden die uit hun humeur waren, omdat zij niet waren geslaagd in het doordrijven eener wet tot afscheiding tusschen het Oostelijk en Westelijk deel der Kolonie, deels door het verzet van negervrienden als Fairbairn en Saul Solomon, welke laatste verklaarde geen reden voor ‘zoo'n landhonger’ te zien als de voorstanders van het plan aan den dag legden. Aan Afrikaner leden van erkende bekwaamheid - Ziervogel, Loedolff, de Watermeyers in het Lager-, De Wit in het Hoogerhuis, - ontbrak het niet; en aan die hunner, die voor Graaff-Reinet en andere middendistricten zitting hadden, was het te danken dat het genoemde plan van scheiding tusschen Oost en West, berekend om in het Oosten het Afrikaner ras voor goed er onder te houden, verongelukte. Toch schroomde de rechte Afrikaner zin zich te toonen. Rechter Watermeyer was toen ter tijd het knapste lid van het Hooge Gerechtshof, en hem is men het verschuldigd dat de archieven der Kolonie niet geheel zijn te gronde gegaan; maar met zulk een minachting en tevens zulk een gebrek aan inzicht in koloniale zaken zich uit te laten over de boeren van 1795 als hij in voorlezingen deed die jaren lang voor het beste geschiedkundig werk der Kolonie golden, daar zou thans geen mensch, laat staan een Afrikaner, zich aan wagen. Wat hij en zijn geestverwanten wilden, was de invoering van verantwoordelijk bestuur, dus zelfbestuur der Kolonie; en hier zag men Saul Solomon en Fairbairn met Ziervogel en Frederik Watermeyer samenwerken, terwijl vele Afrikaners er evenmin aan wilden als de Engelsche kooplieden in het Parlement. Dat die nieuwe regeeringsvorm in 1872 doorging, dat was niet zoo zeer omdat men in Afrikaner kringen de noodzakelijkheid van zelfbestuur inzag, als omdat de Rijksregeering haar eigen aansprakelijkheid voor Zuid-Afrikaansche zaken wilde verminderen. Het eerste verantwoordelijke ministerie dat hier optrad, dat van den heer Molteno, had een man aan het hoofd, bij Afrikaners zoowel als Engelschen geacht. Dit ministerie heeft zich verdienstelijk gemaakt door den bouw der vier koloniale hoofdspoorwegen waartoe de koloniale geldmiddelen, ten gevolge van de niet te lang te voren geopende diamantdelverijen, gelegenheid boden. Doch eensdeels nam Molteno tegen- zoowel | |
[pagina 424]
| |
als voorstanders van den nieuwen Regeeringsvorm in zijn ministerie op en volgde hij, schoon bij den boerenstand gezien, in naturellenzaken de leiding van den ultra-negervriend Saul Solomon; anderdeels was hij ten sterkste tegen afdoende maatregelen tot koloniale zelfverdediging, zonder welke koloniaal zelfbestuur een ijdele schijn zou blijven. Op dit punt werd hem in 1876 een nederlaag toegebracht door zijn vroegeren medestrijder voor verantwoordelijk bestuur, den heer Sprigg, op wiens raad de zaak door een overgroote meerderheid naar een commissie werd verwezen en die van toen af voor den aanvoerder der oppositie gold. In die dagen was Engeland onder een Tory-regeering, welker minister van koloniën, Lord Carnarvon, het plan koesterde om, even als in Canada geschied was, ook in Zuid-Afrika een confederatie op te richten, waaraan alle staten en koloniën, met behoud van zelfbestuur in plaatselijke zaken, onder de Britsche vlag deel zouden nemen. De wet die hiertoe strekken zou bood dit groote voordeel aan de kolonisten dat de naturellen geen stemrecht zouden hebben voor het Federale Parlement, en zoo als de zaken stonden leek het niet onmogelijk om de verschillende staten en koloniën voor het plan te winnen, schoon het Kaapsche ministerie er zeer tegen was. Tot uitvoering van het plan werd Sir Bartle Frere, een man van grooten naam in Engeland, als Gouverneur naar hier gezonden; en hij slaagde er in om vele Afrikaners persoonlijk aan zich te verbinden, iets wat hem en den zijnen vooral daarom niet moeielijk viel omdat zij, als echte aristocraten, in de landeigenaars, al heetten zij boeren, veeleer mannen van hun stand zagen dan in de kooplieden die zich verbeeldden hier den toon te moeten geven. Buitendien was Sir Bartle Frere even als de meeste Tories meer geneigd om in naturellenzaken den kolonisten ter wille te zijn, dan de Liberalen, die daarentegen zich niet zoo licht aan die openbare rechtschennis wagen, welke Engeland's handelwijs zoo dikwijls kenmerkt. Zulk een schennis - de annexatie der Transvaal die juist in dezen tijd van Sir Bartle's komst (April 1877) plaats vond - is een hoofdreden geweest waarom de politiek van den nieuwen Gouverneur in een mislukking zou eindigen. Wat hij wilde, voor zoo ver men zien kon en hij zelf het recht wist, - want of hij dit heldere inzicht in zijn eigen | |
[pagina 425]
| |
politiek had dat den waren staatsman kenmerkt, maar menig regeerder en politicus ontbreekt, is de vraag, - was een algeheel oppergezag van Engeland in Zuid-Afrika, al ware het ten deele op geweld gevestigd, maar een oppergezag waaronder het belang der kolonisten gehandhaafd en aan hun eigen zorg toevertrouwd werd. Zijn fouten zoowel als zijn verdiensten maken den tijd van zijn bestuur alhier tot een keerpunt in de geschiedenis van Zuid-Afrika. Het verdedigingsplan door den heer Sprigg in zijn comité ontworpen ging in de zitting van 1877 niet door, en het ministerie Molteno scheen vaster in den zadel dan ooit, toen vroeg in het reces een Kafferoorlog uitbrak. De Gouverneur wilde naar de grenzen; zoo ook het actiefste lid van het ministerie, de heer Merriman, die als geïmproviseerd minister van oorlog het zijne deed met hulp der grenspolitie en der vrijwilligerscorpsen die hem ten dienste stonden. Slechts op één punt oogstte hij lof in, toen hij een opstand, die het oorlogstooneel noordwaarts dreigde uit te breiden, door een expeditie onder een civiel ambtenaar verhinderde. Maar juist hierdoor kwam hij in onmin met den Gouverneur, die alles met den militairen bevelhebber wilde laten overleggen; en het eind was een ontslag van het ministerie, dat heel wat opzien baarde. De heer Sprigg aanvaardde de samenstelling van een nieuw bestuur, en daar men vóór de zitting van 1878 met den oorlog meerendeels klaar en Sir Bartle Frere populair was, werd in een debat over de wisseling van ministerie door den heer Sprigg een besliste zege behaald. Van de Afrikaner leden, die in de eerste dagen van het Parlement hoofdrollen vervuld hadden, waren de meesten van het tooneel verdwenen, en onder het nieuwere geslacht was niemand die op den voorgrond kwam. Buiten het Parlement werd de Afrikaner zaak meest voorgestaan door twee journalisten. De een, B.J. van de Sandt de Villiers, stond bekend als woordvoerder der progressieve Afrikaners en had ook in Engelsche kringen niet weinig in te brengen. De andere, een veel jongere, J.H. Hofmeyr, had een blad, oorspronkelijk door predikanten ter bestrijding van liberalisme en modernisme opgericht, met een ouder drukpers-orgaan vereenigd, en vertegenwoordigde, schoon met zijn ouderen vakgenoot niet in strijd, door de traditie van zijn blad een richting die onder | |
[pagina 426]
| |
de omstandigheden voor meer conservatief kon gelden. Waar Van de Sandt het meest had in te brengen, werden protesten tegen de annexatie der Transvaal geteekend; de predikanten en hun aanhang achtten in den regel Britsch bestuur aldaar altijd beter dan dat van den modernen President Burgers. Van de Sandt intusschen overleed kort na de aanstelling van het nieuwe ministerie, en geen Afrikaner nam zijn plaats in. In de zitting van 1878 diende het ministerie een uitvoerig verdedigingsplan in, verschillend van dat van het vorige jaar, en onder anderen de verplichting der burgers hernieuwende om zoo noodig de wapenen op te vatten. Die verplichting zou ook voor de kleurlingen gelden, maar zij zouden als ‘ligtingen,’ niet als burgers dienen. Dat het met den Afrikaner zin rijmde om geen zwakke naturellenpolitiek te willen, en dat daarom de Regeering in de Afrikaners bondgenooten zou zien, al waren zij het niet in alle deelen met haar verdedigingsplan eens en al hadden sommige hunner persoonlijke voorliefde voor den heer Molteno, was duidelijk. Maar om het verdedigingsplan ten uitvoer te leggen was er geld noodig, en dat geld wilde de Regeering ten deele door een accijns op kolonialen brandewijn bekomen. Dit veroorzaakte een beweging onder de boeren der wijndistricten die aan de anti-bandietenvereeniging van 1849 herinnerde en waarvan de heer Hofmeyr gebruik maakte tot oprichting eener Boerenbeschermingsvereeniging, die voor het eerst de Afrikaner boeren van het Westen tot het volgen eener besliste politiek bracht. In het reces na de zitting van 1878 moesten parlementsverkiezingen plaats hebben. Zij vielen niet ten nadeele van het ministerie uit, maar de heer Hofmeyr werd gekozen, en de Afrikaners in het Parlement hadden thans een aanvoerder van groote schranderheid. Dit was een groot voordeel, maar geen ongemengd voordeel was het dat de Afrikaners thans samen met Saul Solomon en andere negervrienden de oppositie uitmaakten. Dat die oppositie, versterkt door Afrikaners die er anders geen deel aan hadden, in 1880 een conferentie over Zuid-Afrikaansche Confederatie liet mislukken die voor de Transvaal hoogst onbillijk zou zijn geweest, was een voordeel. Maar nuttige maatregelen verongelukten, zoo als een plan der Regeering om aan de veldkornets rechtsmacht te geven, of werden verzwakt zoo als haar wet op de vagebonden, | |
[pagina 427]
| |
omdat er tusschen natuurlijke bondgenooten misverstand bestend. In 1878 had de Regeering een oprechte Afrikaner politiek gevolgd door Kaffers uit de Kolonie naar rebellenlanden in Kafferland te verplaatsen en hun land voor kolonisten beschikbaar te stellen. Maar toen in 1880 Lord Kimberley verbood om eveneens over het land van een tot de Basuto's gerekend rebel te beschikken, was er niemand om de Regeering te sterken in haar blijkbaar voornemen om tegen dit verbod te protesteeren, schoon haar gedwongen toegeven aan de bemoeizucht van Downing Street de Kolonie tot groot nadeel stond te strekken. Zelfs hadden de Afrikaners wellicht de Regeering, zoo zij met haar op goeden voet waren geweest, kunnen afbrengen van die verkeerde plannen ten opzichte van Basutoland, welker mislukken in 1881 tot haar val en later, door hetgeen omtrent Basutoland zou verordend worden, tot onheil voor de Kolonie leidde. Die plannen intusschen geven een geschikte aanleiding om de Zuid-Afrikaansche naturellenkwestie in haar geheel na te gaan. | |
II.Het gaat natuurlijk niet voor iemand uit Zuid-Afrika om in een Europeesch tijdschrift met zijn denkbeelden over Europeesche en Amerikaansche toestanden te koop te loopen. Toch zijn het de hoofdlanden van Europa en Amerika die men zich in een betrekkelijk nieuw land als Zuid-Afrika tot modellen pleegt te nemen; - en hoe als men in die landen niet vindt wat men verlangt? Sedert de Fransche revolutie is de strekking steeds geweest om de leer van het grootste goed voor het grootste aantal op zoo'n manier in praktijk te brengen dat de niethebbers het van de hebbers winnen. In Amerika heeft men de negerslaven vrijgemaakt en, als sprak dit vanzelf, op dezelfde lijn met de blanken gesteld. Maar wat is het gevolg? Dat zij, wier aantal in den slaventijd steeds door aanvoer uit Afrika moest versterkt en aangevuld worden, thans zoo toenemen dat men er gevaar in ziet. Reden genoeg om hier te lande, waar de gekleurden zooveel talrijker zijn dan de blanken, er voor te zorgen dat een andere weg betreden wordt. Men is het er hier vrij wel | |
[pagina 428]
| |
