De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Daniël.Ga naar voetnoot1)Eerste boek.I.De Woensdag der Goede-week van 't jaar 1878 was een bijzonder drukke dag op Traarderhof. Alles was er in rep en roer. Binnen werd de groote opkamer gewit en de keuken geschrobd, waar vrouw Meens het deeg voor een aantal mikken met en zonder krenten stond te kneden, en Hanneke naast haar de knapkoeken met suiker bestrooide en de pruimenspijs een duim dik op de vlaaien legde, terwijl Trinette, haar oudste dochter, het kleine opkamertje boven den melkkelder in orde bracht en heen en weer dribbelde om schoon beddegoed te halen en de lampetkan te vullen, tevens haar broertje helpende, die zich daar aankleedde en bij elk zoet woordje, dat ze hem gaf, luid lachte van genoegen. Buiten, op het steenen gangetje vóór het woonhuis, stonden een paar jonge deernen het koper blank te schuren, terwijl eenige stevige knechts de stallen reinigden en den mest op de staande kar laadden. Andere dienstboden waren overal bezig en renden soms over de ruime binnenplaats, waar kippen en kalkoenen, ganzen en eenden kakelend en kwakend voor hen uit stoven. | |
[pagina 380]
| |
De koeien kauwden hoorbaar in de openstaande stallen, de varkens knorden in hunne hokken, soms hinnikte een der paarden en sloeg met den hoef op den vloer. Tusschen dat alles liet zich nu en dan de stem van Meester Meens hooren: - ‘Dorus, hang de lädders onder de luifGa naar voetnoot1)....’ ‘Christiaan, dink drân, da's-te strak de hondskooi getGa naar voetnoot2) opverfs....’ Deze algemeene schoonmaak gold niet zoozeer de aanstaande Paaschdagen - men had dan wel kunnen wachten tot na Witten-Donderdag - dan wel het bezoek van Meens' tweeden zoon, Daniël, die te Rolduc studeerde en heden op vacantie kwam. Paschen viel laat in 't jaar, op 21 April, en 't was reeds een zoele, regenachtige lentedag. Aan boomen en struiken stonden de eerste, lichtgroene blaadjes en bloesems, hier en daar tjilpte een vogel, nu en dan liepen lichte zonnestralen over de aarde, door donkere schaduwen vervolgd. Na den regen stegen krachtige, verfrisschende geuren uit de omgeploegde velden en de natte weilanden omhoog. - ‘Haar-ju!’ riep Wullemke, de pèèrdsknecht, die met de ledige mestkar terugkeerde, om de volle te halen. ‘Hoeveul nog?’ vroeg hij, terwijl hij inspande. - ‘Nog 'n kärr' of drie,’ antwoordde Matthieu, Meens' oudste zoon, die met een riek in de handen en de broekspijpen in vuile laarzen, op de mestvaalt stond. - ‘Du most dich get reppe!’ riep Meens hem toe, ‘om half vüf zolle veer wâl trök zin!’ De kettingen rinkelden bij 't inspannen en knarsend en piepend reed de volle kar de groote poort der hofstede uit. Eenige oogenblikken later verscheen Christiaan met een kruiwagen, waarop de mikken, vlaaien en knapkoeken in en onder witte doeken naar den bakker werden gebracht. De dienstmeisjes droegen het blank geschuurd koper naar binnen en haalden tevens weer andere ketels en kannen naar buiten, de knechts liepen heen en weer, veegden en keerden, de witter kwam met kwast en kalkemmer te voorschijn, men riep elkander toe, schertste en lachte of keef en snauwde bij 't werk. | |
[pagina 381]
| |
Zoo ging het voort, tot Meens voor de zooveelste maal op zijn dik zilveren horloge keek en eindelijk zei: - ‘'t Is half drie, span noe de sjees mer in.’ Daarna begaf hij zich naar binnen, zette zijn Zondagschen, ruigharigen hoed op, en zich tot zijne vrouw wendend: - ‘Zal ich Tinuske dan mer mitnumme?.... Wo is 't jungske, vrouw?’ - ‘He hèèt zich al gewassen en aangedaon,’ antwoordde zij. ‘Tinuske!’ riep ze. ‘Dao kumt-er al!’ Een jongske van een jaar of tien sprong van het opkamertje boven den melkkelder en kwam blij lachend, met stralende oogen aanloopen. Hij was klein en teer voor zijn leeftijd, maar had een guitig gezichtje. - ‘Wilt 'et jungske mit, Heerbrôor âfhaole?’ vroeg Meens. - ‘As-te-bleef, vader,’ antwoordde Tinuske. - ‘Zoo, braaf, braaf!’ prees Meens, ‘altiid netjes mit twee weurd sprèke en netjes “heerbrôor” zègke.’ - ‘Jao,’ knikte Tinuske, terwijl zijn moeder hem nog eens door 't haar streek en hem een boterham toestak, om onderweg goed stil te zitten. Een oogenblik later rolde de oude logge sjees, waarin Tinuske naast zijn vader zat, schommelend de poort uit. Hun rit ging naar 't station, waar de Rolduc'sche studenten zouden aankomen, een goed uur van Traarderhof gelegen. Meens was zenuwachtig. De zware lichtbruine merrie liep hem niet hard genoeg. Voortdurend smakte hij met de tong en riep: ‘Allo, Vöske! allo!’ om het dier aan te vuren. Allerlei gedachten vlogen hem door het hoofd. Hoe zou Daniël er wel uitzien en zou hij ook vrienden meêbrengen? Mogelijk kwam er wel een Professor mee. Als iemand wilde meerijden.... Eén plaats in de sjees was er nog wel, als Daniël Tinuske op zijn knie nam. Toen dacht hij aan zijn oudsten broer, Toon, die Deken van Sittard en een beroemd predikant was geweest.... en aan zijn jongsten broer, Gradus, die kapelaan te Vaestert was en zóó geleerd, dat hij kon dichten, zoodat iedereen er over verbaasd stond.... en aan zijn zwager, Pastoor Pluymeeckers van Schimmert, zaliger gedachtenis, die zijn huwelijk had ingezegend.... en aan zijn Heeroom van vaders zijde, die Pastoor in 't Luikerland was geweest.... En hij herinnerde zich nog heel duidelijk, hoe | |
[pagina 382]
| |
hij als knaap Heeroom bezocht had, juist toen de Bisschop van Luik, Monseigneur van Bommel - een man met een groot, rond, stralend gezicht - er ‘op diner’ was.... En aan die rij van uitgelezen geestelijken, zoowel van zijn als van zijn vrouws kant, zou zijn zoon zich thans aansluiten, zijn Daniël, die hun Heerzoon zou zijn en de eer der familie zou ophouden! - ‘Ouch netjes de patschGa naar voetnoot1) âfnumme, strak, as-t-er ander heere bî zin,’ beval Meens Tinuske aan. Tinuske knikte en begon een nieuwe boterham. - ‘Wat....? Höbs-te twee botramme?’ vroeg Meens lachend. - ‘Wâl drie,’ antwoordde Tinuske. - ‘Van wèm?’ - ‘Ein van mooder, die ich al op höb, ein van Hanneke, die ich noe èèt, en ein van Trinett', die ich tot strak bewaar....’ En hij toonde de derde. Meens lachte. 't Was vervaarlijk, zooveel boterhammen als Tinuske kon eten.... zonder dik te worden.... - ‘Dao zit te veul verstand in,’ dacht Meens, die gewoon was tegen iedereen te vertellen ‘dat dat Tinuske eine kernalie-jongGa naar voetnoot2) wâs, pront as 'n rat en ouch zoo schlumGa naar voetnoot3)....’ Toen viel Meens in, hoe gauw de drie weken vacantie zouden omgaan en hoe Daniël daarna nog een klein halfjaar naar Rolduc zou terugkeeren, om eindelijk het Groot-Seminarie binnen te treden. - ‘Noe nog eine keer nao deze âfhaole, dan kriigt Heerbroor de langen toog aan!’ zei hij met innigen trots tot Tinuske. - ‘En kriigt-er dan ouch de kruun geschaore en zilvere gaspelsGa naar voetnoot4) op de schôon?Ga naar voetnoot5)’ vroeg Tinuske. - ‘Gewis, menke.’ - ‘En kan-d'r dan ilken dâg wiin drinke?’ - ‘Mer zeker, in de heilige Mès,’ antwoordde Meens eenvoudig weg. .... 'n Aardig kèrelke, dat Tinuske.... Dao zât meer | |
[pagina 383]
| |
kop op dat jonk allein, as op de burgemeister en den heele gemeinteraod.... As dèè studeere wol!.... Meens moest er toch nog eens met den heer kapelaan over spreken.... - ‘Wilt 'et jungske-n ouch pastoor wèère?’ vroeg Meens. - ‘Nèèè!’ antwoordde Tinuske, ‘wâl bîsschop!’ - ‘Hou! hou!’ lachte Meens, ‘dan mos-te toch eerst pastoor zin!’ - ‘Dat wil ich neet,’ teemde 't ventje, ‘dan mot ich den heelen dâg in de kirk en in de sacristie zin, en as ich bîsschop bön, dan gaon ich in 't pulperGa naar voetnoot1) en kan ich mit mînen eige wage rondtrèkke van den eine pastoor nao den andere....’ - ‘Ja, ja, det geit èvel allemaol zóó neet!’ meende Meens en toen dacht hij weer: 'ne kernalie-jong!.... Hè zèèt 'et wâl zoo in zîn onschöld, mer wèè wèt wât-er nog oet greuje kan.... Gekken en klein kînjer zêgke döks de waorheid! En zich thans, kalmer, tot het paard wendend: - ‘Vöske, Vöske, du bös lui van dâg!.... Mer ich zal dich noe mer laote stappe, stak kons-te draven, as-te den Heerzoon veursGa naar voetnoot2)!’ 't Ging een eindje bergop, en de Vos stapte tot aan Sipperhof, boven op den heuvel, waar 't weer naar beneden ging en hij van zelf begon te draven. - ‘Kens-te-n-ouch de pèèrds Ôze-Vader?’ vroeg Meens. - ‘Jao!’ antwoordde Tinuske: ‘Bergop en schlaag mich neet, bergâf en jaag mich neet, op geliike wèg en spaar mich neet, in de stal en vergèèt mich neet!’ Tinuske zei 't als een relletje, dat hij al honderd maal had opgezegd en beet weer in zijn boterham. - ‘Kernalie-jong!’ Meens glimlachte in zich zelve en met dien glimlach op de lippen verzonk hij dieper in gedachten.