over eens dat de kolonisten baas behooren te blijven. Voor een groote twintig jaar hoorde men Bisschop Merriman, wiens zoon toen Minister was, op een zendingsvergadering over de heerlijke toekomst uitweiden die een Kaffer als Eerste Minister, als Hoofdrechter, als Bisschop in de Kolonie zou aanschouwen. Maar daar wordt thans zoo weinig aan gedacht, dat toen onlangs in Engeland de Resident in Zululand bij een publieke gelegenheid beweerde dat voor sommige landsbetrekkingen Zulu's wellicht beter deugden dan Europeanen, zoowel Lord Loch, onze vroegere Gouverneur, als Sir Sidney Shippard, tot zeer onlangs Administrateur van Britsch Bechuanaland, luide verklaarden dat de ‘witman’ hier baas moest blijven. Van zoo iets kunnen heel wat meer voorbeelden gegeven worden. Maar het ongeluk wil dat van Britten die zoo spreken haast iedereen vergeet, dat wie het doel wil ook de middelen moet willen; en Britten zijn het die hier als minister en parlementaire aanvoerders den meesten invloed oefenen. Met de Hollandsche Afrikaners is het anders. Die mogen den weg waarlangs zij het doel bereiken kunnen niet altijd goed kennen; maar zij willen toch den rechten weg inslaan en zullen in den regel hierin slagen. De Basuto-oorlog van het jaar 1880 was het gevolg van de politiek van ontwapening der naturellen die door het ministerie Sprigg gevolgd werd. Op zich zelf was die politiek evenmin onverstandig als onuitvoerbaar. Maar met ze toe te passen op de Basuto's onder de toenmalige omstandigheden wikkelde de Regeering zich in moeielijkheden; en ook nu nog herinnert ons een vrij zware oorlogsschuld en een jaarlijksche betaling van toelagen aan Basutoland aan de toen gepleegde fout. Tegen die fout werd de Regeering van verschillenden kant gewaarschuwd, en onder die waarschuwingen was er een van kommandant Bowker, die een tijd lang het bestuur in Basutoland gevoerd had. Een jong Basuto, zeide hij, geldt bij de meiden van zijn natie niet voor een rechten man zoolang hij geen geweer heeft; en daarom staat voor hen het wegnemen hunner geweren met ‘zedelijke castratie’ gelijk. Nu mag men vragen of niet altijd de zaken in deze wereld door middelen zijn in orde gehouden die men evenzeer met zulk een naam zou kunnen bestempelen; maar buitendien, wie zal boven een | |
[pagina 429]
| |
gevaarlijken stier, die maar voor één doel gehouden wordt, een geduldigen en werkzamen os niet verkiezen? En kan men door zedelijke castratie wilde barbaren in nuttige dienstbaren herscheppen, wie zal dan aarzelen het middel aan te wenden? De naturellen van Zuid-Afrika bezitten wel degelijk hoedanigheden die in goede arbeiders en dienstboden vereischt worden; maar 't is niet de gewoonte van het menschdom om plezier in dienstbaarheid en arbeid te hebben als men het zonder doen kan. Het Kafferdom in het Koloniaal gebied heeft uitgebreide landen, hetzij als stameigendom of als locaties van Regeeringswege, in bezit, waar zij hun vrouwen het meeste werk laten doen; zelven gaan zij vooral dan bij kolonisten of aan openbare werken arbeiden als zij zich vee en de voor vee veile koopwaar, vrouwen, willen aanschaffen. Buitendien, terwijl zij in hun locaties zoowel als in de landen van hun stam hun land meerendeels op Kaffermanier bezitten, zoodat het niet tot verkoop kan komen, hebben zij in de Kaapkolonie recht om land in persoonlijk eigendom aan te koopen, en moet er steeds voor gezorgd worden - iets wat moeielijk gaat en dikwijls niet gelukt, - dat zij geen land huren van een of ander eigenaar van Britschen bloede en dan van daar de boeren in de buurt bestelen. Onder Afrikaners is een mooi woord in zwang, zuiver Hollandsch maar in Holland althans in denzelfden zin niet gebruikelijk: uitwonen. Boeren wonen Kaffers uit, als zij in de buurt van een stammetje zich plaatsen aanschaffen en er toestanden scheppen die het voor de Kaffers raadzaam maken om hun pad te trekken. Thans echter lijkt het in sommige streken der Kolonie of de Kaffers de boeren uitwonen. En stel dat zij hun volkszonden zich afwennen, dat zij door geen drank zich te gronde richten en ordentelijk voor zich zelven arbeiden, zijn zij dan niet vrij zeker om het in den strijd om het bestaan van den kolonist te winnen die in hun buurt aan het boeren is? Voor hun produkten kunnen zij hetzelfde krijgen; hun behoeften zijn veel minder. Werken zij, eer zij zich eigen grond aanschaffen, bij boeren, dan hebben zij, daar zoo velen zich liever in locaties of in Kafferland zoo veel mogelijk op Kaffermanier buiten arbeid houden, met geen concurrentie van belang te kampen, kunnen zij zich dus hooger | |
[pagina 430]
| |
loon bedingen dan voor den boer profijtelijk is. Worden derhalve de zaken gelaten zoo als zij zijn, dan zijn de naturellen van Zuid-Afrika op den grooten weg om er baas te worden en het van de kolonisten te winnen. Een Afrikaner boer zal, dit lezende, zich over zulk een denkbeeld verontwaardigd gevoelen; en had hij het heft in handen, dan zou er voor zoo iets geenerlei gevaar zijn. Doch eensdeels heeft de Britsche Rijksregeering, die in den regel de zwarten voortrekt, een invloed op Koloniale zaken die, anders dan in Canada en Australië, door kolonisten en zelfs door boeren (van Britschen bloede) wordt in de hand gewerkt; en anderdeels werkt in dienzelfden zin de blanke koopman, die, al zijn de zwarten baas, hier een tijd lang blijven en zich in tal van gekleurde klanten verheugen zal, totdat eindelijk ook hij, niet voor Kaffers maar voor Indische, Arabische en Chineesche mededingers, wijken moet. Wat is nu daartegen te doen? Niet heel veel, ten minste zoo als de zaken thans staan. Belet de heerschende toestand om groote en afdoende maatregelen ter hand te nemen, dan kan men kleine middelen aanwenden om van de beide elementen der naturellenkwestie - de land- en de arbeidskwestie, - althans laatstgenoemde wat meer ten gunste van den boer te regelen dan thans het geval is. De Regeering zou b.v. kunnen zorgen, 't zij uit haar zelve of door een parlementair besluit gedwongen, dat er aan haar openbare werken ander volk wordt gebezigd dan gewoonlijk bij boeren arbeidt. De boeren zelven kunnen zich, als hierdoor het voor hen beschikbare arbeidsvolk voltallig blijft, onderling verbinden om niet door mededinging de loonen te doen stijgen. Maar per slot van rekening geeft dit weinig. Wat zijn nu de groote en krachtige middelen die men kan te baat nemen, als men maar durft en door den rechten aanvoerder geleid wordt? Ziet hier: Opstanden onder de Kaffers zijn thans wel minder gewoon dan vroeger; maar om van den oorlog in Rhodesia niet te spreken, weet men dat er thans een in Bechuanaland aan den gang is, als gevolg van een schandelijke bevoordeeling der naturellen omstreeks tien jaar geleden, die hen in den waan heeft gebracht dat zij wat beteekenen. Van zulk een | |
[pagina 431]
| |
opstand gebruik te maken tot het naasten en koloniseeren van het land der oproerige stammen, en dus die stammen zelven, die na een flinke nederlaag altijd bang zijn, te berooven van elk ander middel van bestaan dan dienstwerk, dat is een politiek waar men wel in Engeland tegen heeft, maar die men hier toch kan doorzetten en heeft doorgezet. Sir Gordon Sprigg, thans voor de derde maal Eerste Minister, heeft die politiek steeds gevolgd, en thans weder wat Bechuanaland betreft als de zijne aangekondigd; en een zijner sterkste bestrijders, het Afrikaner parlementslid Van der Walt, verklaarde in het Huis dat dit erkend werd de ware politiek te zijn. Doch buitendien kan men de pas bedwongen rebellen als tuchtelingen bij boeren in dienst doen, met dien verstande dat als zij zich goed gedragen zij te midden van hun straftijd hun vrouwen en kinderen bij zich kunnen krijgen, mits ook deze het noodige werk doen en zij zelven zich verbinden langer dan hun straftijd te blijven. Ook bij hongersnood onder hen zou een dergelijke ‘inboeking’ kunnen aangewend worden, op zijn Jozefsch en dus naar een geijkt model. Eindelijk is er geen reden waarom men arbeid niet verplichtend zou maken. Dit beginsel wordt in de Vagebondenwet van 1879 gehuldigd: een naturel die ergens komt zonder te kunnen aanwijzen waar hij zijn bestaan van heeft, kan door den magistraat bij een boer in dienst worden gedaan. Ongelukkig wordt die wet door de magistraten in den regel niet naar eisch uitgevoerd, en is er hier zelfs een voorbeeld dat een zeer bekwaam magistraat, wiens uitspraken zelfs ons meest negerlievend hooger Gerechtshof nooit als onwettig had kunnen vernietigen, zijn ambt met een ander heeft moeten verwisselen omdat hij de rechte middelen bezigde om de zwarten tot hun plicht te brengen. Nu spreekt het van zelf dat het aanwenden der genoemde middelen, althans ten deele, slechts onder gunstige omstandigheden mogelijk is. Maar er zal reeds veel gewonnen zijn als men maar ééns weet wat men wil: als men vooreerst er toe besloten is om de rechte politiek te volgen, zoodra de gelegenheid hiertoe, zooals thans, zich voordoet, en als men ten andere hier in de Kolonie nooit vergeet dat het hier door Engeland ingevoerde stelsel van gelijkstelling der rassen verkeerd maar dat der Republieken, reeds vroeger geschetst, het | |
[pagina 432]
| |
rechte is. De politiek der Republieken met betrekking tot de groote kwestie van Zuid-Afrika kan ons werelddeel voor den man van Europeeschen bloede tot een beter land maken dan eenig ter wereld. Zij zal hetgeen den boer hier tevens heer doet zijn, de gewoonte van bevelen, tot eigendom van het blanke ras maken; zij zal ook de kolonistenrassen hier op den duur doen samensmelten door het gevoel dat zij, zoo als keizer Tiberius van zich zelf placht te zeggen, ‘den wolf bij de ooren hebben’ en slechts door eendracht en machtsbetoon het naturellendom in bedwang kunnen houden. Want al kon men met hulp van moreele castratie het gros van het Kafferdom mak maken, er zijn er altijd waar dit niet mêe lukken wil; en dezen in orde te houden oefent evenzeer de geestkracht van het hoogere ras, als vrijdom van lageren arbeid het in staat stelt zich aan iets beters te wijden. Maar wat staan er niet een hinderpalen in den weg die tot verwezenlijking van dit ideaal leidt! Engeland wil geen slavernij en ziet slavernij in elken dwang tot een arbeid die niet door een vrije overeenkomst tot plicht is geworden. Net als waren op Europa's vaste land de soldaten, die niet door aanwerving maar tengevolge van dienstplicht in de wapenen zijn, als slaven te beschouwen. De Engelschen in de Kolonie hebben in den regel - schoon niet thans, nu Jameson's lot te Doornkop nog versch in het geheugen ligt, - den mond vol van nieuwe verbinding der kolonistenrassen tot één groote natie; en als zij op een boerengehoor indruk willen maken, komen zij ook somtijds met de noodzakelijkheid voor den dag om tegen de zwarten ééne lijn te trekken. Maar feitelijk willen de meeste hunner niets liever dan het met hulp der naturellen van hunne Afrikaner medekolonisten te winnen. De koopman maakt liever geld door de klandisie der Kaffers dan dat hij ze bij den boer voor lage loonen ziet werken; en toch is het een feit dat de hooge arbeidsloonen hier groote schade doen. Eindelijk het zedelijk vertoon! Een Engelschman, heet het, behoort tot een te edel ras om de naturellen eerst van hun land te berooven en ze daarna dienstbaar te maken; dat laat hij aan anderen over, die zijn zedelijke hoogte niet bereiken kunnen. Dit hoort men van Engelschen die men kent als schavuiten, gereed om ter wille van den mammon der ongerechtigheid elk stamgenoot | |
[pagina 433]
| |
te verraden en te verkoopen. Dat ligt in het karakter der natie. Begrip van geschiedenis en historische noodzakelijkheid hebben slechts weinigen onder hen; met frazen te schermen, overtuigingen die in zekere kringen in zwang zijn voor onomstootelijke waarheden te verkoopen, dat is het gros der Britten ingeboren. Maar genoeg is van dit alles gezegd tot toelichting der feiten die nog ter beschouwing overblijven. | |
III.Sir Bartle Frere werd in 1880 teruggeroepen om het verongelukken van zijn federatie-plan, en op den dag van zijn vertrek vernam men het uitbreken van den Basuto-oorlog. Als van zelf knoopte zich hieraan oorlog in de Transkei vast. Dien werd men meester; in Basutoland, waar men de rechte mannen voor het leiden der beweging miste, ging het zoo, dat toen het Parlement in 1881 bijeenkwam, er nog niet te denken viel aan een eind van den oorlog. Intusschen, de Afrikaner partij had dit gewonnen dat, toen de Transvaalsche vrijheidsoorlog in December 1880 uitbrak, de in Basutoland gebezigde vrijwilligers, die in het blad van den heer Hofmeyr met den naam van ‘straatschuim’ bestempeld werden, er blijven moesten, in plaats van den Transvaalschen boeren het leven lastig te maken. In het reces had de oppositi een aanvoerder gekozen in den procureur Scanlen, een bruikbaar man in het vak van wetgeving, maar evenmin staatsman als redenaar. Zijn voorstel van wantrouwen in het ministerie werd met een kleine meerderheid verworpen, ten deele omdat niet weinige Engelsche leden van het Huis in den val van het ministerie een zege der Afrikaner partij meenden te zien. Maar toen het een paar dagen later bleek dat met de Basuto's een vrede gesloten was die niet het effect van eervol maakte, toen kon de heer Sprigg niet aanblijven en kwam een ministerie Scanlen aan het roer, waar de heer Hofmeyr, onwillig om zich met een departement te belasten, zonder portefeuille en zonder tractement lid van werd om tot waarborg van den steun der Afrikaners te strekken. De Afrikaner partij was door den Transvaalschen vrijheidsoorlog, welks gunstige afloop ten deele was toe te schrijven | |
[pagina 434]
| |
aan den indruk, door haar onverholen sympathie met de ‘rebellen’ op de Britsche Regeering gemaakt, zoowel in aanzien als in kracht en zelfsbewustzijn toegenomen. Door haar gesteund slaagde het nieuwe ministerie nog in 1881 in het doorkrijgen van een spoorwegplan dat drie der vier hoofdlijnen tot Oranjerivier verlengde. Het verbond tusschen haar en de Regeering was echter niet van langen duur. Naast de Boerenbeschermingsvereeniging had zich de Afrikaner Bond gevormd, waarvan het denkbeeld reeds vroeger door den Paarlschen predikant S.J. du Toit geopperd was, en die wortel vatte in districten waar geen wijnbouw gedreven werd en waar dus de accijns geen beweging in het leven had geroepen. De onvriendschappelijke houding, door den minister Merriman bij een bezoek aan Graaff-Reinet tegen dien Bond aangenomen, gepaard aan uitlatingen van den Eersten Minister over de Basuto-kwestie die met den Afrikaner zin niet strookten, leidde weldra tot aftreding van den heer Hofmeyr. En schoon deze de Regeering bleef steunen, maakte hij tegen een vermeerdering van uitgaven, die zij in 1882 wilde, met goed gevolg gemeene zaak met de aanhangers van het vorige ministerie, die zich thans niet den heer Sprigg maar diens Procureur-Generaal, advokaat Upington, tot aanvoerder gekozen hadden. 't Was juist gezien; in het volgende jaar was er een te kort en vonden de ministerieëele plannen tot dekking ervan geen bijval. Daarentegen behaalde toen het ministerie de zege op een ander punt, waarop het in strijd met de belangen van Zuid-Afrika handelde. De Basuto's, die een der prachtigste en vruchtbaarste landen van Zuid-Afrika bewonen, stonden reeds vóór de dagen van Sir George Grey bekend als een volk dat men niet gemakkelijk kon in toom houden; reeds is opgemerkt dat Engeland juist daarom zich uit het land dat thans Oranje-Vrijstaat heet terugtrok, omdat het liever de boeren aldaar dan de Britsche schatkist voor de verdediging des lands aansprakelijk wilde zien. De oorlog van 1865, in President Brand's dagen, eindigde in een volkomen zege der boeren; maar het meeste voordeel hiervan ontging hun toen Gouverneur Wodehouse, onder toejuiching der Engelsche schreeuwers in de Kaapkolonie, de Basuto's tot Britsche onderdanen verklaarde. De Kaapkolonie moest later het bestuur van Basutoland op | |
[pagina 435]
| |
zich nemen, en 't was zoo vreemd niet dat er in den Vrijstaat eenige ‘Schadenfreude’ heerschte over den afloop van 's heeren Sprigg's Basuto-politiek. Nu was in het nieuwe ministerie de portefeuille van naturellenzaken aan den heer Sauer gekomen, een man die nog zeer onlangs, zonder iets tot zijn verdediging te zeggen, in het Parlement beschuldigd is van in den oorlog met de Basuto's geheuld te hebben, en die als minister, in plaats van gebruik te maken van de voordeelen door het vorige ministerie althans in de Transkei behaald, tegenover de rebellen een ‘verzoenende’ politiek volgen en hun het op hen veroverde land stilletjes weêr in handen spelen wilde, tot een boerentrek in 1882, die het ministerie op zijn achtersten zolder jaagde, tot kolonisatie van althans een deel er van leidde. Iets later kwam het in Basutoland tot een strijd tusschen twee verwante kapiteins waar de Regeering geen raad mêe wist, zoodat zij tegen Januari 1883 het Parlement tot een buitengewone zitting opriep. Daar stelde toen de heer Hofmeyr voor om het Koloniaal gezag uit Basutoland terug te trekken en met den Vrijstaat een verdrag te sluiten tot bedwang van grensonlusten. En de heer Sprigg, die dit plan in een prachtige rede ondersteunde, gaf zelfs te kennen dat als het tot opruiming der Basuto's kwam, de Vrijstaat om zijn ligging recht op het grootste en beste deel des lands had. Het voorstel werd niet aangenomen, en de heer Hofmeyr, die kort daarna een bezoek aan den Vrijstaat bracht, vond er voor zijn plan geen bijval. Maar nu beraamde het ministerie een ander, nl. om Basutoland aan het beheer der Rijksregeering terug te geven, wat natuurlijk geldelijke opofferingen van den kant der Kolonie zou meêbrengen. De heer Merriman vertrok naar Engeland om Lord Derby dit plan smakelijk te maken en slaagde hierin. Tijdens zijn afwezigheid werd te Richmond een Afrikaner Congres gehouden, waarin de reeds vroeger besproken samensmelting van Afrikaner Bond en Boerenbeschermingsvereeniging tot stand kwam en waar men zich ten stelligste tegen het plan verklaarde. Toch ging het in de volgende zitting door. En waarom? Omdat de Engelsche oppositie-leden de heeren Upington en Sprigg op dit punt in den steek lieten, en wel - want daaraan was geen twijfel - omdat zij, nu het Afrikanerdom het hoofd begon op te steken, | |
[pagina 436]
| |
de Rijksregeering meer onmiddellijk in Zuid-Afrikaansche zaken wilde mengen. Dat was hun begrip van koloniale vrijheid en zelfstandigheid! Zelfs werd het plan er aan vastgeknoopt om ook de Transkei onder rechtstreeksch bestuur der Rijksregeering te stellen, iets wat intusschen zelfs Engelschen grensleden niet aanstond. Wat Basutoland betreft, daar is het Britsch oppergezag louter schijn, iets wat natuurlijk in jaarlijksche rapporten aan de Rijksregeering verbloemd wordt. Alles hangt af van het groot-opperhoofd en laat hij de Britsche overheid verguizen, dan moet deze dit als zoete koek opeten. Nog één gebeurtenis uit dien tijd moet hier vermeld worden, en hier ziet men voor het eerst den heer Rhodes zich op den voorgrond stellen. Reeds in 1880, tijdens de inlijving van Griqualand-West bij de Kolonie, in het Parlement gekozen, jong en nu en dan zich naar Engeland begevende om aan een universiteit het verzuimde in zijn onderricht in te halen, maar reeds vermogend door diamantdelverij en speculatie, sloot hij zich aan bij de toenmalige regeeringspartij, die hij eerst verliet toen een wisseling van ministerie onvermijdelijk bleek te zijn, en liet weinig van zich hooren; maar tusschen hem en den heer Hofmeyr kwam het reeds spoedig tot vertrouwelijken omgang. Toen nu in het land bewesten de Transvaal stammenveeten ontstonden waarin de zwakkere partij hulp bij de boeren zocht tegenover belofte dat dezen plaatsen in 's vijands land zouden bekomen, leidde dit tot de vestiging van twee kleine boerenrepublieken: 1o. Stellaland (in het land der Batlapins) met Vrijburg als hoofdplaats waar men spoedig een vrij geregeld bestuur met een administrateur (den heer Van Niekerk), een Raad en zelfs eigen postzegels kreeg, en 2o. Land Gosen, meer noordelijk in het land der Barolongs, waar voorloopig de republiek meerendeels op het papier bestond. Nu had het opperhoofd der Batlapins eenig Britsch volk in dienst genomen, ook al tegen belofte van plaatsen, en de boeren van Stellaland dwongen hem om ook tegenover deze lieden zijn woord gestand te doen. 't Gevolg was dat een dier Britten een verzoekschrift om inlijving van Stellaland bij de Kaapkolonie liet teekenen en naar de Koloniale Regeering zond en dat de heer Rhodes ten sterkste aandrong op vervulling van dien wensch, op grond dat de Kolonie zich van het binnenland niet mocht laten afsnijden. Bij den heer | |
[pagina 437]
| |
Scanlen vond hij bijval, bij den heer Hofmeyr niet. In der daad, men kon die nieuwe republieken, of ook de Transvaal als zij daarmede vereenigd werden, gemakkelijk tot een verdrag brengen dat een handelsweg noordwaarts voor de Kolonie openliet; en een boerenbestuur wist met naturellen beter om te gaan dan een, op Engelsche leest geschoeid. De heer Rhodes liet het voorkomen als was het hem meer om het Koloniaal- dan om een Rijksbelang te doen. Stel, zeide hij, dat het hier tot die vrije confederatie komt die sommigen willen, behoort dan niet de Kaapkolonie ze liever als de machtigste dan als een zwakke staat in te treden?Ga naar voetnoot1) Het Parlement verdaagde eer men tot een regeling der zaak was gekomen. Sir Hercules Robinson echter, die Sir Bartle Frère was opgevolgd, was het met het plan van den heer Rhodes eens en begaf zich nog vóor het reces naar Engeland om het daar de Regeering aan te preken. Hij vond doove ooren, tot later ook de heer Scanlen Engeland bezocht en zijn stem in eenzelfden zin liet hooren. Ook een deputatie uit de Transvaal was opgedaagd, om te zien of zij geen betere voorwaarden voor het zelfstandig bestaan der Republiek kon bekomen dan die in 1881 waren toegestaan. In zoover bereikte zij haar doel als de toen gesloten Londensche Conventie beter deugde dan die van Pretoria; maar door den invloed van Sir Hercules en zijn ministers werd de Republiek even als vroeger aan het Oosten en Westen binnen enge grenzen beperkt, zoodat slechts ten Noorden een uitbreiding van gebied voor haar mogelijk bleef. Tegelijk, op aandrang der beide mannen die haar dit gebakken hadden, besloot Lord Derby, toenmaals Minister van Koloniën en de eerste van een reeks die het met Zuid-Afrika goed meenden, een Britsch Protectoraat in Bechuanaland te vestigen, waar de naturellenstammen zich | |
[pagina 438]
| |
vrijwillig aan konden onderwerpen. Met het oog hierop en op Basutoland werd Sir H. Robinson's bevoegdheid als Hooge Commissaris voor Z. Afrika uitgebreid, en zijn private secretaris Graham Bower werd hem als ‘Rijkssecretaris’ toegevoegd. In de Kolonie was het reces een tijd van Parlementsverkiezing, en die verkiezingen brachten een veel grooter aantal Afrikanerboeren in het Lagerhuis dan ooit te voren. Dit gaf des te minder bezwaar omdat kort te voren het spreken van Hollandsch in het Parlement bij een wet was toegelaten. Voor de Regeering was het van belang de Afrikaners te vriend te houden, de aanvoerders der oppositie zagen in hen aanstaande bondgenooten, en zoo ging de verandering zonder bezwaar er door. 't Was bij de verkiezingen gebleken dat de meerderheid en vooral het Afrikaner element zeer tegen het plan der Regeering omtrent de Transkei was; en daar zij ook met een nieuw belastingstelsel voor den dag moest komen dat onder anderen een hernieuwing van accijns inhield, - want wat brandewijn uit de vrucht des wijnstoks betrof was deze kort te voren opgeheven, - bevond zij zich, schoon versterkt door het opdragen der financiën aan den heer Rhodes, in geen gemakkelijke positie. Zoodra dan ook in een kleinigheid een besluit tegen een harer maatregelen werd genomen, verklaarde zij haar ontslag te zullen indienen. Wat hiermede haar bedoeling was, zag iedereen. Zoo als de zaken stonden zou de Gouverneur de vorming van een ministerie aan den heer Hofmeyr, als aanvoerder der sterkste partij in het Parlement, moeten opdragen; maar hoe weinig Afrikaner parlementsleden deugen voor ministers, en hoe kon men twijfelen dat, onder een ministerie door een Afrikaner gepresideerd, al de Engelschen in oppositie zouden zijn? Maar de heer Hofmeyr, toen hij werkelijk de opdracht ontvangen had, kwam spoedig terug bij den Gouverneur met het bericht dat hij geen kans zag om een ministerie te vormen, en dat het beste plan was den heer Upington met die taak te belasten. Na heel wat heen- en weergepraat - want Upington wilde geen ministerie zonder Sprigg, de Afrikaners hadden in dezen maar half plezier, en Sprigg zelf weifelde of hij de tweede plaats in een ministerie zou innemen, - kwam ten slotte het ‘Wittehuis ministerie’, zoo als men het noemde naar een logieshuis waar de meeste Afrikaner leden hun verblijf | |
[pagina 439]
| |
hadden en de meeste onderhandelingen over de zaak gevoerd waren, in betrekkelijk korten tijd tot stand. De samensmelting der Afrikaner en der Sprigg partij - terecht gaf de heer Upington ze den naam van ‘Koloniale’ partij, - was dus een feit, een feit dat in sommige kwartieren tot geween en knarsing der tanden aanleiding gaf. Nu eens sprak men van een ‘onheilig verbond’, dan weder heette het dat de nieuwe ministers hun zetels net warm moesten houden voor Afrikaner opvolgers; de financieële kwestie, meende het oude ministerie, zou het nieuwe spoedig uit den zadel lichten. Wel, het nieuwe bleef zes jaar in functie, langer dan eenig ander, en wie de zaken hier kende kon dit voorzien. Maar tot hen die ze niet kenden en het ministerie Upington voor een misgeboorte hielden behoorde ongelukkig Sir Hercules Robinson, wiens gezegde ‘dat men hier als Gouverneur drie jaren geweest moest zijn eer men de Zuid-Afrikaansche zaken begrijpen kon’, de aanmerking heeft uitgelokt dat hij althans nog langer tijd had noodig gehad. Hij geloofde niet aan zijn ministerie, en daarvan zou Z. Afrika de booze gevolgen weldra ondervinden. | |