Waarlijk, Leonardus Meens, of ‘Lenadus’ - zooals de boeren zeiden, - had redenen om tevreden te zijn. Traarderhof - of ‘den Traarder’ - onder Lovenaken, was een der grootste en beste bezittingen tusschen Sittard | |
[pagina 384]
| |
en Maastricht. Links van de ruime binnenplaats strekte zich het flinke woonhuis langs het hoog gelegen steenen gangetje uit, rechts aan den overkant stond de groote schuur met de hooge en breede poort voor de volgeladen graanwagens, daarachter bevonden zich de goedgevulde stallen en bergplaatsen, alles binnen de muren, omgeven door tuin, boomgaard en weiland binnen de heggen. Matthieu, Lenadus' oudste zoon, was, ofschoon hij pas zeven en twintig telde, een der knapste landbouwers van den geheelen omtrek. Hij las heele boeken over den akkerbouw en de uitkomsten zijner proefnemingen hadden reeds meer dan eens de oudste boeren in verbazing gezet. Wie kon 's Zondagsavonds in de herberg zoo ‘diskereeren’ over den akker en het vee als hij? Wat Meens echter 't best aan den jongen beviel, was de loosheid, waarmee hij in 't geheim het hof maakte aan de naaste buurvrouw, de rijke Weduwe Stassen van Gen-Hoes. De weduwe was wel een jaar of tien ouder - maar peuh! wat lag daaraan gelegen?.... 't Was nog een flink wijf, die van haar eersten man niet veel plezier had gehad en nog best een tweeden verslijten kon. En wat zou 't ‘mannefiek’ wezen als de goederen van Gen-Hoes en van den Traarder, die overal aan elkander grensden, onder één beheer kwamen! Dan werd Matthieu een der rijkste grondbezitters die er in uren in den omtrek bekend waren! Meens' beide dochters, Trinett' en Hanneke, waren knappe deernen en hadden bekijks genoeg als ze Zondags naar de kerk gingen. Trinett' met het rood-goudachtig haar had eene huid als melk en bloed, en haar aanstaande, Renier Daemen van Munnikshof, zat er stevig in. Hanneke, met haar ‘fransch oogje’, lonkte zoo verleidelijk, dat ze er nu reeds aan elken vinger één kon krijgen, ofschoon ze pas negentien was. Ze had maar toe te grijpen, doch de ware Jacob scheen nog niet gekomen. Wie toch die ‘stèèdsche’ kon wezen, waarmee Trinett' haar laatst zoo geplaagd had? Daniël was natuurlijk zijns vaders trots, hij die de eer der familie omhoog zou houden! Verbazend, hoe hij zich van zijne jeugd af geroepen getoond had voor den priesterlijken staat!.... Hoe kon hij de mis lezen aan zijn altaartje in de groote opkamer en preeken op zijn voetenbankje!.... | |
[pagina 385]
| |
En hoe de schoolmeester al gezegd had, dat er iets bijzonders in den jongen stak en de heer kapelaan en de heer pastoor later altijd hadden volgehouden, dat er iets groots, iets heiligs uit hem groeien zou!.... Was het dan ook te verwonderen, dat hij elk jaar met een arm vol prijzen uit Rolduc terugkeerde!.... Lenadus Meens was overtuigd dat geen enkel in de verste verte aan hem kon komen tippen en dat hij mogelijk alleen door Tinuske, indien deze zoo voortging, kon overtroffen worden.... Als er eens twee Heerzoons in de familie kwamen - wat 'n trots, wat 'n zegen, wat 'n geluk! | |
II.Meens werd uit zijn droomen gewekt door de fluit van den trein, die in de verte naderde. Hij legde de zweep over 't Vosje en had nog juist den tijd om uit de sjees te wippen, een deken over 't paard te werpen en het dier bij den kop te grijpen, toen 't logge gevaarte 't station binnenrolde. Er stapten eerst een paar boeren en boerinnen door den uitgang, toen verschenen vijf jongelui in deftiger kleeding, half boersch en half steedsch. Daniël snelde de anderen reeds vooruit, en stak met opgeruimd gelaat de hand uit, terwijl hij ‘dâg vader!’ zei. - ‘Ha, ha!.... zoo, zoo.... zeet-'r dao.... zeet-'r dao? Wie geet 'et, wie hèèt 'et gegangen op reis?’ vroeg Meens, terwijl ook de anderen naderbij kwamen en groetten. Daarna liepen ze om 't station om hun verder reizenden makkers van achter de geelgeverfde omheining nog even toe te wuiven en ‘bon voyage, à revoir!’ toe te roepen. Intusschen vroeg Daniël naar moeder en broeder en zusters, waarop Meens niets anders dan: ‘Ha, goad! best! bestig!’ had te antwoorden. - ‘En Trinett' is geëngageerd?’ liet Daniël er op volgen met een herhaald knikken van het hoofd, als om daarmede zijn goedkeuring aan het heuglijk feit te hechten. - ‘Jâ, jâ, jonkheid, jonkheid!’ antwoordde Meens, zooals hij in den laatsten tijd al zoo vaak op de herhaalde vragen en gelukwenschen geantwoord had, zoodat deze woorden hem reeds tot een gewoonte waren geworden. - ‘En Matthieu?’ vroeg Daniël met een glimlach, die op de Weduwe Stassen doelde. | |
[pagina 386]
| |
- ‘Ha, ha!’ lachte Meens tevreden, ‘zoover is 't nog neet, mer laot 'em mer loupe, hè zal ze wâl losklappe....’ Doch Daniël keerde zich tot Tinuske, die met guitig oog en een glimlachje op de lippen stond te wachten, tot hem het woord zou worden toegevoegd. Daniël nam zijn handje in de zijne en vroeg ernstig, op vaderlijken toon: - ‘Höbt-'r Tinuske-'n ouch mitgebracht?.... Is 't jungske braaf gewèèst, jao?’ Tinuske knikte en zei ‘Jao, Heerbroor, ich höb good opgepast!’ en Daniël wendde zich weer met een glimlach tot zijn vader. De begroeting van Daniël was niet onhartelijk, maar 't was niet meer de kinderlijke uitgelatenheid van vroeger. Meens herinnerde zich, hoe de jongen hem om den hals was gevlogen, toen hij hem acht jaren geleden voor 't eerst had afgehaald. Het trof hem dat zijn zoon, vooral gedurende zijn laatste afwezigheid, ernstiger, manlijker was geworden. Er ging iets van den toekomstigen Heerzoon van hem uit, dat den vader eerbied inboezemde.... Nu, hij was dan ook al in zijn een en twintigste!.... Toen de anderen zich weer bij hen hadden gevoegd en de trein fluitend en snuivend begon voort te hollen, telde Meens in stilte, dat ze thans met hun zevenen waren, en vroeg: - ‘Wolle de Heeren allemaol mitvare?’ De opmerking dat er voor allen geen plaats was vond hij, rechtstreeks gedaan, wat onbeleefd. Doch de anderen hadden hem reeds begrepen. - ‘Veer zin van Wielder,’ riepen er twee. Ze moesten dus een anderen kant uit. - ‘Louis Vreuls en Lambèrt Kompans,’ vulde Daniël aan. - ‘Van de notaris en de burgemeester?’ vroeg Meens. ‘Zoo, zoo, dan höbbe de Heere nog een gooi oer te voot.’ - ‘En ich mot nao Sipperhaof,’ sprak een fijn stemmetje, toen Meens den blik op den derden liet vallen. - ‘Ach jasses, dat Karelke!’ riep Meens. ‘Noe, noe, vergèèf mich, ich zol uch neet meer gekend höbbe, zoo groot is den Heer gewaore!’ De vierde bleef Meens met een glimlach aanzien, waarin de vraag lag: ‘Mag ik dan meerijden?’ Doch terwijl Meens de deken van 't paard nam en over- | |
[pagina 387]
| |
legde hoe men vijf personen in ééne sjees kon bergen, had Daniël de oplossing reeds gevonden. Ze zouden den berg op tot Sipperhof te voet gaan, verder kon Tinuske op zijn knie zitten of tusschen zijn beenen staan en Jean Houben - hij wees op nummer vier -, die naar Luttericht moest, zou dan meerijden. Maar Meens meende niet te mogen toegeven. - ‘Te voot gaon!’ riep hij uit, ‘'t zol wâl ein schand zin! De drie Heeren konnen in de sjees zitten, as ze zich get wille behelpe, dan gaon ich mit Tinuske nèven 't pèèrd....’ Daniël wist echter er tegen in te brengen, dat het bergop te zwaar was voor 't Vosje en dat een wandelingetje hun allen goed zou doen na den langen rit in 't spoor. Een oogenblik later stapte Meens met het leidsel in de hand naast het paard den berg op, terwijl de drie Heeren volgden en Tinuske in de sjees zat, nu en dan van 't kussen opwippende en met de vingers knappende om 't Vosje aan te wakkeren, alsof het hem te langzaam ging. - ‘Bonnes vacances!’ klonk het hun nogmaals van beneden na. De drie studenten keerden zich om. - ‘Amusez-vous bien! A revoir!’ - ‘Venez-nous voir à Traarderhóf!’ voegde Daniël er bij en zij wuifden hun vrienden toe, die den weg naar Wielder insloegen. Meens lachte inwendig en Tinuske herhaalde op z'n Fransch: ‘à Traarderhóf!’ 't Was thans heerlijk weer. De regenwolken hadden zich in 't Zuidoosten tot een rustige, grijsgrauwe massa saamgetrokken, de zon wierp haar overwinnend en jubelend licht op de vochtige aarde, een verkwikkende geur steeg op uit de dennen- en eikenbosschen langs den weg, de regendruppels tintelden in 't loof. - ‘Dèè hèèt plezeer,’ zei Jean Houben, op Tinuske wijzend. Maar de beide anderen sloegen er geen acht op. Hun gedachten schenen dieper te liggen. Onder 't voortgaan had Daniël zijne armen om de schouders zijner makkers gelegd; thans hief hij een lied aan, dat te Rolduc gezongen werd: ‘Au vallon tout est sombre,’