IV.Zoodra Sir Hercules uit Europa was teruggekomen zond hij den nieuwen Rijkssecretaris Graham Bower naar Bechuanaland om te zien hoe de zaken er stonden. Hij kwam terug met een rapport dat hij Stellaland bezocht had en dat Vrijburg een beschaafde plek bleek te zijn; hij had er dames croquet zien spelen! Van Land Gosen had men hem verteld dat het een veel mindere boel was, en hij was er dus maar niet naar toe gegaan. Met andere woorden, de heele kolonisatie van Bechuanaland op te heffen zou te veel last en schandaal geven, maar moest men voor het altaar der negervriendschap een slachtoffer hebben, dan kon men er een vinden in Land Gosen. Eerw. John Mackenzie, een zendeling, bekend door een boek waarin hij den Afrikaner boer beleedigde en door een negrophilistisch artikel in een Engelsch tijdschrift, werd tot Resident in het nieuwe Protectoraat aangesteld; en daar het opperhoofd der Batlapins zich terstond onder Britsche bescherming stelde, begreep men in | |
[pagina 440]
| |
Stellaland dat men voorzichtig moest zijn. Doch Montsiwa, het opperhoofd van die Barolongs die met de boeren in onmin waren, trok zoodra hij vernam dat Mackenzie zich in Bechuanaland bevond en nog vóór hij onder het Protectoraat kon komen, tegen Rooigrond op, een plek aan de grenzen der Zuid-Afrikaansche Republiek waar de mannen van Land Gosen hun woonsteden hadden, en stak die woonsteden in brand. Het gevolg was dat de aanvoerder der Gosenieten, Gey van Pittius, nieuwe vrijwilligers op de been bracht om over die beleediging wraak te nemen en zich en de zijnen van het noodige land te voorzien. Natuurlijk vereischte dit tijd, en daar het intusschen ruchtbaar werd dat Mackenzie inbreuk zocht te maken op de rechten der Stellalanders, begaf zich de heer Rhodes, in overleg met den Hoogen Commissaris, naar het land om te zorgen dat de zaken er niet verknoeid werden. Mackenzie, wiens aanstelling van het begin af bij het Kaapsche ministerie afkeuring had gevonden, werd door den Hoogen Commissaris teruggeroepen; Van Niekerk achtte het voor zijn burgerij raadzaam om inlijving van het land bij de Kaapkolonie te verzoeken en vond hiervoor bij het ministerie een gunstig onthaal. De Rooigronder vrijwilligers waren intusschen bijeengekomen, en vroeg in het reces alhier vernam men van hun daden. De heer Rhodes had zich naar Rooigrond begeven om te zien of hij aan de vijandelijkheden geen perk kon stellen, maar dit gelukte hem des te minder omdat generaal Joubert op de plek was verschenen en van zijn tusschenkomst niet weten wilde. Een aanval op Montsiwa, wiens macht zeer versterkt was door volk van zijn nabuur Gatsisibe, eindigde in een luisterrijke overwinning der boeren, ten gevolge waarvan Montsiwa zich aan het oppergezag der republiek Land Gosen onderwerpen moest en zich voor zijn stam met een klein grondgebied tevreden moest stellen. Luisterrijk was de overwinning en tevens een groot voordeel voor de beste belangen van Zuid-Afrika. Montsiwa had altijd getracht met de Engelschen in verbintenis te komen, doch louter omdat hij gevoelde dat boerenheerschappij over zijn ras waarheid en Britsche slechts schijn was en tot gelijkstelling van den zwarte met den witman leidde. En juist dat | |
[pagina 441]
| |
denkbeeld moet men uit de zwarten krijgen, dat zij hun heil elders dan in het dienen van hun beteren moeten zoeken. Buitendien, hij had zich wel, sedert zijn aanval op Rooigrond, aan het Britsch protectoraat onderwerpen. Maar die aanval was geheel wederrechtelijk, en het kon den mannen van Land Gosen dus niet ten kwade worden geduid zoo zij de zaken in het vroeger door hen gewonnen land in den vorigen toestand wilden herstellen. Maar alles werd bedorven door een noodlottigen misslag der Transvaalsche Regeering, die ds. S.J. du Toit, vóór President Kruger's verkiezing door het toen regeerende driemanschap tot Superintendent van onderwijs aangesteld, naar Land Gosen zond om er de Transvaalsche vlag te hijschen, onder toejuiching der bevolking, maar met schennis der pas gesloten Londensche Conventie. Aan wien was die onzalige stap te wijten? Dat weet men natuurlijk in Transvaalsche regeeringskringen, maar publiek is het nooit geworden. Wat ik er van ben te weten gekomen is dat het wel degelijk een daad der Regeering was, geen eigenmachtige handeling van ds. Du Toit. En niet eenmaal kan men aannemen dat deze, schoon hij kort te voren bij een publieke gelegenheid in Nederland zich had uitgelaten als begon de Britsche leeuw tanden en klauwen te verliezen, de Regeering in dezen als raadsman zoowel als uitvoerder van het plan heeft gediend; want was dit het geval dan zou het stellig later aan het licht zijn gekomen. 't Was een grove fout, een fout die Engeland gereede aanleiding bood tot strenge maatregelen tegen de pas herstelde Republiek; maar Lord Derby, die reeds vroeger verklaard had van Zuid-Afrika geen tweede Ierland te willen maken, was daartoe niet de man. Sedert het eerste ministerie Sprigg had men hier telegraafgemeenschap met Engeland per onderzeeschen kabel, en toen Sir H. Robinson op last van den Minister van Koloniën de Transvaalsche Regeering aanschreef dat de proclamatie omtrent Land Gosen moest worden ingetrokken, werd aan dit bevel terstond gevolg gegeven. Daarmeê, met de verdiende vernedering die de Zuid-Afrikaansche Republiek zich dus moest laten welgevallen, had de zaak ten einde kunnen zijn, maar zij was het niet. Terwijl de Afrikaner partij, hoe ingenomen ook met de op Montsiwa behaalde overwinning, erkennen moest dat de Trans- | |
[pagina 442]
| |
vaal zich in het ongelijk had gesteld, gingen in Grahamstad en andere middelpunten van Britsche bevolking stemmen op tegen de verwatenheid der Afrikaner partij, die beticht werd overal een republiek te willen en waaromtrent een parlementslid openlijk verklaarde dat, als zij oorlog wilde, hij niet bang zou zijn ze te bevechten. Het luidst echter werd in de Kaapstad geschreeuwd. Aan het hoofd der schreeuwers stelde zich advocaat James Leonard, van Engelsche afkomst maar in de Kolonie geboren, uit den lageren burgerstand maar reeds vroeg bekend om zijn vluggen geest en zijn werkkracht. Door eigen studie had hij binnen de Kolonie zich opgewerkt tot een uitstekend rechtsgeleerde en, reeds vroeg in de politiek werkzaam, in het Hollandsch even goed thuis als in het Engelsch en met Afrikaner families verzwagerd, kon hij schijnen hier die ‘herder der volken’ te zullen worden dien Afrikaners zoowel als Britten volgen konden. Wat hij miste - of liever mist, want hij is nog niet naar het schimmenrijk verhuisd, - was die zin voor hetgeen in elke omstandigheid des levens het rechte is, die den waren ‘gentleman’ kenmerkt. Reeds in het eerste ministerie Sprigg korten tijd Procureur-Generaal, verliet hij het op grond van de zwakheid die het in het bedwingen der Basuto's aan den dag legde; en diezelfde man, later in het ministerie Scanlen getreden, verklaarde in het debat over Basutoland, dat het een onheil voor Zuid-Afrika zou zijn als de Basuto-natie als zoodanig werd opgeruimd. Hij, die tijdens den Transvaalschen vrijheidsoorlog met vrienden der Transvaal praatte als golden hem de Transvalers meer dan de handhaving der Britsche macht, betichtte in de zitting van 1881 den heer Gladstone dat hij alleen uit laf hartigheid den Transvaalschen oorlog niet ten einde toe had voortgezet. En hij was het die in 1884, de Kaapstadsche bevolking tot een demonstratie tegen de Transvaal oproepende, deze niet alleen haar schennis der Conventie verweet die door niemand werd gerechtvaardigd, maar ook dat zij ‘onderdanen der koningin’ - 't waren die ellendige zwarten die zich aan de Rooigronders vergrepen hadden, - kapot hadden geschoten. 't Geschreeuw weerklonk in Engeland. Terwijl men aan de Kaapstad tegenover den Afrikaner Bond een Rijksbond stichtte, - hij overleed dezer wereld, niet, als het zusje bij Van Alphen, nog pas veertien maar | |
[pagina 443]
| |
slechts vijf maandjes oud, - werden in Engeland, waar met een opgewonden volksmeening steeds rekening moet gehouden worden, aanstalten tot een Zuid-Afrikaanschen veldtocht gemaakt, waar niet door Generaal Sir Leicester Smyth, bevelhebber der Britsche troepen alhier en bekend als een waar vriend der kolonisten, maar door Sir Charles Warren, dien men hier als driftkop en negervriend kende, het bevel zou gevoerd worden. Het was toen dat de heer Upington, al noemde Leonard hem later een ‘Afrikaner uit Cork,’ zich niet alleen een waar Afrikaner in den ruimsten zin des woords, maar als een echt staatsman deed kennen. Toen in Land Gosen de Transvaalsche vlag geheschen was, had zich een oogenblik ook in Stellaland de strekking voorgedaan om aanhechting aan de Republiek boven die aan de Kolonie te verkiezen. Doch Van Niekerk's flinke houding had die strekking onderdrukt; en nu vatte de Eerste Minister der Kaapkolonie het besluit op om zelf, vergezeld door zijn ambtgenoot Sprigg en een geacht Afrikaner parlementslid, den heer Jan Marais, naar Land Gosen te vertrekken en de bevolking aldaar te bewegen tot aansluiting aan de Kolonie onder voorwaarden die voor haar en de Kolonie voordeelig, voor Groot Brittanje en de Republiek evenmin met 's lands eer in strijd als nadeelig, en juist geschikt waren om vrede en onderlinge samenwerking der kolonisten in Zuid-Afrika, om het even of de Britsche vlag of die van een der Republieken er woei, op vasten voet te stellen. De gronden, reeds in vroeger tijd aan de mannen van Land Gosen toegewezen, bleven hun eigendom; die in den laatsten oorlog door hen genaast zouden koloniale Kroonlanden worden; Montsiwa's locatie zou iets grooter worden dan wat hem bij het verdrag van onlangs was toegekend. De Rooigronders namen hiermeê genoegen, en zoo scheen alles ten beste geschikt. Dat de schreeuwers aan de Kaapstad hierover in ééne woede waren, was natuurlijk, maar de Kaapstad werpt maar min gewicht in de schaal der Zuid-Afrikaansche politiek. Erger was het dat Sir Hercules thans zijn onverstand van Zuid-Afrikaansche zaken en van de beteekenis van het oogenblik toonde door zijn ministerie in den steek te laten en het plan van Sir C. Warren's veldtocht voor te staan. Hij won | |
[pagina 444]
| |
er niets bij dan verdriet. 't Eerste wat Sir Charles deed was Mackenzie zich als raadsman toe te voegen, en met hen beiden pleegden zij in Stellaland de gemeene streek om Van Niekerk gevangen te zetten wegens een beweerde medeplichtigheid aan een moordzaak, waar geen mensch aan geloofde en waarvan hij werd vrijgesproken zoodra hij voor een gerecht kwam. 't Was niet Sir Charles Warren's schuld dat er geen oorlog met de Transvaal kwam. Hij gaf er zich moeite genoeg voor; maar met Lord Derby te Londen en Sir H. Robinson aan de Kaapstad waren zijn handen niet vrij, en President Kruger zorgde er voor dat zijn burgers zich stil hielden. De mannen van Land Gosen werden niet eenmaal gehoord; het lijk van een Engelschman van goeden huize, die in Montsiwa's stad op Kaffermanier gehuwd en in den slag tegen de Rooigronders gesneuveld was, werd opgegraven om met heel wat poehaai, als strijder voor de edelste zaak, een militaire begrafenis op groote schaal te erlangen. Tot naar Khama's land, beoosten het meer Ngami, trok Sir Charles door, en daar sloot hij met het opperhoofd dat merkwaardig verdrag dat een deel des lands voor kolonisatie openstelde, mits slechts Engelschen, geen Afrikaners, er werden toegelaten. Dit kwam aan het licht toen de Parlementszitting van 1885 reeds geopend was; en niet alleen waagde geen enkel vriend van Sir Charles een woord tot zijn verdediging, maar de schreeuwers van onlangs waren geheel uit het veld geslagen, en toen Leonard het woord nam was het moeilijk het vereischte getal leden bijeen te houden. Doch Bechuanaland werd niet aan de Kolonie gehecht; al het beste land werd aan zwarten gegeven, en het gevolg van dit vertroetelen der naturellen ziet men in den thans heerschenden oorlog. Jaren van stoffelijke welvaart had men in de Kolonie na het optreden van het nieuwe ministerie in geenen deele, en elders in Zuid-Afrika ging het niet beter. In 1884 had Sir Gordon Sprigg als minister van financiën het belastingplan van zijn voorganger, met accijns en verhoogde invoerrechten, overgenomen, maar in de naastvolgende jaren kon hij niet zonder strenge bezuiniging uitkomen. Men moest, heette het, van de hulpbronnen der Kolonie beter gebruik maken; en zoo zocht men verbetering in wijn- en tabaksbouw te brengen en de wolteelt te bevorderen door een wet ter uitroeiïng van | |
[pagina 445]
| |