waarbij de anderen invielen en hij secondeerde. Tinuske | |
[pagina 388]
| |
wipte niet meer maar luisterde met gespannen aandacht. Meens schudde 't hoofd van genoegen en verbazing. Daniël's stem was reeds gevormd. Hij was een paar jaren ouder dan de anderen en ‘élève en cours supérieur de philosophie,’ hetgeen hem een zekere meerderheid gaf boven hen, die slechts ‘élève en rhétorique’ en ‘élève en poésie’ waren. Op hun tochtje gevoelde hij zich dan ook geroepen om de jongeren onder zijn wieken te nemen, zooals het den ‘élève en philosophie’ betaamde. Jean Houben, de beoefenaar der rhetorica, was gewoon het leven van zijn komische zijde op te nemen en stond te Rolduc voor zijn snaakschheid bekend. Hij had in een paar blijspelen uitstekend zijn rol vervuld. Karel van Sipperhof, de leerling der poësis, was van stiller, meer in zich gekeerden aard; zijn fijn besneden gezichtje en zijn heldere sopraanstem stempelden hem tot een uitmuntend ‘enfant de choeur.’ Miste hij ook de gaven van zanger en declamator, toch was Daniël zeker de begaafdste van het drietal. Hij wedijverde te Rolduc met de eersten zijner klasse om de allereerste te zijn en was diep doorgedrongen in de kennis der groote dichters en redenaars, gewijde en profane, antieke en moderne. Had de studie zijn geest gescherpt, de lectuur had zijn gevoel verfijnd en zijn hart vruchtbaar gemaakt voor allerlei indrukken. Er was iets ridderlijks in zijn inborst, iets dichterlijks in zijn gemoed gekomen, dat wel eens het nuchtere denken dreigde te overschaduwen. Ook in uiterlijk won het Daniël. Jean was wat ineengedrongen, Karel had iets schraals en ziekelijks, Daniël was rijzig van gestalte en er lag iets krachtigs in zijn heele figuur. Zijn oog kon tintelen en zijn aangezicht gloeien bij de geringste gewaarwording en zijn kort, zwart kroeshaar deed het gezonde van zijn welbesneden gelaat des te beter uitkomen. - ‘Veer zingen as de krekels!’ zei Jean Houben, na 't eerste couplet, terwijl Tinuske luid lachte van pleizier en Meens, terwijl hij zich even omdraaide, riep: - ‘Bravo, bravo! Det most geer e Zondâg ens in de Hoogmèss komme zinge!’ Op de hoogte van Sipperhof nam Karel afscheid van zijn makkers. Daniël vatte de toegestoken hand in zijn linker en terwijl hij met de rechter omhoog wees en zijn jongeren vriend diep in 't oog zag, sprak hij: | |
[pagina 389]
| |
- ‘Mon cher Charles, songe à ta vocation! N'oublie pas que ton corps est un temple du Saint-Esprit!’ - ‘Je vous le promets!... à tous les deux!’ antwoordde Karel eenigszins geroerd, terwijl hij Jean zijn andere hand reikte. Doch deze moest weer lachen. - ‘Dao staon veer noe as Walther Fürst, Melchthal en Stauffacher in Wilhelm Tell!... Tableau!’ riep hij en stak den rechterarm stijf in de hoogte om de pose te parodiëeren, die hij te Rolduc, bij 't opvoeren van eenige tooneelen uit Schiller's meesterwerk, gezien had. Daniël kon niet nalaten hem een ernstigen blik toe te voegen, waarom Jean kalmer voortging: - ‘Laot os nog ens lache!... 't Lèven is nog lank genog om serieus te zin!’ Karel drukte zijn vrienden nogmaals de hand, nam afscheid van Meens en van Tinuske, beloofde spoedig eens naar Traarderhof en naar Luttericht te zullen komen en sloeg het voetpad in door 't eiken kreupelhout naar Sipperhof, welks donkerroode daken iets verder tusschen 't groen uitkwamen. Er was niemand om Karel af te halen. Hij was een wees, die bij zijn oom op Sipperhof werd opgevoed van een mager erfdeeltje, dat zijne ouders hem hadden nagelaten. Nu werd in de sjees plaats genomen, eerst door Meens, die 't leidsel voerde, in den hoek rechts vooraan op 't kussen; toen door Daniël, die zich vóór op 't kussen in den hoek links perste, eindelijk door Jean, die zich, met gesloten beenen, in 't midden zooveel mogelijk naar achteren schoof. Tinuske kreeg een staanplaats tusschen hen drieën. Meens smakte met de tong en het Vosje zette zich in draf. - ‘Zitten de Heeren ouch gemekkelik?’ vroeg Lenadus herhaaldelijk, terwijl hij zich nog wat meer in den hoek perste en de armen zoo vast mogelijk tegen 't lijf drukte. - ‘Jao-ao!’ zei Jean, ‘dao gaon veul gedöldige scheup in éine stal!’ - ‘Gebonde nog meer!’ kwam Tinuske er tusschen. - ‘Sjuut, sjuut!’ vermaande Meens, ‘neet sprèken eer me gevraogd is.’ - ‘Da's 'ne schnaak!’ lachte Jean. - ‘Van wèm wèts-te dat, jungske?’ vroeg Daniël. | |
[pagina 390]
| |
- ‘Dat zéét Scheper's Drîk, die de scheup heujt op Gen-Hoes,’ antwoordde Tinuske. - ‘Kernalie-jong!’ dacht Meens, terwijl hij glimlachte en 't hoofd schudde. De ‘kernalie-jong’ begon zijn derde boterham en Jean hield niet op hem te plagen en te kittelen, om hem 't af bijten te beletten. Intusschen verzonk Daniël dieper in gedachten. Hij vond innig veel behagen in een zacht, melancholisch, zalig-poëtisch gevoel, dat in zijn hart opdoemde.... Van dit landschap kende hij elken boom, elken struik, haast elken steen.... Hoe hartelijk en feestelijk zou 't onthaal zijn, dat hem thuis wachtte, en welke aangename dagen zou hij weer op den Traarder en in zijne heerlijke omstreken doorbrengen!.... En telkens als uit een droom ontwakend, vroeg hij een paar malen: - ‘En is-t er anders gein nuutsGa naar voetnoot1)?’ ... of: ‘Wie maakt 'et den heer Pastoor en den heer kaplaon en Heeroom van Vaestert?’ Maar er was niets bijzonders en 't ging allen goed. De pastoor werd oud, de kapelaan was nog altijd dezelfde en Heeroom van Vaestert liet maar zelden of nooit iets van zich hooren, was het eenige, wat Meens kon antwoorden. Aan den kruisweg hield de sjees even stil om Jean af tezetten. - ‘Veul dank, herteliken dank!... Kums-te ens gauw nao Luttericht, Daniël?... Tinuske mâg ouch mitkomme!...’ En met herhaalden handdruk nam hij afscheid. Eenige oogenblikken later waggelde de sjees de poort van Traarderhof binnen. - ‘Jasses-Marante, dao zin ze!’ riep moeder Meens, en toen Daniël naar de ouderlijke woning zag, stond moeder met stralend gelaat boven op het gangetje vóór de deur, terwijl de lachende tronies van Trinette en van Hanneke achter haar uitkwamen en Matthieu uit de schuur kwam aanloopen. Daniël naderde hen langzaam, ernstiger dan vroeger. Hij wierp zich niet meer aan de borst zijner moeder, hij legde zijne armen niet meer om de schouders zijner zusters - in zijn ingetogen houding, in zijn blik, dien hij spoedig neersloeg, in het aanbieden zijner hand, in 't toeknikken met het | |
[pagina 391]
| |
hoofd, in den toon zijner stem, toen hij ‘dâg mooder, dâg Matthieu, dâg Trinette, dâg Hanneke!’ zei, lag iets plechtigs, iets beschermends, iets priesterlijks en tevens iets zedigs en terughoudends. Alleen zijn handdruk was vriendelijker, inniger, manlijker dan vroeger. Bij 't binnentreden verscheen achter de meisjes het vriendelijk gelaat van Renier Daemen van Munnikshof, met het ontluikend kneveltje op de bovenlip. - ‘Dâg Heerbroor!’ zei hij half ernstig en half schertsend, terwijl hij de hand bood. - ‘Ho, ho!... zoo ver zin veer nog neet!’ gaf Daniël eveneens half ernstig, half schertsend terug. En toen ook de hand van Trinette vattend, zeide hij innig: ‘Hertelik gefeliciteerd!’ en plechtig: ‘Gods zègen!’ En nogmaals zijn moeder de hand drukkend, keek hij haar aan met goedigen blik en vroeg met kinderlijke liefde: - ‘Altiid wâl gewèèst, jao?’ Toen parelde een traan in het oog der moeder. Zij begreep, zij gevoelde, dat ze in hem een kind aan God geofferd en een Heerzoon gewonnen had. | |
III.De eerste vacantiedagen gingen langzaam om in stille rust. Op Traarderhof waren de groote werkzaamheden vóór de feestdagen achter den rug. Matthieu kon met de knechts buiten op het veld arbeiden, waar nog te ploegen en te zaaien, te eggen en te poten viel. De dienstmeiden behoefden zich niet meer te haasten bij haar dagelijksch werk en 't was of elke dag der goede week reeds een ‘halve Zondag’ was. Maar 't was ook of al deze rust van Daniël uitging, die op zijn opkamertje zat, als in een heiligdom, of statig en ingetogen met vader over hof en erf ging, om stallen en vee, akkers en velden in oogenschouw te nemen. - ‘Loup neet zoo hel op dîn klompe’, vermaande de eene dienstmeid de andere, ‘dao binne zit den Heer!’ - ‘SakkerGa naar voetnoot1) neet zoo!’ zei Dorus tegen Wullemke den péérdsknecht op den akker, ‘dao gunds kumpt de meister mit den Heerzoon!’ | |
[pagina 392]
| |
Het opkamertje boven den melkkelder, dat voor hem in gereedheid was gebracht, was een klein, laag vertrek met witgekalkte muren en twee vensters, die op de weide en den boomgaard uitzagen, waar de appelboomen reeds begonnen te bloeien tusschen 't jonge groen. Achter de deur, omgeven met dichte, hagelblanke gordijnen van wit katoen, stond zijn bed, als een heiligdom van kuischheid; aan 't voeteneinde tegen den wand hing een eenvoudig kruisje met wijwaterbakje van gegoten lood en een bruin verwelkt palmtakje er achter; aan 't hoofdeinde bevond zich een knielbank van gepolijst notenhout. Tusschen de vensters een tafeltje met geplooid servet, waarop een crucifix van zwart ebbenhout met zilveren Christusbeeld. Tegen de witte wanden een pijpenrek en een boekenrek aan een groen koord en een gekleurde plaat der Mater dolorosa met de zeven dolken in het bloedend hart. In het midden een vierkante tafel met gebreid rood en zwart geblokt kleed, en een notenhouten leunstoel met kussen van zwart wasdoek. 't Waren de meubels, die den toekomstigen Heerzoon in de laatste jaren vóór en na waren aangeboden, en die hij weldra als theologant zou meenemen naar 't Groot-Seminarie. In dit kamertje bracht Daniël gewoonlijk den morgen door met lezen en studeeren; den namiddag besteedde hij aan het doen eener wandeling, het afleggen of afwachten van bezoeken. Deze ontving hij echter op de groote opkamer, waar de zware, logge linnenkast stond, het koffieservies met gouden randjes onder een doek van tulle prijkte, en de muffe lucht van den winter thans had plaats gemaakt voor den meer prikkelenden reuk der verschgewitte muren. Hier ook nam Daniël zijn maaltijden, want vader en moeder wilden al sinds anderhalf jaar niet meer, dat hij nog zou aanzitten met de knechts en de dienstmeiden. Zoo iets was hij te Rolduc al lang niet meer gewoon en paste ook niet meer voor hem. Zelfs het alledaagsche eten werd niet goed genoeg gevonden en moeder zorgde steeds, dat er een bijzonder schoteltje voor Daniël was, 't geen Trinette of Hanneke hem binnenbracht. 't Gebeurde wel, dat Tinuske bij zulke gelegenheden het hoofd door de deur stak en guitig riep: - ‘Heerbroor, gèèf mich ouch e stökske, ich wil ouch busschop wèère....!’ | |
[pagina 393]
| |
Waarop vrouw Meens 't ventje dan terughaalde en tevreden stelde met de woorden: - ‘Laot Heerbroor noe mit röst.... Later, as-te ens tollegant bös kons-te ouch op de opkamer zitte....’ En als Tinuske daarna, met zelfbehagen over zijn guitig gezegde en gepaaid met de trotsche hoop op de toekomst, glimlachend heenging, hadden Daniël en moeder Meens niet zelden dezelfde gedachte. Hoe vaak hadden zijne ouders hem vroeger niet gesproken van zijn studietijd, hoe vaak hadden zij Daniël de dagen voorspeld, dat hij als hun Heerzoon zou zitten op de opkamer.... En nu was die schoone toekomst aangebroken!
Leonardus Meens was in 1850 met Catharina Pluymeeckers getrouwd. Toen een jaar later hun oudste zoon Matthieu geboren werd, zei Lenardus in zijn trots en zijn vreugde: ‘Da's de stamholder, den toekomstigen eigeneer van den Traarder!’ en toen in '53 een meisje kwam, riep Meens in zijn geluk: ‘Riike-luu's wins!.... ne jong en e mèèdje!’ Maar 't rijke-lui's geluk duurde niet lang. Tineke wilde niet gedijen en werd slechts een halfjaar oud. Moeder Meens leed ontzettend onder dit verlies, tot in '55 de geboorte van Trinette alle verdriet deed vergeten. In '57 ging Meens weer naast de ‘wiisvrouw’Ga naar voetnoot1) met den peter en de meter te Lovenaken ten doop - deze maal weer met een zoon, met Daniël. Thuis gekomen legde hij met de gebruikelijke woorden: ‘e heidens kîndje weggegange en e kristekîndje trökgekomme’ zijn vrouw den zuigeling weder in de armen, waarop zij hem zachtjes de hand drukte en zei: ‘Loester ens, Lenadus. In mî lîjen om Tineke höb ich 'n gelofte gedaon. As weer e jungske kwâm, zol 't aan God gewiid en ozen Heerzoon zin!’ ‘Dan höbbe veer dezelfde gedachte gehad, vrouw, ick höb 't ouch zoo gemeind!’ was 't blijde antwoord van den gelukkigen vader. Van dat oogenblik af was Daniël hun Heerzoon. Er werd verder niet meer over gesproken, 't was een beklonken zaak. Daniël werd zachter opgevoed, meer tot leeren aangehouden, onderwezen in schietgebedjes en vrome manieren, wat bij | |
[pagina 394]
| |
Matthieu minder noodig was geweest. Voor hem was er een welwillender woord, hij had een veiliger toevlucht bij vader en moeder, als de anderen hem plaagden; moeders eerste woord was steeds: ‘Geer moog mich dat jungske nîks doon!’ En, hoe jong hij was, ‘dat jungske’ wist het. Bij elke gelegenheid hoorde hij van de H. Kerk en van den priesterlijken staat, des zondags ging hij tusschen vader en moeder naar de Hoogmis, naar het Lof en naar den Rozenkrans en als Meneer pastoor een bezoek aan Traarderhof bracht mocht hij binnenkomen en het mooiste ‘heiligske’ uit zijn brevier nemen. Op zijn zevende jaar ging hij naar school, waar hij de lieveling van den meester werd; op zijn negende had Tante Agatha, die toen nog leefde en nooit getrouwd was geweest, hem een misgewaad gemaakt van meubelkatoen en goud galon, om de Mis te lezen op de opkamer, waarvoor vader hem een tinnen kelkje en een paar kleine ampullen op een blaadje uit de stad meebracht en de meester hem een korte preek over het H. Sacrament des Altaars van buiten leerde; op zijn elfde jaar was hij misdienaar in de kerk te Lovenaken, diende zoowel de Hoogmis als de lezende mis en het Lof, legde met den koster het misgewaad uit met de kleur van den dag, kende den inhoud van elke kast en elke lade, hield een waakzaam oog over den wijn en was thuis in de Sacristie als in de keuken van Traarderhof; op zijn twaalfde jaar onderrichtte hem de heer kapelaan in de grondbeginselen van 't Latijn tot hij in zijn dertiende naar Rolduc ging. Van het kiezen eener loopbaan was ook hier verder geen sprake. Iedereen wist immers dat Daniël Meens van Lovenaken bestemd was voor den priesterlijken staat, men zag het hem aan, zijn heele uiterlijk verried het, men merkte 't aan zijn oogopslag, men hoorde 't aan zijn stem, men bespeurde 't aan de wijze hoe hij 't haar droeg, aan de snede van zijn jasje, dat nog riekte naar den wierook en de waskaarsen der Sacristie.... Het verwonderde dan ook niemand, toen Daniël na de retraite in 't derde jaar, dat hij er was, aan zijn vrienden te Rolduc de mededeeling deed, tot het vaste besluit te zijn gekomen om den geestelijken staat te omhelzen en er zijn biechtvader reeds over gesproken te hebben.... | |
[pagina 395]
| |