schurft of, zooals men hier zegt, brandziekte: een wet intusschen die nooit zou zijn aangenomen, had niet de heer Hofmeyr, die wel meer als een deus ex machina de zaken voor de regeering in orde bracht als zij zelve ten einde raad scheen, haar toepassing tot een deel der Kolonie beperkt waar de meerderheid er voor was. Ook in de Zuid-Afrikaansche Repu. bliek, schoon terstond na den vrijheidsoorlog de gouddelverij weder was ter hand genomen en weldra winsten scheen te beloven, was men in het geldelijke er slecht aan toe. Wat men ter verbetering wilde was een vrije wisseling van producten met de Kaapkolonie, ten einde het toenmalige hoofdproduct der Republiek, tabak, een ruimer markt te verschaffen. Een aanzoek hiertoe werd gedaan, maar niet op de rechte wijze en op een ongelegen tijd. Tegen het eind eener Parlementszitting, in welker begin ten gunste van Kolonialen tabaksbouw besloten was, vroeg een telegram uit de Transvaal of men geen ‘tolverbond’ kon sluiten. Een tolverbond, was het antwoord, betrof niet slechts landsproducten maar ook invoer van vreemde waren. Een nieuw telegram liet de minister door zijn particulieren secretaris beantwoorden, wat in de Transvaal met reden een beleediging werd geacht. Toen niet veel later de goudvelden aan Witwatersrand ontdekt werden, was het de Kaapkolonie die een toenadering wilde, maar 't spreekt van zelf dat haar geen zeer vriendelijke ontvangst te beurt viel. De heer Rhodes, die in die dagen voor goede verstandhouding met de Transvaal ijverde, maar anders, schoon hij de regeering somtijds heftig te lijf ging, geen andere politiek dan de hare scheen te volgen, slaagde intusschen in een zaak van groot belang: de amalgamatie der diamantmijnen van Griqualand West. Daardoor werd de delverij feitelijk tot een monopolie gemaakt; maar men kon zonder dit moeilijk voortgaan ze met profijt te drijven. De Koloniale handel intusschen, die vroeger bij de diamantvelden geprofiteerd had, zocht thans Johannesburg te bereiken, hetzij over Kimberley, waarheen reeds sedert 1885 een spoorweg voerde, of, wat President Kruger verkoos, door den Vrijstaat. Maar de President wilde nog liever in het geheel geen spoorwegverbinding met de Kolonie, tot zijn eigen spoorweg naar Delagoa-Baai klaar was, en dit was weder niet naar den zin van den Vrijstaat. Ten slotte, in 1889, kwam het tot een tolverbond tusschen de Kolonie | |
[pagina 446]
| |
en den Vrijstaat, dat aan dezen een belangrijk inkomen aan invoerrechten verschafte, maar waar Natal noch de Republiek aan deelnam; en werd dit weder gevolgd door een spoorweg-conventie tusschen de beide leden van het verbond, waardoor het Koloniaal spoorwegnet, zonder kosten voor den Vrijstaat - want de Kolonie nam den bouw der lijn voor hare rekening - weldra de Transvaalsche grenzen, iets ten zuiden der goudstad, stond te bereiken. In die dagen was de heer Sprigg - Sir Gordon Sprigg zoo als hij toen heette, want hij zoowel als de heer Upington was tot den ridderstand verheven - reeds eenigen tijd weder Eerste Minister, zonder andere wijziging van het ministerie, waar Sir Thomas Upington Procureur-Generaal bleef. Sir Thomas had, naar het toen heette, gaarne den heer Hofmeyr, die weldra ook in Engeland bij een Koloniale Conferentie zich als schrander staatsman deed kennen, aan het hoofd der regeering zien treden, maar Sir Gordon wilde het anders. Met de Afrikaners was hij toen op goeden voet. Den accijns had men, op een tijd dat de wijnboer nauwlijks kon rondkomen, moeten opheffen. En de handel met Johannesburg wierp reeds vroeg zooveel voordeel af, dat weldra een overschot het tekort zou vervangen, een voordeelige conversie der landsschuld gemaakt kon worden en de eenige rechtstreeksche landsbelasting kon worden opgeheven. Dit alles maakte hem populair, en buitendien stelde hij in 1887 door een wet perk aan het toenemend misbruik in de oostelijke grensdistricten dat men menigten Kaffers wederrechtelijk op de kiezerslijsten plaatste. Maar schoon hij op die wijze met den steun der Afrikaner-partij regeerde, was hij, schijnt het, niet tevreden met de afhankelijkheid van die partij waartoe die steun hem veroordeelde. Evenals Sir Gordon Sprigg werd ten slotte ook Sir Hercules Robinson populair bij het Afrikanerdom. In de Republieken had men geen klachten tegen hem. Bij de viering van het jubelfeest der koningin hield hij een toespraak die toonde hoe hij de groote waarheid begon in te zien dat Zuid-Afrika, om goed bestuurd te worden, in allen deele zich zelf moest besturen. Hij wilde dan ook niets liever dan dat de Kaapkolonie Bechuanaland van de Rijksregeering zou overnemen, en in overleg met hem maakte, in het reces van 1888-89, | |
[pagina 447]
| |
Sir Gordon Sprigg melding van een plan hiertoe dat hij voor het Parlement dacht te brengen. Dit werd echter euvel opgenomen door het Britsche publiek, dat zich toen wonderen voorstelde van Britsche kolonisatie van het land, en het rijksministerie was zwak genoeg om toe te geven en hem in het ongelijk te stellen. 't Was tengevolge hiervan dat Sir Hercules in 1889 terug moest, om vroeg in 1890 door Sir Henry Loch gevolgd te worden. | |
V.Reeds toen had de heer Rhodes den grond gelegd tot de vestiging zijner macht in het land tusschen Zambesi en Limpopo dat iets later naar hem zou genoemd worden. Uit de hierboven bedoelde werken van den heer Muller leert men den toestand des lands kennen. Het grooter deel behoorde in naam aan Portugal; maar wie wist, hoe in dien tijd de zaken met Portugeesch Zuid-Afrika stonden, kon zich niet ontveinzen dat de Portugeesche natie haar gezag niet kon laten gelden. En inderdaad, het land tusschen Matabeleland en de tegenwoordige westergrens van het Portugeesch gebied was cijnsbaar aan koning Lo Bengula, die er zijn krijgsvolk jaarlijksche plundertochten liet ondernemen. Daardoor belette hij intusschen dat dit land, zooals onder rechtstreeksch Britsch bestuur stellig zou geschied zijn, zoo vol werd van allerlei Bantu-stammen dat er voor Europeesche kolonisatie geen plaats meer bleef. De rechte bondgenooten voor Portugal waren de Transvaalsche boeren, steeds bezield met treklust en vooral op een tijd dat door de gouddelverij de toestanden er geheel veranderden. Hoe dikwijls heb ik niet met mijn nu ontslapen vriend Eduardo de Carvalho, Portugeesch consul alhier en oprecht voorstander der beste belangen van ons werelddeel, die politiek van het binnenhalen der boeren in het land benoorden de midden-Limpopo besproken, die hij aan zijn regeering, maar zonder gevolg, aanbeval! Toen nu een verdrag tusschen Engeland en den Matabelekoning tot stand kwam, dat dezen verplichtte zonder goedkeuring van Engeland geen rechten op land of mijnen in zijn gebied aan vreemden af te staan, toen wist iedereen dat dit niets anders beteekende dan dat het Portugeesche gebied beperkt en aan | |
[pagina 448]
| |
de Zuid-Afrikaansche Republiek alle uitbreiding noordwaarts belet zou zijn. Wat was echter hiertegen te doen? Inderdaad, bitter weinig. Wat konden Afrikaner-protesten tegen Engeland's wil op een punt als dit uitwerken, en wie verwachtte hulp, hetzij voor Portugal of voor de Zuid-Afrikaansche Republiek, van Europeesche mogendheden? 't Was niet slechts onrecht tegenover Portugal, maar ook feitelijk een schennis der Londensche Conventie, waarbij de Republiek niet oost- of westwaarts zich mocht uitbreiden, maar welker bedoeling - zoo als Sir H. Robinson heet erkend te hebben - wel degelijk was haar den weg noordwaarts open te laten. Sir Hercules intusschen zou spoedig van hier gaan, en in Sir Henry Loch stond men hier een Gouverneur en Hoogen Commissaris te bekomen, wien geenszins de zin van zijn voorganger voor het regelen van Zuid-Afrikaansche kwesties binnen Z.-Afrika eigen was, maar veeleer de echte jingo-geest, die geweld noch bedrog ontziet mits Groot-Brittanje baas blijve. Zeer kort na zijn optreden noodigde hij President Kruger uit tot een conferentie over de zaken van Swazieland, waar de koning overleden en diens zoon een kind was, en welks inlijving bij de Republiek - een inlijving, reeds in President Burgers' dagen geschied maar tijdens het herstel der Republiek niet hernieuwd - een vergoeding voor het sluiten van den weg noordwaarts zou zijn. De President stemde er in toe. Aan den oever van Vaalrivier werd, in afwezigheid van eenig vertegenwoordiger der Kaapsche Regeering maar in bijzijn der heeren Rhodes en Graham Bower, de kwestie van Swazieland tusschen President en Hoogen Commissaris besproken, zonder dat men het eens kon worden. Toch zond Sir Henry Loch kort daarna aan de Transvaalsche Regeering een ontwerp van verdrag over de zaak, dat heette op gemaakte afspraken gegrond te zijn en geheel en al in het voordeel van Engeland was. De Transvaalsche Regeering zond geen antwoord op dit fraaie stuk, en Sir Henry Loch bevond zich in erge verlegenheid; want, zulk een eisch gesteld hebbende, kon hij de zaak niet laten rusten; en dreef hij ze door, dan kwam het tot oorlog, wat toch ook voor hem, pas hier aangekomen, een leelijk ding zou zijn. Zoo stonden de zaken tijdens het naderen der Parlements- | |
[pagina 449]
| |
zitting van 1890. Sir Gordon had, wist men, twee plannen ontworpen. Het eene, opheffing van het departement van naturellenzaken, leek veel op beleediging der Afrikaner partij, waarvan men wist hoe noodig zij een betere regeling dier zaken achtte. Het andere was een uitgebreid plan tot aanleg van plaatselijke spoorwegen, dat de koloniale schuld met millioenen zou vergrooten en waarvan men inzag dat het was uitgedacht om zoo veel mogelijk de kiesdistricten door stoffelijke voordeelen aan het ministerie te binden en dit dus in staat te stellen het zonder den steun eener georganiseerde en een eigen aanvoerder volgende Afrikaner partij te doen. Er scheen dus, juist op den tijd dat de Swazie-kwestie aanhangig was, alle kans te zijn op een ministeriëele crisis. Te gelijk bleek het dat de heer Hofmeyr zich belast had met een zending naar Pretoria om de Swazie-kwestie uit de wereld te helpen, en het ontbrak niet aan hen die meenden dat de feitelijke aanvoerder der Afrikaner partij vooral daarom die zending op zich had genomen, omdat hij zijn persoon in geen ministeriëele crisis gemengd wilde zien. Inderdaad, het was bekend dat zijn gezondheidstoestand hem niet toeliet zich met de leiding der landszaken te belasten; en evenzeer dat hij - iets wat de woede der ultra-Engelschen wekte, maar door de Afrikaners met gelatenheid werd gadegeslagen - buiten bestuur blijvende een veel grooter invloed oefende dan eenig minister. Dat den heer Hofmeyr zijn zending, die bestemd was Sir Henry Loch tijdelijk zijn zin te geven en daardoor oorlog te verhoeden, door de Transvalers kwalijk zou genomen worden, dat wist men en dat wist hij zelf. Onder zijn vrienden gold het voor een edele daad dat hij, met het oog op dreigende verwikkelingen, zulk een taak op zich nam. De heer Hofmeyr nam nog deel, en wel op hoogst gematigde wijze, aan het spoorwegdebat, maar was reeds op reis toen het tot stemmen kwam en de Regeering of liever Sir Gordon Sprigg - want zelfs onder zijn ministers waren sommige het niet met hem eens, - een nederlaag van dien aard leed dat een verandering van ministerie onvermijdelijk werd. Maar wie zou hem opvolgen? Aanvoerder der oppositie was toen de heer Sauer; maar hij, met zijn leelijk negrophilistisch verleden, kon niet als hoofd van een ministerie optreden, schoon het praatje toen ging dat hij zich dit verbeeld en | |
[pagina 450]
| |
den Gouverneur een lijst van ministers voorgelegd had. Nu was de heer Rhodes, die toen gedurig aan het reizen tusschen de Kaap en Engeland was, hier net aangekomen, na het oprichten van die Gecharterde Maatschappij, die een overeenkomst met den Matabele-koning ten grondslag had en van welker ontstaan en wezen de heer Muller, in zijn boekje over de Zuid-Afrikaansche Republiek en Rhodesia, de noodige bijzonderheden meêdeelt. Zelfs zij die het verdrag tusschen Engeland en koning Lo Bengula ten sterkste afkeurden, voelden zich verlicht, toen zij vernamen dat het land tusschen Limpopo en Zambesi niet onder hetzij een wildvreemde maatschappij, hetzij onder een rechtstreeksch Britsch Rijksbestuur zou komen, dat er een naturellenfokkerij van zou maken zooals men in Natal er een zag. Den heer Rhodes meende men als den rechten man te kennen om zulk een onderneming in het belang der kolonisten van Zuid-Afrika tot stand te brengen. Was hij niet de vriend van den heer Hofmeyr en had hij in de laatste jaren, schoon slechts zelden het woord nemende, niet steeds het Afrikaner belang voorgestaan? Den accijns had hij helpen afschaffen. Hij was het die gesproken had van een Rijksfactor, die uit Zuid-Afrikaansche zaken moest verwijderd worden. In de naturellenkwestie kende men hem als zuiver; met een ferm pak ransel, had hij in een debat gezegd, komt men er het verste mede. Schoon sedert eenigen tijd met Sir Gordon Sprigg in onmin om een woord door dezen in het Parlement hem toegevoegd, was in 1890 zijn positie zoodanig, dat men, bij zijn eerste verschijning in het Parlement, den Eersten Minister naar hem toekomen en een ernstig gesprek met hem voeren zag. Geen wonder dat men algemeen in hem den man voor het nieuwe ministerie zocht. Het liefst had men gezien dat hij een bestuur had gevormd met Sir Thomas Upington als Procureur-Generaal en waar later ook Sir Gordon Sprigg lid van had kunnen worden; maar dit plan, zei men toen, was door Sir Gordon's weêrzin verijdeld. Zoo moest de heer Rhodes, die niet tegen den zin der Afrikaners het bestuur wilde aanvaarden, maar van dezen de belofte verkregen had dat zij ‘op zijn daden’ zouden wachten, zich drie leden uit de oppositie, Sauer, Merriman en Innes toevoegen, terwijl Sivewright, een specialiteit voor spoorwegen en bekend als een man van groote bekwaamheid maar niet | |