Doch ook daarover waren weer eenige jaren heengegaan en weldra zou het oogenblik van ‘den toog aan krijgen’ daar zijn... Op Witten-Donderdag, daags na zijn aankomst te Lovenaken, bracht Daniël als naar gewoonte een bezoek aan den Heer pastoor en den Heer kapelaan in 't dorp. Met het hart zoo vol vreugde, als 't op een eersten vacantiedag wezen kan, legde hij langs den straatweg de twintig minuten gaans af die Traarderhof van Lovenaken scheiden. Akkerland en boomen wisselden elkander af langs den weg; rechts verhief zich de met bosschen begroeide heuvelrug tusschen Limburg en Duitschland, links daalde 't landschap met de zachte glooiing van het Maasdal. Ook het flinke dorp, een der welvarendste van Zuid-Limburg, deed hem weer aangenaam aan. Eerst kwam de kolossale windmolen van Baas Nuchelmans met het muldershuis er naast, waar op 't uithangbord de windmolen in 't klein was afgebeeld, ten teeken dat er herberg was; daarna de eerste, kleinere, afzonderlijk gelegen, vervolgens de dichter aan elkaar gebouwde, reeds grootere woningen. 't Werd een heele straat, die zich weldra verbreedde tot een langwerpige marktplaats, waar rechts het logement van den wethouder ‘de roode Leeuw’, met de lindeboomen er vóór, links de moderne woning van den notaris naast de kleine kapelanij stond: iets verder verhief zich de kerk met haar witgekalkten toren en daarnaast de flinke ‘pastoraat’. Bij het ruime schoolgebouw werd de straat weer smaller tot aan 't einde van het dorp, waar het groote gedoe van den burgemeester Voncken verrees, een der gewichtigste branderijen, tevens brouwerij, van den geheelen omtrek. Daniël belde 't eerst aan bij Meneer pastoor. Deze ontving hem met de goedhartige welwillendheid, die hij hem steeds had toegedragen en met al de hoffelijkheid die den aanstaanden theologant, den zoon van Traarderhof, toekwam. Daniël moest een glas wijn gebruiken, de oude herder sprak met genoegen over Daniël's verleden, over Rolduc, dat hij spoedig verlaten, over 't Groot-Seminarie, dat hij spoedig betreden zou. Het ontging Daniël niet dat de priester veel ouder was geworden, sinds hij hem de laatste maal in September gezien had, en de Pastoor sprak het ook zelf uit. Hij hoopte 't nog te beleven, 't zou een innig genot voor hem wezen, indien hij | |
[pagina 396]
| |
Daniël's eerste Misoffer mocht zien opdragen, maar of de Hemel het hem vergunnen zou?.... Hij voelde 't wel, dat hij oud werd.... Met een dankbaren handdruk en de belofte, onder de vacantie nog eens terug te komen, ging Daniël heen. Daarna bezocht hij den heer kapelaan. Deze had nooit recht de sympathie van Daniël bezeten. Iets onbeholpens in al zijn manieren, de zenuwachtigheid, waarmee hij de ceinture over het buikje zijner dikke, waggelende gestalte heen en weder schoof, de verlegenheid, die hem hevig deed blozen als hij met iemand anders dan met een eenvoudigen boer sprak, waardoor zijn bolrond hoofd nog meer in 't oog viel, vooral wanneer hij na elken volzin, krampachtig lachend over zijn eigen gezegde, den breeden mond als een langen spleet van het eene oor tot het andere opentrok, dat alles verraadde onmiddellijk in hem den man van mindere af komst. Men wist dat hij de zoon van een ‘kantonnier’Ga naar voetnoot1) was, die aan den grooten weg tusschen Sittard en Roermond een klein herbergje hield. Zijn onthaal was niet minder hartelijk dan dat van den pastoor, maar van eene andere soort van hartelijkheid. De waardigheid ontbrak er aan, die Daniël van zijn superieuren gewoon was. Na de eerste opwelling van zenuwachtigheid haalde hij onmiddellijk zelf een flesch wijn uit de kleerkast, zette de glaasjes op tafel, en werd toen maar onmiddellijk heel familiaar, noemde Daniël ‘du’ en ‘dich’, en zei lachend: ‘Du heursGa naar voetnoot2) jao noe toch ouch haost tot de schwarteGa naar voetnoot3)!’ Daarna uitte hij zonder omwegen zijne meening over Rolduc: men onderwees er veel te veel, waartoe dienden al die geleerdheid, die talen en die litteratuur! Ze moesten er de ‘jongens’ liever wat praktischer, wat meer voor 't leven opleiden, hun économie en - waarom niet? - wat van den akkerbouw leeren, dat ze gemakkelijker met den boer konden omgaan!... Daniël wist niet hoe het kwam, maar telkens voelde hij bij den kapelaan iets, dat hem omlaag trok, alsof iets van de waardigheid des prieters, van de heiligheid van den godsdienst | |
[pagina 397]
| |
onder zijn voeten wegzonk. Ook deze maal was de band van sympathie tusschen Daniël en den geestelijke niet grooter geworden. Op zijn terugweg - zijne visites waren korter geweest dan hij gedacht had - overlegde hij of hij heden Heeroom Gradus, den kapelaan van Vaestert, nog zoude bezoeken, maar na het onthaal van zoo even was hij wel eenigszins huiverig om thans Heeroom weer te zien, dien de boeren zelven een ‘schouter’, een halven gek noemden. Eenklaps, bij een bocht van den weg, zag Daniël een paar jonge geestelijken naderen. Dichterbij gekomen herkende men elkander met uitbundige betuigingen van aangename verrassing en goede vriendschap. Het waren twee Rolduc'sche kennissen, Theodoor Voncken en Willem Coolen, thans theologanten in het Groot-Seminarie te Roermond, die de paaschvacantie te Lovenaken, bij hun neef, den burgemeester, kwamen doorbrengen. Daniël noodigde hen onmiddellijk op Traarderhof, die vóór hen lag, doch zij waren op 't oogenblik verhinderd; men beloofde echter wederzijds elkander spoedig en dikwijls te zullen zien. Den volgenden dag reeds verschenen beiden op Traarderhof, en wel met eene opdracht van den Heer pastoor. De oude herder was gisterenavond bij den burgemeester op het denkbeeld gekomen om dit jaar het Paaschfeest eens recht plechtig te vieren en had hen beiden uitgenoodigd om hem naast den heer kapelaan als Subdiaken in de Hoogmis te assisteeren, zoodat men eene mis met vier Heeren zou hebben; waarop zij 't voorstel hadden gedaan - indien Mijnheer Pastoor dan toch op een bijzonder plechtigen dienst gesteld was - om Daniël en zoo mogelijk nog een paar andere Roldukkenaars, als ze in de buurt waren, uit te noodigen om als acolieten te dienen. 't Plan was spoedig gemaakt. Daniël zou als ceremoniemeester den staf voeren, Jean Houben en Karel van Sipperhof zouden als ‘thuriféraires’ den wierook dragen en de gewone koorknapen zouden hen ter zijde staan. Plechtiger dan ooit was de kerkelijke dienst, de mis met de vier Heeren op Paaschdag. Statig bewogen zich de priesters in de schitterende misgewaden vóór het tabernakel, alle kaarsen waren aangestoken. Daniël van Traarderhof ging voorop met den zilveren staf, Jean en Karel, allen in 't witte | |
[pagina 398]
| |
koorhemd, zwaaiden de zilveren wierookvaten en door de welriekende, bedwelmende rookwolken heen glinsterde 't altaar, louter licht en goud. Het orgel ruischte, met ontroerde stem zong de Pastoor het ‘Dominus vobiscum,’ zegenend verhief hij de handen en alle harten waren opgetogen aangedaan. Heel Lovenaken sprak er van en in het Lof, den namiddagdienst, was de kerk weer overvol. Het schitterend Venerabile was ten toon gesteld, de Pastoor met het zware gouden kasuivel lag biddend neergebukt vóór het altaar, naast hem knielde de kapelaan in de blanke alba, de koorknapen wuifden met het wierookvat, Jean Houben en Karel van Sipperhof op 't oksaal zongen een tweestemmig ‘Adoro te devote’, dat door aller harten ging. En Daniël Meens van Traarderhof zat op het koor naast de theologanten in de bank der kerkmeesters achter de communiebank.... Nog nooit was er een feest gevierd, dat de heele gemeente zoo aandachtig, zoo vroom, zoo heilig gestemd had. En 't was of 't plechtige en verhevene naar buiten drong, de kerk uit, en zich verspreidde over het geheele dorp. Stiller was het in de straten en op de velden, vrede heerschte in de harten en in de huisgezinnen, geluk en liefde straalden van elk gelaat op dezen heerlijken lentedag. Iedereen riep, dat de theologanten en de Roldukkenaars de kroon op het feest hadden gezet; men complimenteerde en feliciteerde hen van alle kanten, en zij zelven gevoelden 't zielgenot van een behaalden triomf. Dit trotsche gevoel bond hen nog nauwer en inniger aan elkander en nu verging geen dag meer zonder dat ze elkander zagen. Er werden wederzijdsche bezoeken afgelegd, ook op Sipperhof en bij Jean Houben te Luttericht, groote wandelingen ondernomen, heele namiddagen doorgebracht bij dezen of genen in opgewekten kout, die onder 't rooken van pijp of sigaar en 't drinken van een goed glas oud bier met het geliefkoosde ‘hoogjassen’ besloten werd. De Heer kapelaan sloot zich niet zelden bij deze vergaderingen aan en de Heer pastoor kwam een tweede maal een visite brengen op Traarderhof, om Daniël, den ceremoniemeester, nog eens in 't bijzonder te bedanken. Het gelaat van vader Meens gloorde nog meer dan vroeger van trots en zelfbehagen, moeder Meens verzon elken dag een nieuwen schotel voor den Heerzoon, broeders en zusters zagen | |
[pagina 399]
| |
Daniël bedeesd en eerbiedig naar de oogen, de zwarte toga's liepen in en uit op Traarderhof, en Wullemke de pèèrdsknecht, zei van Daniël: ‘Déé ruukt al heel nao de Sakristie!’ | |
IV.Zoo vlogen de dagen om - de vacantie was reeds over de helft - en Daniël had nog steeds verzuimd, zijn Heeroom van Vaestert te bezoeken. Herhaaldelijk hadden zijne ouders, zelfs Matthieu en Hanneke en Trinette hem er aan herinnerd, maar steeds was er verhindering gekomen. Eindelijk, een paar dagen vóór zijn vertrek, kon Daniël niet langer uitstellen. Als Heeroom 't al maar niet kwalijk genomen had. Op een namiddag tegen drie uur wandelde hij er heen. Een eindweegs volgde hij den grooten weg naar Maastricht tot aan het laantje vóór de Holst. Daniël herinnerde zich - het eigendom van boer Ingendael! Hoe de accacia's en lijsterbessen gegroeid waren sinds een paar jaren, dat hij er niet op gelet had!.... Een voetpad bracht hem weldra aan de Geleen, die langs de knotwilgen van hare oevers, kronkelend en draaiend, door weiden en beemden op de Maas aanspoedt. Bij den loggen oliemolen, vol geraas en gestamp, stapte hij over den vlonder, en nu lag spoedig de schilderachtige Vaneke-molen vóór hem. Hij moest een oogenblik blijven stilstaan om het tafereeltje te bewonderen. Onder breede kastanjeboomen, die reeds rood en wit begonnen te bloeien, lag het guitige muldershuis met de ronde deur en de vierkante ruitjes naast den grooten molen, waar eenmaal zeven dorpen cijnsplichtig hun granen moesten laten malen, - thans verweerd en vervallen. De muren van groengrauw geworden mergelblokken met den witbestoven ingang en de vuile vensters stonden nog recht, maar het hooge strooien dak, met mos en huislook begroeid, helde over naar den waterkant, waar 't een uitstekenden luifel vormde boven 't zware zwarte scheprad, tot aan de logge sluizen met het waggelend brugje er langs. Het wild-draaiend gevaarte sloeg de neerstortende beek in zilver- en wit glinsterende wateratomen uiteen, de kieren en kanten der houten niet meer hechte sluisdeuren lieten 't opgestuwde water in schitterende, bruisende stralen door. Waarlijk, het schilderijtje was wel een oogen- | |
[pagina 400]
| |
blik stilstaans waard, doch ginds, op de torenklok van Vaestert, sloeg het reeds half vier. Verder gaande, verviel Daniël onwillekeurig in nadenken. Hoe hij Heeroom wel ontmoeten zou? En er kwam een glimlach op zijn lippen over alle wondere dingen, die hij zich van hem herinnerde. Zou hij hem zijn jongste gedichten voorlezen, zijn gedichten, waarvan Matthieu zei: ‘Zóó zol ich 'et auch wâl konne, as 'et-r op aan kwâm!’ Zou hij op 't oogenblik een flesch wijn rijk zijn, of weer alles aan de armen hebben gegeven? In gedachten zag hij hem zitten, met zijn vuile toga aan en den breeden stroohoed op, in zijn ongezellige, halfdonkere huiskamer, met het vochte, grijsgrauwe behangselpapier, de groote hangklok met de zware gewichtsteenen, het wanstaltig kleine kacheltje, de hooge keukenstoelen en de zakjes zaadgoed langs den wand..... Of zou hij hem in zijn tuin ontmoeten, bezig met poten of wieden of snoeien? Hoe de tuin er wel zou uitzien, en hoe zijn keuken en zijn heele woning? Want dienstmeid of knecht hield Heeroom niet, om belasting te sparen, die, zooals hij zei, van zijn traktement niet af kon.... En zou hij nog, bij regenachtig weer, met opgespannen parapluie boven zijn hoofd te bed liggen, omdat het dak ‘zoo doorluchtig as ene busschop’ was en hij toch geen reparatie der kapelanij wilde vragen, daar de Gemeente beter 't geld aan den Arme kon besteden?.... Vaestert was een vuil en onooglijk plaatsje, dat meer op een gehucht dan op een dorp geleek. 't Was een enkele lange straat, welker huizen links en rechts onregelmatig door elkander lagen en van donkerbruine briksteenen waren, met deuren en vensters, die al lang hun verf hadden verloren, 't geen een treurig uitzien gaf. De kapelanij, die zich alleen door een paar hooge bloemstruiken achter een eenmaal witgeverfd hekje langs de straat, door de groengeverfde deur met ijzeren bellentrekker er naast en een wit geverfd bovenraam in den gevel- de slaapkamer van Meneer kapelaan - van de overige woningen onderscheidde, lag aan het begin der straat, waar deze eene bocht vormt. Daniël vond de voordeur open en behoefde dus niet aan te bellen. Hij klopte op de deur links, die op een kiertje stond. | |
[pagina 401]
| |
- ‘He! he! Werda?’ riep Heeroom van binnen en terwijl Daniël de deur half open duwde, bleef hij verbaasd op den drempel staan. Want Heeroom zat hoog verheven op een stoel, dien hij op de tafel had gezet, vóór het vensterraam naar buiten te turen, met den strooien hoed op het hoofd, een lange duitsche pijp in de rechterhand en de toga om de beenen dichtgetrokken. - ‘Ha, bös-du-dao, jong?’ ging hij voort, terwijl hij van den stoel op de tafel trad en zich van daar langs het ondergedeelte van zijn rug naar beneden liet glijden, ‘ich had dich al lang verwacht!’ En toen, van toon veranderend, maar altijd even ernstig: ‘Jao, zuugGa naar voetnoot1), ich zit hie op mîne kiikstool, zoo kan ich euver de struuk hèr langs de heel straot kiike, en du wètsGa naar voetnoot2), me mot altiid e waakzaam oug op de gemeinte höbbe, me kan det boervolk neet genog in 't oug haaieGa naar voetnoot3)... 't Is kernalie-tuug!’ - ‘Zeker, zeker... Heeroom!’ bevestigde Daniël, terwijl hij de hand bood, ‘Ich wol uch ens komme bezeuke...’ - ‘Zoo... zoo... ha... ha...!’ deed oome Gradus. ‘Jao, du zols wâl gedacht höbbe: 't weurdt tiid, de vacantie is bînao om... Mer ich wèèt wâl, zoo'n vacantie vlûgt om en du höbs e paar kennissen aangetroffen, e paar theologante, ich weit 'et al... Ich höb 'et al geheurd...’ En nu begon Daniël met allerlei verontschuldigingen te vertellen, hoe hij Theodoor Voncken en Willem Coolen had ontmoet en hoe werkelijk de tijd was omgevlogen. Intusschen ontging hem niet, dat Heeroom eenigszins afgetrokken, als met iets verlegen was. Hij scheen weinig te luisteren en zijne oogen dwaalden rond, als om iets te zoeken. Toen Daniël zweeg en dacht: ‘Zou gebrek aan wijn hem in verlegenheid brengen?’ zei Heeroom plotseling: - ‘Du höbs zeker nog geine koffie gedronke...? Ich ouch neet!... Wacht, ich zal gauw get make...’ En meteen greep hij den koffiemolen van den schoorsteenmantel, zette hem tusschen de knieën en begon te malen, waarbij hij naar de koffieboonen keek, zoodat hij 't hoofd voorover boog en de stroohoed slechts een klein gedeelte van zijn gelaat zichtbaar liet. | |
[pagina 402]
| |