[pagina 451]
| |
al te best vertrouwd, Openbare Werken op zich nam. De daden bleven niet uit. Niet slechts werd de Vrijstaatsche spoorweg met merkwaardige snelheid voltooid, maar zelfs werd een schikking met de Republiek getroffen waardoor tusschen het eind der linie en Johannesburg terstond spoorwegverbinding werd tot stand gebracht. De heer Rhodes legde groote sympathie met een wetsontwerp aan den dag, door een Afrikaner lid ingediend om boerenwerkvolk in bedwang te houden; en dat dit verworpen werd, was door den weerzin der Engelschen, stemmende zelfs eenige der ministers er tegen. Ook in andere opzichten strekte de negervriendelijke zin van sommige ministers der politiek van het ministerie tot schade. De heer Hofmeyr had aangedrongen op een herziening der wet op de kiesbevoegdheid, en een wet die het stemrecht verhoogde werd in 1892 ingediend en aangenomen. Maar zij had veel beter kunnen zijn, en dat zij dit niet was, werd vooral aan het verzet van Procureur-Generaal Innes geweten, die in het ministerie een zeer onafhankelijke positie innam, daar er buiten hem geen voor minister bruikbaar jurist in het Parlement te vinden was. Een wet op de koloniale krijgsmacht ging er door; maar tot organisatie der burgermacht, waar men de ware kracht der kolonistenbevolking in zag, wilde de minister Sauer zich niet verstaan. Een onderzoek naar de arbeidskwestie werd door de Afrikaner leden verlangd en een commissie werd hiertoe benoemd; maar dezelfde minister stelde ze zoo samen dat zij, door te besluiten in het openbaar haar zitting te houden, haar ware doel - na te gaan hoe de naturellen er onder te krijgen, - deed vervallen. Intusschen, al deed het ministerie niet wat men wilde, tegen den heer Rhodes persoonlijk waren er geen grieven; en in het reces van 1892-93 was er spraak van om advokaat Schreiner in het Parlement en Innes uit het ministerie te krijgen. Zoo ver kwam het echter niet. Reeds lang heerschte er een spanning tusschen Sir James Sivewright en de ministers Sauer, Merriman en Innes, en het kwam tot een uitbarsting toen, terwijl de heer Rhodes in Engeland was, Sir James Sivewright een contract over ververschingen sloot waar knoeierij achter gezocht werd. De heer Rhodes zag, bij zijn terugkomst, geen kans om zijn ministerie bijeen te houden en diende dus zijn ontslag in, dat aangenomen en, zoo als | |
[pagina 452]
| |
iedereen verwachtte, door een opdracht aan hemzelven gevolgd werd om een nieuw ministerie te vormen. Hiertoe verstond hij zich met Sir Gordon Sprigg. Procureur-Generaal werd Schreiner; voor een paar stoplappen zorgde Sir Gordon. 't Was een zwak zoodje, maar er werd wel degelijk wat uitgevoerd. Pondoland en later Bechuanaland werden bij de Kolonie ingelijfd. Daar er klachten waren dat de brandziektewet, waar na hare aanneming in 1886 gedurig aan gepeuterd was, niet goed werkte omdat zij slechts voor een deel der Kolonie gold, maakte de heer Rhodes zich sterk om een algemeene wet door het Parlement te krijgen; en na heel wat persoonlijk overleg met de Afrikaner tegenstanders van het plan en heel wat wijzigingen in het oorspronkelijke ontwerp, kreeg hij zijn zin. Meer algemeen was de Afrikaner partij voor zijn wet op de Glen Grey locatie, waar persoonlijke eigendom voor stameigendom in de plaats gesteld, en althans iets wat naar arbeidsdwang zweemde en waar men zich hierom in de Zuid-Afrikaansche Republiek nooit aan gewaagd had, werd ingevoerd. Ten slotte, schoon de protectie van een inlandsche en voor 's hands nauwelijks bestaande fabrieksnijverheid - waar sommigen voor ijverden: Engelschen die geen maatschappij volledig achtten als men er niet al de elementen der Britsche zag of die voor zich zelven door protectie geld hoopten te maken, en Afrikaners onbekend met de gevaren waar de maatschappij aan blootstaat door een georganiseerden arbeidersstand, - bij den heer Rhodes geen bijval vond, toonde hij, in strijd met Sir Gordon Sprigg, op wien de uit Engeland meêgenomen begrippen steeds grooten invloed bleven oefenen, een besliste voorliefde voor een protectie van boerenproducten als koren, ten einde den stand, die in het belang des lands hier den toon behoort te geven, tegen het bedrog van den koopman en mededinging uit den vreemde te beschermen. Meer nog dan een wetgeving in den zoo even vermelden zin, waarvan men wist dat zij gebrekkig moest blijven totdat men een krachtiger houding tegen Engeland kon aannemen dan vooralsnog raadzaam was, boezemde de taal van den heer Rhodes den Afrikaner moed in. Toen het ministerie Scanlen aan het roer was, had de heer Merriman eenige besproeiingsplannen aan het Parlement voorgelegd waar het niet aan wilde, | |
[pagina 453]
| |
maar een waarvan de heer Rhodes, reeds toen een rijk man, ter hand had willen nemen. Waarom, vroeg men, toen onder zijn bestuur weder van zulk een plan spraak was, had hij het zijne niet ten uitvoer gelegd? ‘Omdat,’ was zijn antwoord, ‘de handenarbeid hier veel te duur is. Waarom moet een Kaffer voor hetzelfde werk dat in Egypte een Fellah voor twee pence verricht, twee shillings krijgen?’ ‘Het bedrag van arbeidsloon wordt,’ antwoordde de heer Merriman, ‘tenzij er slavernij heerscht, door de wet van vraag en aanbod geregeld.’ Heel juist, als men slavernij, zoo als in Engeland, in allen arbeidsdwang ziet; maar zelfs in Engeland is dit denkbeeld zoo heel oud niet. En zag men den heer Rhodes op zulke punten met den Afrikaner sympathiseeren, kon men hem dan niet beschouwen als een Engelschman van oud-aristocratischen zin, zoo als zij die den toon gaven in de dagen van hetgeen men ‘squirarchy’ noemt en die aan de tegenwoordige toestanden in Engeland en Amerika een walg hebben maar den zin der Afrikaner grondeigenaars deelen zouden als zij op nieuw het licht konden zien? Men kon het, zoolang men hem als eerlijk man kende. En wat een grootsche rol was voor hem niet weggelegd als hij in Zuid-Afrika aan de betere elementen der maatschappij een zege en een macht kon verschaffen die zij in Europa en Amerika missen moeten! Als hij op een tijd waarin men in Amerika den aanwas van het negerras ducht en in Europa, door mannen van inzicht, een zege van het Chineesche over het Europeesche ras voorspeld wordt, het voorbeeld gaf hoe, zonder een slavernij die den éénen mensch tot eigendom van den anderen maakt, het lagere element tot een arbeid kan gedoemd worden, die het hoogere toelaat op althans iets te kunnen roemen dat op dit aardrijk voor vrijheid kan doorgaan, door streven naar zelfontwikkeling in de plaats te stellen voor dien arbeid tot vervulling van dierlijke behoeften en tot geldmakerij die, al heet hij te adelen, een doel heeft waar bitter weinig edels in zit! Wat de plannen van den heer Rhodes buiten de Kolonie betreft, de ‘pioneers’, meerendeels jonge kolonisten, waren het land beoosten Matabeleland binnengerukt; en in 1891 mislukte, ook door toedoen van President Kruger, die tijdens het bezoek van den Heer Hofmeyr de Swazieland-Conventie had moeten slikken en daardoor zich verplicht had alle be- | |
[pagina 454]
| |
wegingen der Transvalers noordwaarts tegen te gaan, een tocht, door een aantal dezer ondernomen om, op grond van een beweerde vroegere schenking van een zwarten potentaat, het land te bezetten. Die tocht vond hier en daar bijval in de Kolonie, schoon hij, na de houding door de Britsche Regeering aangenomen, geheel wanhopig moest schijnen. Zij die daarom zich er tegen verklaarden wisten trouwens niet, wat nog niet publiek gemaakt maar door een vriend van den heer Rhodes verklapt is, dat de Rijksregeering gemelden heer had aangezegd dat hij van haar geen hulp kon wachten. De ‘pioneers’ hadden het zwaar genoeg gehad, maar wat men van hen en de toestanden van het nieuwe land vernam, maakte geen ongunstigen indruk. Wie echter reden hadden om zich over de onderneming te ergeren, dat waren de Portugeezen. En al toonde zich in de Kolonie, waar men weinig met hen te doen had, geen merkbare sympathie met hen, dan leek het toch nergens naar dat de handlangersn van den heer Rhodes, niet tevreden met hetgeen krachtens de overeenkomst met Lo Bengula hun was ten deel gevallen, zich ook verder oostwaarts met Gungunyaan, Koning van Gazaland, inlieten, en hem tegen Portugal ophitsten en versterkten. Buitendien, enkele scherpziende en tevens bezadigde Afrikaners - vooral het parlementslid Van der Walt komt hier in aanmerking, - begonnen te vragen welke diensten die beweerde boerenvriend van een Rhodes den lande bewees. Zijn wet op de verkiezingen was zwak en had een ballotage ingevoerd die de Afrikaner zaak, door alle toezicht op de stemmen van hen weg te nemen die nooit stemrecht hadden moeten hebben, niet dan schade kon aanbrengen. Van de Glen-Greywet, die ook elders dan in de locatie waar zij voor gemaakt was ingevoerd kon worden, werden bij voorkeur die bepalingen in werking gebracht die strekten, niet om de naturellen te laten werken, maar om ze door zekere mate van zelfbestuur verwaand te maken. In Mashonaland, in het later veroverde Matabeleland zag men Britsche groote heeren land in overvloed bekomen, maar hoorde men niets van Afrikaner boeren; en inderdaad, schoon er wel degelijk boeren binnentrokken, werd alles op Britsche leest geschoeid en door Britten bedisseld. Eindelijk, tijdens zijn eerste ministerie had de heer Rhodes een bezoek | |
[pagina 455]
| |
aan Kimberley gebracht, toen aldaar de Afrikaner Bond zijn jaarlijksche vergadering hield, en op een daar gehouden maaltijd een toespraak afgestoken - zijn vrienden schreven ze aan den wijn toe, - waarin hij op inlijving der Republieken in het Britsche Rijk doelde. Las men die rede en nam men dan tevens den landaard van den heer Rhodes in aanmerking, dan leek zij juist zoo kwaad niet; op velen van wie ze hoorden echter en bovenal in de Republieken maakte zij een uiterst ongunstigen indruk. Maar het wordt tijd een woord over die Republieken te zeggen. | |
VI.'t Was een zware taak, die door de goudontdekkingen op de schouders van den Transvaalschen President gelegd werd. Hij was een eenvoudige en ongeletterde boer, schrander, ernstig en dapper. Maar reeds toen Pretorius als president aftrad had men in diens plaats een geletterd man gekozen, als beter geschikt om de rechten van den staat te handhaven. Na het door dezen gemaakte fiasco, na het Britsch bestuur en den vrijheidsoorlog, gevoelde men dat het Transvaalsche volk in zich zelf de rechte kracht tot instandhouding der Republiek moest zoeken; maar zonder hulp van geletterden kon men niet klaar komen, en die vond men niet onder de voortrekkers en hun zonen. Jorissen had in den vrijheidsoorlog en de vredesonderhandelingen onschatbare diensten bewezen. Du Toit werd geroepen omdat men van hem een nationaal stelsel van onderwijs wachtte, waarin men zich echter bedrogen zag. Men had een gerechtshof met een geletterd en in het recht bedreven Kaapsch Afrikaner als Hoofdrechter; en Leyds, eerst Staatsprocureur en daarna Staatssecretaris, werd algemeen erkend een man van bekwaamheid te zijn. President Kruger, even als Burgers, wilde spoorgemeenschap met Delagoa-Baai; en daar een Hollandsche maatschappij den spoorweg bouwen en bedienen zou, stroomden een menigte Hollanders, daaronder mannen van hooge beschaving, in het land. Buitendien, terwijl een verstandige boer zeer goed voor landdrost deugde, moest men voor kantoorwerk en wat niet al hulp uit den vreemde bekomen, en hiervoor kwamen weder Hollanders, om hun taal, het eerst | |
[pagina 456]
| |
in aanmerking. Tegen die Hollanders en hun spoorwegmaatschappij deed zich intusschen reeds vroeg een tegenzin voor, die vooral door Du Toit en zijn vrienden gewekt en natuurlijk door de Engelschen, die het land binnenkwamen, gedeeld werd. Die Engelschen, deels koloniale, deels uit Europa, stroomden in menigte toe om goud te delven, te speculeeren of van delvers en speculanten voordeel te maken, en ook Amerikanen, Duitschers en Franschen bleven niet achter, zoodat men een buitenlandsche bevolking kreeg, die de boerenbevolking in aantal ging evenaren zoo niet overtreffen. Wie kwam om goud te delven, die had waarlijk geen reden om over de Regeering te klagen. Onder Britsch bestuur werd aan geen goudzoeken gedacht; zoodra het weg was zag men de delvers van vroeger weder opdagen, en men weet met welk gevolg. Algemeen erkende men dat de gouddelvers het beter onder Transvaalsche vlag hadden dan de diamantdelvers van den vroegeren tijd onder Britsche. In Rhodesia - en dit is trouwens zoo kwaad niet als sommigen beweren - hebben de delvers minder vrijheid en minder kans op profijt. In de Kaapkolonie roepen zij, die aan goudrijkdom des lands gelooven, om de Transvaalsche wetten, als verkieslijk boven de Kaapsche. Maar, zeide men en zegt men ook nu, de uitlander, die Transvaal rijk komt maken door zijn nijverheid en zijn kapitaal, heeft in het land niets te zeggen en moet belastingen opbrengen die hij niet helpt verordenen. Om dit bezwaar eenigszins te gemoet te komen heeft President Kruger de oprichting van den Tweeden Volksraad doorgezet, waarvan men spoedig kiezer en zelfs lid kan worden, die in zaken van industrie en dus ook van gouddelverij wetgevende macht heeft, en die geenszins voor een misgeboorte kan gelden. Maar om kiezer voor den Eersten Volksraad en voor den Staatspresident te zijn moet men langer, om zelf lid van dien Raad te kunnen worden moet men nog veel langer genaturaliseerd zijn, en dit is een dier grieven van den uitlander waar zooveel over voorvalt. Die grieven uit te pluizen is hier onnoodig. Geheel hersenschimmig zijn zij niet, en het laat zich niet betwijfelen dat, zag president Kruger kans op een samensmelting van beide hoofdrassen van het kolonistendom in zijn land, waar- | |
[pagina 457]
| |
door beide hun recht krijgen en het elkander niet misgunnen zouden, hij hiertoe gaarne al zijn kracht zou aanwenden. Wat intusschen te veel vergeten wordt, is het feit dat de uitlanders, als zij aandringen op het bekomen van politieke rechten, steeds een hoogst ongepasten toon aanslaan, meer dan iets anders strekkend om de boerenbevolking te verbitteren. Daar heeft men b.v. Charles Leonard, broeder van den vroeger genoemden James, en als procureur te Johannesburg schatrijk geworden. Als geboren Afrikaner had hij zich best met de Regeering kunnen verstaan over een begunstiging van die uitlanders die, als hij, taal en zeden des lands kenden. Maar wat deed hij als hij namens de zoogenaamde ‘nationale vereeniging’ optrad, die te Johannesburg gesticht was en onder anderen beweerde de handhaving van 's lands onafhankelijkheid als een harer hoofddoeleinden te beschouwen? Iedereen moest gelijke rechten hebben; geen belasting zonder vertegenwoordiging; de beschaafde bevolking zou, als zij het wou, de boeren toonen hoe men het land regeeren moest. Was dat taal om tegenover de helden van Majuba te voeren? Kon men zulke taal voeren en zich zelf gelijk blijven zonder ook die booze gelijkstelling van blanken en zwarten voor te staan, waardoor Engeland hier zooveel kwaad heeft gesticht? Uit hetzelfde vaatje tapten Wessels en Auret, als zij de luidjes op politieke voorlezingen onthaalden, waarin als het kenmerk eener republiek aller deelneming aan 's lands zaken en het gelijkelijk voorstaan van aller belangen genoemd werd. Toegejuicht werden zij die, als een predikant van den naam van Drew en bij gelegenheid ook James Leonard, den volke openlijk verkondigden dat slechts bij Britsche instellingen en Britsche denkwijzen heil te vinden was. Dat nu het Britsche volk in de ontwikkeling zoowel van Europeesche beschaving als van Europeesche staatsinstellingen een hoofdrol heeft vervuld, wie zal dit ontkennen? Maar van de hoofdkwestie van Zuid-Afrika - hoe een tot een hooger ras behoorende minderheid een lagere meerderheid kan in bedwang houden en tot haar eigen doel bezigen - daar heeft de op zijn beschaving pochende Engelschman oneindig minder begrip van dan de eenvoudigste en minst geletterde Afrikaner boer. En waarlijk, hoe ongaarne een Brit bij iemand | |
[pagina 458]
| |
van andere nationaliteit in de leer gaat, te Johannesburg was hiertoe alle aanleiding, want bruikbare en goedkoope naturellen-arbeid is voor den mijneigenaar van even groot belang als voor den boer; en al was de Republiek voor het oogenblik, wegens verdragen met Engeland, niet bij machte om de rechte maatregelen te nemen, de behoefte daaraan had licht tot verbroedering kunnen leiden. Doch hier werd nooit aan gedacht, en nooit werd er door eenig lid dier fraaie nationale vereeniging een woord gesproken dat van begrip van Zuid-Afrika's hoofdkwestie getuigde. De beweging te Johannesbnrg ging veeleer bij vlagen dan gelijkmatig, en lang niet ieder uitlander nam er deel aan. In 1890 zat wellicht een tijdelijk gebrek aan de gewone welvaart er achter. Later - en hier had Sir Henry Loch de hand in - werden er pogingen aangewend om President Kruger door Generaal Joubert te laten vervangen, dien men lichter tot verkeerde stappen meende te kunnen brengen, en om oppositiemannen in den Eersten Volksraad te krijgen; maar voor het geld dat men uitgaf kreeg men de gewenschte waar niet. Daarna een tijd van rust, schoon in 1894 bij een bezoek van Sir H. Loch aan Pretoria de rechte jingo-geest - die van vertrapping van al wat niet Engelsch is - zich in zijn onbeschoftsten vorm toonde. Daarbij hoorde men eensdeels hoe Lord Ripon, toen Britsch Minister van Koloniën, in weerwil der voor Engeland evenzeer als voor de Republiek verbindende Conventie van Londen, openlijk zijn hoop verkondigde dat de Britsche vlag over geheel Zuid-Afrika zou waaien; en anderdeels had men, na de voltooiing van den spoorweg Pretoria-Delagoa-Baai, spoorweg-onderhandelingen waarin de Kaapsche Regeering, in weerwil van de kortheid der nieuwe linie en het feit dat zij voor de eigenlijke Transvaalsche kon gelden, op het leeuwenaandeel van het vervoer naar Johannesburg aanspraak maakte. Der Republiek duidde men het in de Kolonie ten kwade, dat zij van producten van daar invoerrechten hief en dus hare natuurlijke bondgenooten, de Afrikaner boeren, schaadde, en daar was iets van aan. Maar men wist in de Zuid-Afrikaansche Republiek, welk een tegenwerking haar Regeering in belangrijke zaken, zooals de Swazie-kwestie, van Sir Henry Loch ondervond, en men weet ze aan den invloed van den heer Rhodes, die door toedoen dier boeren aan | |
[pagina 459]
| |
het bewind bleef. Toen tijdens de Parlementszitting van 1895 die Swazie-kwestie eindelijk geschikt werd, volgde onmiddellijk hierop een aanhechting van het naburige Tongaland aan Engeland die de Zuid-Afrikaansche Republiek, schoon in 1890 gevleid met het uitzicht op een eigen haven, van elke kans hiertoe beroofde; en in het Kaapsche Parlement werd die zaak nauwelijks aangeroerd, als achtte men een verongelijking der Republiek een onverschillige zaak. In dit alles was iets, dat men in het Duitsch ‘unheimlich’ zou noemen en dat argwaan wekte. In 1894 had de heer Hofmeyr de Parlementszitting niet bijgewoond, daar hij op een interkoloniale conferentie te Ottawa de Kaapkolonie moest vertegenwoordigen, en zoo ontkwam hij aan de behandeling dier verdrietige brandziekte-wet. Niet lang na zijn terugkomst legde hij zijn lidmaatschap van het Parlement neder. Waarom, dat was de vraag. Dat hij tegen een ambtgenoot had, hem bij de laatste verkiezingen toegevoegd, kon men niet gelooven als men hem zelf hierover hoorde. Zijn gezondheid liet veel te wenschen over, maar dit was reeds lang het geval geweest. De brandziekte-kwestie bleef ook na de aanneming der wet tot hevige onaangenaamheden leiden, maar de heer Hofmeyr zat voor geen woldistrict. Hoe, als hij meende dat de heer Rhodes een weg ging volgen dien hij zelf niet kon betreden; als hij terugdeinsde voor den strijd dien hij voorzag? 't Was een gissing, maar wie zou tot zulk een gissing komen als er niet iets in de lucht zat? Tijdens de Parlementszitting van 1895 zag men leden, die vroeger tegen den heer Rhodes hadden omdat hij hand aan hand met de Afrikaners scheen te gaan, hem in allen deele ondersteunen. Daar konden redenen van persoonlijken aard voor zijn. Kapt. Brabant b.v., in den laatsten tijd meer genoemd dan hij waard is, heeft een zoon die in dienst der Gecharterde mooi vooruitkomt. Maar wat las men een paar weken geleden in een Kafferblad, te King William's Town door een Fingo van den naam van Tenggo Sabava, niet zonder talent en journalistische eerlijkheid, schoon natuurlijk in Kafferschen geest, geredigeerd? Dat men in dien tijd den redakteur voor den heer Rhodes had willen winnen door te beweren dat diens vriendschap met de Afrikaners maar dienen moest om ze te bedriegen. | |
[pagina 460]
| |
Vroeg in het reces van 1895 ontstond een geschil tusschen de Zuid-Afrikaansche Republiek en de Koloniale Regeering, waarvan men eerst onlangs de ware geschiedenis vernomen heeft. Het Kaapsche spoorweg-departement legde het er op aan om het te Johannesburg, door verlaging van vrachtprijzen, van de Delagoa-Baai-lijn te winnen; het Tranvaalsche werkte dit tegen door een verhooging der vrachten tusschen Vaalrivier en Johannesburg, die ze echter niet hooger maakte dan wat men in de Kolonie voor kleine afstanden betaalt. Reeds een tijd lang geleden had de algemeene bestuurder der Kaapsche spoorwegen zich niet ontzien om den kooplieden van Johannesburg te raden, hunne goederen, door den Kaapsch-Vrijstaatschen spoorweg naar de Vaalrivier gebracht, vandaar per ossenwagen te vervoeren. Dit vervoer geschiedde door driften in Vaalrivier nabij de spoorwegbrug, en de Transvaalsche Regeering liet die driften sluiten, iets wat de Kaapsche Regeering met die der grensrivier tusschen haar gebied en het Natalsche reeds vroeger had gedaan om het heffen van invoerrechten gemakkelijker te maken. De Transvaalsche Regeering beperkte die sluiting echter tot ingevoerde goederen, voor Koloniale producten de driften openlatende; en hetzij hierin, hetzij in een andere advokaten-fijnigheid, die geen gewoon mensch met gezond verstand bepaald begrijpen kon en die bij van dit artikel voorziene Koloniale rechtsgeleerden doorging voor wat zij waard was, vond Procureur-Generaal Schreiner middel om over verbreking der Londensche Conventie te klagen. De Regeering riep de hulp der Rijksregeering in, en toen deze een ultimatum aan de Zuid-Afrikaansche Republiek zond, moest President Kruger toegeven. Eerst het boek van Stead over Blastus den kamerling heeft aan het licht gebracht wat men nu ook door ministeriëele verklaringen en het voorleggen der stukken weet: dat de Rijksregeering in deze zaak niet wilde handelen zonder belofte van Koloniale hulp als het tot een oorlog met de Republiek kwam, en dat de Koloniale Regeering die hulp toezegde. Om een ellendig geldelijk en handelsvoordeel waagden het dus die fraaie ministers, met Rhodes aan het hoofd, een oorlog in het leven te roepen die, was hij uitgebroken, in gruwelen met een burgeroorlog had gelijk gestaan! Maar zoo als gezegd is, de ware toedracht der zaak was toen onbekend. | |
[pagina 461]
| |
't Bleef hier niet bij. Sedert is het vrij duidelijk gebleken, dat, toen de Transvaalsche Staatsprocureur Esselen iets later zijn ambt nederlegde wegens de weigering der Regeering om het hoofd zijner speurders-politie, een Ier die later bleek tot de Johannesburgsche verraders te behooren, in dienst te houden, dit in geen verband met de verdere gebeurtenissen van dien tijd stond; maar wel had men toen aanleiding om dit te gelooven. Weder iets later nam een Johannesburgsche goudkoning, Lionel Phillips, die vroeger zich buiten openlijke aanvallen op de republiek gehouden had, - want in het geheim is hij sedert gebleken met Sir Henry Loch geknoeid te hebben, - de opening van een nieuw koopmansgebouw te baat om, in de heftigste bewoordingen, uitlandersgrieven te berde te brengen, waar hij zelf geen de minste belang bij had. Daarop volgden manifesten van Charles Leonard, om de Johannesburgers tot handhaving hunner beweerde rechten op te roepen. 't Was duidelijk, dat er onweder in de lucht was, maar vanwaar het eigenlijk dreigde, wist men niet recht, en hier in de Kaapstad toonde slechts het gepraat van kooplieden en club-bezoekers, dat men er nader in de Johannesburgsche onlusten betrokken was dan uit bekende feiten kon worden afgeleid. | |