Daniël wachtte zwijgend en vroeg zich af, hoe Heeroom nu wel aan kokend water zou komen. Doch deze schudde voorzichtig de gemalen mokka uit het laadje van den molen in de koffiekan, opende weer het venster aan de straat en riep naar buiten: - ‘Annemariekatrien! Annemariekatrien!’ waarop buiten wel iemand moest verschijnen, want hij glimlachte, knikte met het hoofd en wees met den vinger naar de koffiekan. En toen, zich tot Daniël wendend: - ‘Dè's de vrouw van de schmeed, die hèèt altiid kaokend water... 't Is erg-gemekkelik veur mich.’ Een oogenblik later verscheen een grof, plomp vrouwelijk wezen, vuil en onooglijk, met een verlegen glimlach. Door 't open raam nam ze, zonder iets te zeggen, de koffiekan aan, liep er mee heen, kwam spoedig terug en reikte ze gevuld door 't raam weer naar binnen. De kapelaan, die even was blijven wachten, nam even sprakeloos, zelfs zonder een woord van dank, de kan weer in ontvangst. - ‘Zoo zin ze hie,’ zei hij toen, haalde eenvoudige koffiekopjes te voorschijn en schonk in, ‘nao binne komme doon ze neet, of ze motten ein mès te lèzen höbbe of de proof van 't vèrke bringe!... Maer veer zolle strak toch ouch e glâs wiin drinke,’ liet hij er toen op volgen, ‘ich höb nog wâl ein fies, as ich good zeuk... maer dan mot ich èvel heel good zeuke...’ - ‘Ich dank uch, Heeroom...’ stamelde Daniël, ‘'t wâs mer allein om uch ens te bezeuke...’ - ‘Och, wât!’ viel Heeroom hem in de rede, ‘du zols wâl e glâs wiin lusse!... Bonum vinum laetificat cor hominis, hahaha!... En wie geit 'et te Rolduc?... Du zoals noe ouch haost den toog aankriige...’ Er volgde een gesprek over het Klein en het Groot-Seminarie, toen over den priesterlijken staat, waarbij de kapelaan in vuur geraakte. - ‘De geistelike staot?!’ riep hij uit, ‘dèè hèltGa naar voetnoot1) de heel werreld te zame! Wât is 't beste deil van de mîns? De zeel!... En wèm zorgt veur de zeel, wèm?... Du mîne leeve God, wât zol det erm kernalietuug van mînsen | |
[pagina 403]
| |
en boere wâl wère, as-t-er ens gein geistelike ware! Want veer zorge neet allein veur 't eeuwig heil - veer zorgen ouch veur 't gelök hie op dees werreld! Pax hominibus!... Det mos-te nooit vergète, Daniël: maak eerst de mîns hie gelökkig, dan höbs-te hem veur den hemel meer as driekwârt gewonne!... Wât kan de keuning, wât kan de rechterlike, de werreldlike macht?... Hahaha! zî konne straoven en belone, mer konne zî de werreld bèter make?... Det kan allein de priester!... Dèè kan op den doer gelökkig en tevréje make, dèè kan vrede en geröstheid in de zeel ligke!... Dèè steit halfwèg tösse de èèrd en den hemel!... Maer daoveur mot de rooping zin... De geistelike mot geveule, heilig euvertuugd zin, det-er veur 't priesterschap gebaoren is!... Wie wilt-er anders van alles, alles, alles wât de werreld budjtGa naar voetnoot1) âfstand doon?... Amate vos, vos invicem!’ Hij was opgestaan en legde zijne hand op Daniël's schouder: - ‘Daniël... bekèn mich... biecht ens op, ich bön ummers diin Heeroom en du kenst mich... Hebs-te die rooping geveuld?... Kons-te van alles âfstand doon?... Bekèn mich... zègk... du bös zoo jonk neet meer... Hôbs-te ooit e mèèdje mit wâlgevalle, mit behagen aangezeen?... Ich kan van mich zelf getuge, det ich nooit in mich get bespeurd höb van die drift, die anderen gein röst leet, tot ze zich aaneinkloestere om samen te lèven en veurt te bringe, om te voldoon aan de algemein wet, die de mîns mit deer en plant gemein hèèt - en ich dank Os-leeven-Heer, dèè mich die bizonjere genade verleend hèèt!’ Plechtig hief hij de hand ten hemel, uit zijn oog straalde liefde voor Daniël, afschuw voor dierlijken hartstocht, - en de jonge leviet stond zichtbaar onder den invloed zijner woorden. Ontkennend schudde deze het hoofd op de tot hem gerichte vragen, met de hand weerde hij alle schuld van zich af. Maar de priester ging reeds voort: - ‘As-te dat neet kanst, Daniël, as-te neet alles, alles, wât werrelds en mînselik is, kans offere... dan höbs-te de genade, dan höbs-te de rooping neet!’ Ook Daniël was opgestaan, ontroerd had hij zijne hand in die van den priester gelegd: | |
[pagina 404]
| |
‘Heeroom!’ riep hij opgetogen, ‘ich geluif, ich bön euvertuugd, det God mich geropen héét!’ - ‘Dan: magnificat anima mea Dominum!’ was het antwoord, ‘dan behcurst-du tot de oetverkaorene, die aan de rechterhand van God zolle staon in 't lèste oordeil en in de hèmelse glorie!’ Ze hadden weer plaats genomen op de hooge keukenstoelen en zaten tegenover elkander: Daniël in afwachting van wat Heeroom verder nog zeggen zou, Heeroom als in gedachten verzonken, werktuigelijk met zijn dikke lippen in de kop heete koffie blazend, die hij in de hand hield. - ‘Wât motte veer os gelökkig schatte,’ ging hij dan kalmer voort, ‘det God os geropen hèèt veur 't celibaat!’ En al verder mijmerend: ‘Jao, 't huwelik is e Sacrament, de Kirk hèèt in heur goedheid e Sacrament d'r van gemaakt, om te heilige, wât-r-an te heilige wâs... maer zuug, Daniël, alle miserie en alle eelenjGa naar voetnoot1) hèèt heuren oorsprong in de passie van 'et schepsel veur 't schepsel... Van dao allen ermooiGa naar voetnoot2), alle twist en tweedracht, haat en niid, moord en doodschlâg! Want de mîns, dat meisterstök van God, is neet geschapen om aaneingekloesterd te wezen en te zorge veur kost en kleed van zich zelf, van ein ander wèzen en van zîn afstammelinge, mer om vrii te zin en alles te vinden op èèrde, wât hem God duit laoven en verheerlike... Èvel det is de vlook, dèè op hem röst, womit-r oet 'et paradiis is verdreve, de vlook van de erfzunj, de vlook, det-r zal mertelen en slaven en zwoegen om zîne kost te verdeenen in 'et zweit van zîn aangezicht!... En is 'et noe neet, Daniël, of God os al gedeiltelik van dèè vlook hèèt losgespraoke, of-t-er zîne priester klaor en dudelik gesteld hèèt tössen Hem zelf en zîn erm, vermalediid schepsel?’ En toen op waarschuwenden toon: ‘O Daniël, Daniël, du kenst de werreld nog neet!... Maer aste 't lève zols kenne, as-te as priester in de herte van de mînse zols dringen, as biechtvader heur geheime zols vernème, dan zals-te bang wèzen en dich schoevereGa naar voetnoot3) van datgene, wât 'et huwelik is!’ Deze woorden hadden Daniël pijnlijk aangedaan, verbaasd | |
[pagina 405]
| |
en onthutst. Zóó had hij nog nooit over 't huwelijk gehoord, gedacht. Wat moest hij gelooven? - sprak Heeroom in een voorbijgaande vlaag van ontoerekenbaarheid zijn zonderlinge levensbeschouwing uit, of schilderde hij in zijn werkelijkheid het huwelijk, zooals hij 't had gezien op zijn levensweg, had leeren kennen door menig toevertrouwd geheim? In het oogenblik van stilte, die er heerschte, viel een klop op de deur. Toen de beide heeren hun blikken derwaarts richtten, vertoonde zich in de opening de korte, dikke gestalte van een welgedaan boertje met roode wangen en zwart krullend haar. Hij droeg een pak van zwart laken, het vest tot onder de kin dichtgeknoopt, het linnen hemdskraagje slap over een zwart-zijden das gelegd, een lakensche pet met kwastjes en een zilveren horlogeketting, die uit zijn vestzakje hing. Achter hem verscheen een tweede manlijk wezen, in hemdsmouwen, een fust op den schouder dragend. - ‘Ha, de broewer van Maasloo!’ riep de kapelaan met een gullen lach op de lippen, terwijl hij opstond om den binnentredende te ontvangen. Toen de brouwer zag, dat de heer kapelaan bezoek had, bleef hij staan, liet zijn stok in de linkerhand overgaan, sloeg met den wijsvinger der rechterhand tegen de klep van zijn pet en vroeg: - ‘Ich kom toch neet geneere, haop ich?’ - ‘Neet 'et minste, neet 't minste!’ riep de kapelaan. ‘Geer kent toch mîn nèèf, Daniël Meens van Traarderhaof?’ - ‘Den heer, déé op studie is?’ vulde de brouwer aan. En de hand biedend, tot Daniël: ‘Veul eer... veul eer’ ... Terwijl de brouwer vooruitstapte, strompelde zijn knecht met het fust bier op den schouder naar binnen. De kennis was gemaakt en nu wendde de brouwer zich tot den heer kapelaan: - ‘Ich bön zoo vrii, Heer, uch e vèètje beer te kommen aanbéeje... Geer höbt os lest die koe euverlèze, det ze d'r door is gekomme’... - ‘Ao, ao, geer stom boere!... Ao, ao, geer stom volk!’ riep de kapelaan, terwijl hij de handen in elkander sloeg en 't lichaam voorover boog van 't lachen, ‘noe ich e gebedje oet mîne breveer, dèè ich toch most bèèjeGa naar voetnoot1), bî oer koe höb | |