VII.Met de jaarswisseling bracht de Jameson-inval de ware toedracht der zaken aan het licht. Daar weet men alles van, en 't is dus onnoodig om er over uit te weiden.Ga naar voetnoot1) Slechts dit mag ook hier niet verzwegen worden: Vooreerst dat de zaken verkeerder hadden kunnen uitkomen, zoo niet onze oude Gouverneur - vroeger Sir H. Robinson, thans Lord Rosmead, die door toedoen van Rhodes hier opnieuw aangesteld was omdat deze in hem een willig werktuig hoopte te vinden, - gesteund door raadgevingen van den heer Hofmeyr, den rechten weg ingeslagen en getoond had, Zuid-Afrika's belang te kennen en te willen handhaven. Ten andere dat de Afrikaner zin thans ten volle bij de | |
[pagina 462]
| |
Koloniale bevolking ontwaakt is, behalve natuurlijk bij hen, die om bijzondere, meest financiëele, redenen van Rhodes afhankelijk zijn en in overleg met hem reeds vóór de uitbarsting zich alle moeite gaven, om tusschen Kolonie en Republiek kwaad te stoken. Daarentegen zal een woord over het gedrag van den heer Rhodes zeker hier niet te onpas komen. De ware aanleiding tot de door hem aangenomen houding laat zich nog niet met zekerheid bepalen, maar grooten schijn van juistheid heeft de voorstelling, die men hier te lande zich er van pleegt te vormen. De heer Rhodes had een nieuw land in bezit genomen, waarvan men verwachten kon, dat een boerenbevolking, van Europeeschen bloede, haar bedrijf met vrucht zou kunnen oefenen, en dat er de oude gouddelverij insgelijks met vrucht zou kunnen hernieuwd worden. Zonder goudvondsten zou de boer geen markt hebben en kon een zaak, waar zooveel groote pieten in Engeland rijkdom van wachtten, niet mousseeren. Daargelaten of er werkelijk goud is, stellig toonde het zich niet in den rechten vorm om delvers te lokken. Dat nu, toen men eenmaal van Lo Bengula macht over Mashonaland bekomen had, hij zelf hier het eerst bij zou lijden, dat begreep iedereen van den beginne, en slechts bij vijanden van den heer Rhodes zou de opruiming van dat barbaarsche Matabelevolk afkeuring vinden. Niet onwaarschijnlijk is het echter, dat de tijd tot de opruiming daarom gekozen werd, omdat de zaken in Rhodesia maar slapjes gingen en men in Matabeleland vruchtbaarder gronden en meer goud dacht te vinden. Het land is beter, het klimaat wordt geroemd als prachtig, maar, ach! geen goud, behalve òf in de verbeelding der veroveraars, òf zóó dat het nog niet aan het licht gebracht kon worden. Maar goud is volop in de Transvaal, en ten einde de Gecharterde voor goed van verdere mislukkingen te vrijwaren, moest de Transvaal op verraderlijke wijze onderworpen worden. Door dat verraad heeft de heer Rhodes het hart van den Afrikaner voor altoos van zich vervreemd. Maar 't is niet alleen van Afrikaner kant, dat de heer Rhodes om zijn gedrag wordt te lijf gegaan. Men leze slechts Olive Schreiner's boek over ‘Trooper Halket.’ De schrijfster kan in dit boek uit bronnen geput hebben, die niet iedereen ten dienste staan, maar of hare voorstelling van de wreedheid en zedeloosheid | |
[pagina 463]
| |
der blanken in Rhodesia juist is, valt buiten den waarnemingskring van het Koloniale publiek. Wel weet men, dat de heer Rhodes bij gelegenheid verregaande ruwheid tegen zwarten aan den dag kan leggen, en dat volk, zooals Peter Halket vóór het gesprek dat hem bekeerde, in Rhodesia niet ongewoon kan zijn. Maar het boek ademt een anti-Afrikaner geest. Het is een gewrocht van die pantheïstische levensbeschouwing der schrijfster, welke ook in haar ‘Story of a South African farm’ doorstraalt, doch waar die altegenwoordige Jood uit Palestina, met zijn wonden aan handen en voeten en zijn ijver om Rhodes' ziel te redden, eigenlijk niet best meê rijmt, schoon hij van de hem toegedachte rol begrip blijkt te hebben als hij spreekt van een evangelie, reeds in de dagen der dicynodens en voorwereldlijke rivierpaarden verkondigd. Beschouwt men nu dien Jood als een persoon, door de schrijfster er ingehaald om haarzelve als mondstuk te dienen, dan komt alles neêr op de zedeleer, door het pantheïsme verkondigd, omdat het voor het ophouden van zijn fatsoen een zedeleer noodig heeft: de zedeleer, wel gelijkende op die van het evangelie waar zij aan ontleend is, maar haren grond missende. Wie het pantheïsme huldigt kan geen ander zedelijk ideaal zich voorstellen dan dat, wat in de stoffelijke wereld kan verwezenlijkt worden; en zulk een ideaal eischt dat aan allen en alles, het laagste zoowel als het hoogste, geluk of genot, of hoe men het noemen wil, ten deel zal vallen, en dat allen met alle macht en met opoffering van wat zij voor zich grijpen kunnen, naar het bereiken van dit doel streven zullen. Maar in de Heilige Schrift van het Christendom, waar dit alles uit geput is, vindt men nog iets anders verkondigd, dat tot de uitbreiding van het Christendom veel grooter kracht heeft geoefend: een eeuwig leven in zaligheid door het geloof in Christus. En zonder dat leven, waarom dan niet, zooals Paulus dat zeide, hier op aarde een onzedelijk leven: laat ons eten, laat ons drinken? Het geloof aan dat leven bezit onder Zuid-Afrika's ware aristocratie, de Afrikaner boeren, zijn volle kracht, en door die aristocratie wordt naar geen onbereikbare idealen gestreefd, naar geen idealen, die men in dit aardsche leven en in deze stoffelijke wereld wil verwezenlijken. Zij wil - natuurlijk onbewust, want aan filozofie doen geen boeren, en wie er in deze eeuw aan doet, loopt in | |
[pagina 464]
| |
den regel met den grooten hoop mede en helpt de zaken bederven, - zij wil een houdbaren toestand scheppen en handhaven, waarin het hoogere en betere element het van het lagere en mindere wint, om het even of dat lagere en mindere hier al dan niet voor zijn plezier is. En hoewel het nu in de Britsche natuur ligt om in het behandelen van minderen altijd ter eener of ter anderer zijde een maat te overschrijden die de Afrikaner pleegt te houden; hoewel het zeer mogelijk is, dat hierdoor de toepassing van een op zichzelf gezonde naturellenpolitiek in Rhodesia tot de gruwelen en zedeloosheid geleid heeft, die door Olive Schreiner in zoo schelle kleuren worden geschilderd; toch kan men die toepassing aan den stichter van Rhodesia, die daar het meeste aan zijn handlangers moest overlaten, moeielijk ten laste leggen. Maar wat kan men hem wel ten laste leggen? Vooreerst zijn schandelijke verwaarloozing van het heil der velen, die aan zijn hoede waren toevertrouwd. Hij wist en moest weten, dat indien men een volk als de Matabelen door geweld ten onder gebracht, door schrik bedwelmd en dan aan het voor hen onaangenaamste - arbeid op bevel van een baas - gezet heeft, men zorgen moet dat de schrik zijn gevolgen blijft doen gevoelen en dat men hen steeds onder den indruk laat, dat, al hebben zij het niet naar hun zin, verzet nog erger ellende zal baren. Dr. Jameson gold voor iemand, die met naturellen wist klaar te komen. En schoon zijn plan om gewapende naturellen als politie te bezigen verkeerd was en de proef niet heeft doorstaan; schoon er waarheid in de bewering kan zijn, dat in elk geval de Matabelen door ergernis over hun lot in opstand zouden zijn geraakt, - men had dien opstand, die zoo snel op Doornkop volgde, toch vrij wat lichter kunnen bedwingen, waren de strijdkrachten, die men behoefde, niet voor den inval in de Republiek gebezigd en roemloos in gevangenschap geraakt, iets wat ook den indruk van de zege op Lo Bengula behaald moest doen verdwijnen. Het bloed dier vele kolonisten, die, menige vrouw en kind er onder, door de Matabelen vermoord zijn, komt niet over hun moordenaars, die naar hun barbaarsche zeden handelden en wier opstand subjectief gerechtvaardigd was, maar over Rhodes, die hen prijs gaf om vrije beschikking over de schatten van Johannesburg te bekomen. Want wat anders was zijn | |
[pagina 465]
| |
doel? Vrouwen en kinderen der Johannesburgers uit de handen der boeren te redden? Men kent de walgelijke geschiedenis over dien lang te voren geschreven brief om hulp, waarmeê Jameson zijn volk wist te bedriegen. Was het doel misschien, aan intriges tusschen de Transvaal en Duitschland tegen de Britsche macht in Zuid-Afrika perk te stellen? Verzinsels, die hij met bewustheid uit zijn duim had gezogen. Of was het, Brittanje's rijk en natie hier meester te maken? Niets heeft beider roem en eer zoo geschandvlekt, niets hun positie zoo verzwakt, als de door hem bedreven daad, en dit kon hij vooruit weten, zelfs al had hij een tijdelijk succes behaald. Of was het soms om de uitlanders aan hun recht te helpen? - want dat is nu zijn laatste bewering. Die uitlanders zouden reeds lang alles bekomen hebben, waar zij met eenigen schijn van recht aanspraak op konden maken, hadden zij, in plaats van de boeren door hun hoogen toon haat en argwaan in te boezemen, den weg ingeslagen dien hij zelf in zijn Kaapsche politiek in schijn volgde: dien van verbroedering der kolonisten-rassen door hun gemeenschappelijken vijand in een gehoorzamen dienstknecht te herscheppen. Want dat zijn tot dusver gevolgde politiek slechts schijn en bedrog was, dat is een erger beschuldiging dan die Olive Schreiner tegen hem richt. 't Laat zich in een Engelschman verklaren, dat hij liever een vereenigd Zuid-Afrika onder Britsche vlag ziet, dan een Zuid-Afrika dat vereeniging behoeft maar ten deele republikeinsche onafhankelijkheid wil. Maar zonder den grooten boerentrek van 1835, die trouwens nooit geschied zou zijn, had men onder Britsch bestuur den boeren recht doen wedervaren, zou Engeland in Zuid-Afrika nooit verder zijn gekomen. Het gold immers voor een gruwel, om dien lieven Zwarten hun land afhandig te maken, waar een halve eeuw later de goudvelden van Witwatersrand zouden ontdekt worden! Nu in dat land een republiek was, welker burgerij in den bloede verwant was met, en in weerwil van tijdelijk misverstand, de sympathie genoot van de meerderheid der kolonisten onder Britsche vlag, nu kon men haar vrijheid niet opheffen zonder overal dien wrok te wekken, waar Lord Derby tegen gewaarschuwd had. Maar buitendien, in het groote werk, dat Rhodes in de Kaapkolonie heette te beoogen en in Rhodesia schijnt ten uitvoer gelegd te hebben, - het | |
[pagina 466]
| |
oplossen der naturellen-kwestie in het belang der kolonisten -, dreigde hem weerstand uit Engeland en vond hij zijn meest gewenschte bondgenooten in de Republiek, waar zijn Glen Grey-politiek voor een begin van die ware regeling der arbeidskwestie gold, die men vroeger zelf, uit vrees voor Engeland, niet had durven invoeren. Die natuurlijke bondgenooten, slechts daarom van zijn persoon vervreemd, omdat zij, terecht of te onrecht, in hem de oorzaak zochten van Engelands onvriendschappelijke handelwijs, maar licht te verzoenen, als hij dit gewild had, gaat hij te lijf op een valsche en laaghartige manier. En wat is het gevolg? Dat hij zich door Britsche jingo's, hoog en laag, - tot spoorweg-arbeiders toe, die hij tegen de Afrikaners opruit, - moet laten verheerlijken en daarbij weet, dat zij hem om zijn gepleegd verraad roemen. Dat de Afrikaners, die vroeger hem als het schoonste type van een hen begrijpend en hun streven billijkend Engelschman vereerden en liefhadden, thans als één man opstaan, om hem hun verachting en afkeer te betuigen. Een fraai einde! Hij weet, dat de gansche politiek, die hij in Zuid-Afrika scheen te volgen, onder Britsche vlag slechts dan uitvoerbaar is, als men een sterk Zuid-Afrika heeft, dat den Rijksfactor weet krachteloos te maken op die punten van ‘sentiment’, waarop Engeland, daar zij geen werkelijke rijksbelangen betreffen, altijd voor den wil zijner koloniën wijkt. Hij weet ook dat alle kans hiertoe wegens den door zijn toedoen hernieuwden strijd tusschen de kolonisten-rassen vervallen is. Maar dat wetende, slaat hij het jingo-pad in, en zoekt hij zooveel mogelijk Britsche troepen hier te krijgen, waar hij voor verdere schurkenstreken hulp van wacht. 't Is om ziek van te worden. Doch zedepreeken aan hem te richten, dat moet liever aan de schim van Peter Halket gelaten worden, die hem wellicht de boodschap van den man op den heuvel in zijn slaap zal overbrengen, als die slaap niet te vast voor droomen wordt door den whisky, waarmeê hij - zooals in die samenkomst met den heer Schreiner, toen hij ‘voor hetgeen hij zeide niet verantwoordelijk’ was - het gevoel van zijn schande en die walging van zichzelf van zich weet te zetten, die bij Bilderdijk slechts den ouden wellusteling, maar in zijn geval een man treft, in de volle kracht des levens, doch zedelijk geruïneerd. Kaapstad, Mei 1897. J.W.G. Van Oordt. |
|