[pagina 406]
| |
opgezagd, meint geer onmiddellik det Ôs-leeven-Heer zich mit eure stal bemeuit!... Die koe zol toch wâl genèze zin, daoveur hoofde God neet veedokter te spele!... Mer zoo zeet geer; noe de koe d'r door gekommen is zègkt geer: 't is Gaods wil, - en es ze kapot wâs gegaon, zagt geer ouch: 't Is Gaods wil!... Mit eur bîgelouf!!... Ich höb uch allein mer wille geröst stelle, uch van onnutte zorg en angst bevrîje, daoveur höb ich gebèje - neet veur eur krank beest. Mer as men uch mer leet gewèreGa naar voetnoot1) mit eur bîgelouf, dan waart geer in staot, om Ôs-leeven Heer in 'ne kêrseboum te zitte!’ En toen bedaarder: ‘Mer allà, komt binne... As de koe behalden is, kan d'r wâl 'n änkerke beer van âf!’ Waarop Drîkes de knecht het fust van den schouder op een stoel liet glijden en de brouwer meesmuilend antwoordde: - ‘Geer zeet toch 'ne schnaak, Heer, geer zeet toch 'ne schnaak!’ Doch, alsof hij 't compliment niet hoorde, ging Heeroom voort: -‘Mer veer konne toch wâl ter eere Gaods samen e känneke beer drinke, want Hèè zuut nîks zoo gèèr, as dat de mîns plezeerig en tevrejen is - daoveur höb ich ouch bî eur koe gebèèjd... Mich dunkt, veer mosten 'et maer ens onmiddellik keure... Is 't get goods, jao? Dobbelen of Bombaris?’Ga naar voetnoot2) - ‘Van 't patersvèètje,’ lachte de brouwer op zijn beurt. - ‘Dan zal 't zeker wâl good zin’, gaf de kapelaan lachend terug, nam vier bierglazen uit het wandkastje en zocht in een hoek naar een kraan, die hij voor den mond zette om, de lucht uitzuigend, te onderzoeken of ze dicht was. Toen werd uit het tuinhuis een houten hamer gehaald en sloeg Drîkes de kraan in het fust. Met gespannen aandacht keken de mannen naar het paarlende vocht, dat in het glas liep, hielden dit een oogenblik tegen het licht, om te zien of het brouwsel goed helder was, 't geen Heeroom met de uitdrukking ‘as 'n zon!’ bevestigde, stieten de glazen tegen elkander en ledigden ze met een enkelen teug. - ‘Köstelik, köstelik!’ riep Heeroom, terwijl hij met de tong smakte - doch plotseling van toon veranderend, nu hij bemerkte dat Daniël zijn glas half vol op tafel had gezet: | |
[pagina 407]
| |
‘Wât is det, jong?... Oetdrinke, oetdrinke, selderjènn, of wols-te döks 'et peutje kriige?...’ - ‘Den heer kapelaon hèèt geliik, den heer kapelaon hèèt geliik!’ noodigde de brouwer. Eenigszins verlegen, zoo tegen de étiquette gezondigd te hebben, ledigde Daniël zijn glas. - ‘Zóó!’ riep Heeroom. ‘Zoo 'ne kösteliken drank mot men eer bewîze, dèè kriigs-te te Rolduc nog neet op 'nen Hoogtiidsdâg!’ Inmiddels had Drîkes de glazen weer gevuld en op tafel gezet. De brouwer hield het zijne nogmaals tegen het licht en verzekerde: - ‘Da's noe oet de maond Meert van 't veurig jaor, van de fiinste gerst mit e viifde spelt en beste Luker hop.’ - ‘Köstelik, onverbèterlik!’ riep Heeroom na het tweede glas, ‘'t is pront of dich 'nen ingelGa naar voetnoot1) op de tong pîst!... 'n Sigaar, broewer? Wacht hie zin d'r en hie is ouch tabak.. Daniël, du most dich mer ein piip kriige, as-te neet leever sigare rouks.’ En meteen zette hij een kistje sigaren en een half gevulden tabakspot op de tafel. Daniël nam een sigaar, de brouwer haalde een neuswarmertje uit den zak en gaf een teeken aan Drîkes om te vertrekken. Doch Heeroom, die 't gezien had, verzette zich, - ‘Nîks daovan!’ riep hij, ‘Drîkes kan geröst hie bliive, hè mâg alles heure wât veer zègke, en hè hèèt 'et vèètje neet veur nîks gedrage!.... Drink mer ens, jong! Allà Daniël! Broewer, op dîn gezondheid!’ noodigde hij, met zijn glas tegen dat van den milden gever tikkend. En opnieuw werden de glazen geledigd en weer gevuld. De Heeren hadden plaats genomen aan de tafel voor 't venster, de kapelaan tegenover den brouwer, Daniël in het midden, terwijl Drîkes naast het fust in het halfdonker zat, als hij niet moest opstaan om de glazen te vullen. Er begon een gesprek over allerlei onderwerpen, over 't wêer, de te veld staande vruchten, de kunst om bier te brouwen, akkeren tuinbouw, den gemeenteraad en plaatselijke aangelegenheden. Daniël kon hierbij slechts een zwijgende rol vervullen en had alleen maar met de anderen zijn glas te ledigen, | |
[pagina 408]
| |
waaraan hij gewillig voldeed, niet alleen om Heeroom het lastige nooden te sparen, maar ook omdat het bier zoo uitstekend smaakte. Bij elk vraagstuk voerde Heerom het hooge woord, soms ernstig, soms boertig, maar steeds gepaard met veel klinken en drinken en noodigen. De brouwer gaf hem in alles gelijk. Was 't ernstig - betoogde Heeroom bijvoorbeeld, welk dwaas besluit de gemeenteraad nu weer genomen had, of hoe men 't wêer uit het flikkeren der sterren kon voorspellen, dan antwoordde het boertje: - ‘Jao, jao! Den Heer wèt 'et wâl!’ of: ‘den Heer is 'ne geleerde!’ Toonde de geestelijke aan, hoe de boer meer nut van zijn veestapel kon trekken, dan luidde het: - ‘Pront! Justement! Ich zol 't mit mîn dom verstand neet bèter konne zègke!’ Was 't boertig, gaf Heeroom bijvoorbeeld 't recept, om goed dun bier te brouwen, namelijk door een ledigen meelzak naast den waterketel te plaatsen en later met een hoppestaak eens om te roeren, dan herhaalde het dikbuikje weer: - ‘Den Heer is toch 'ne schnaak!... Den Heer is toch 'ne schnaak!’ Zoodanig dat, toen Heerom weer in vollen ernst over veevoeder en aardappelen-rooien sprak, de vleier met geestdrift uitriep: - ‘Pront zoo! Justement! Ich zeen 'et wâl, den Heer zol ouch wâl 'ne gooie boer gewaore zin!’ Waarbij Heerom van louter pleizier zijn glas weer ledigde en de anderen moesten volgen. Er begon reeds een warmere tint in de aangezichten te komen, Heeroom's woorden vloeiden hoe langer hoe gemakkelijker, de brouwer sprak niet meer van ‘schnaak’, maar lachte met een sissend geluid tegen Daniël bij iedere aardigheid van den kapelaan, toen Daniël gelegenheid vond, om ook een woordje te plaatsen: - ‘Heeroom, wie wâs det gedicht ouch ens weer, dat geer geschreven hadt euver den iizere wèèg, dèè hie zol komme..?’ Onwillekeurig had Daniël de gevoelige snaar van Heeroom aangeraakt. Deze glimlachte vergenoegd in zichzelve, staarde een oogenblik in het glas, dat hij even zwenkte, om het bier tot schuimen te brengen, richtte daarna den opgetogen blik tot Daniël en zeide ernstig: | |
[pagina 409]
| |
- ‘Hao jao! Du meins: Daar komt het trotsch gevaarte aan
Alleen door stoom gedreven;
Onwillekeurig blijft men staan,
En staart het met verwondering aan,
En ziet: het is al neven!’
De brouwer zag hem met groote bewondering aan en wilde iets zeggen, maar de kapelaan ging reeds voort: - ‘Det is al alt, dat beteikent niks meer! Maer ich höb noe 't heel dörp bezonge, en de Glèèn mit de kaoremeule en de aoliemeule. Loester mer.’ En Heeroom declameerde steeds in half Hollandschen, half Limburgschen tongval: ‘Heffen wij een loflied aan
Van 't schilderachtig Vaestert
Waar Gleen en Maas te zamen vloeit
En beurtelings den grond besproeit,
Daar prijkt het dorp Vaestert.
Dierbaar is voor mij die plaats,
Alwaar ik ben geboren,
De plek waar eens mijn wieg op stond
Is ook voor mij de schoonste grond,
Deez' kan mij bekoren!’
Terwijl Daniël een glimlach op de lippen kreeg, kon de brouwer het niet langer uithouden. - ‘Geer zeet 'nen dichter, Heer,’ riep hij uit, ‘geer zeet 'nen dichter!’ Doch de dichter liet hem niet verder gaan. Met een zwijgen gebiedend gebaar der hand sprak hij: - ‘Heurt noe wát ich van de Glèèn en de aoliemeulen zègk: Zij is een zoo nuttig rivier
Dat niemand haar kan missen,
Zij biedt ons vele diensten aan,
En maalt voor elk gezin het graan,
Schenkt ons daarbij haar visschen.
| |
[pagina 410]
| |
Zij schaft ons olie voor de lamp
En aan al de omstreken;
Het is weldaad wat zij ons gaf,
Ik wacht den tweeden slag maar af
En zie den olie leken!’
- ‘Good, good!’ lachtte Daniël luid. De drank en de verzen maakten hem overmoedig. - ‘Schoon! Prechtig! Mannefiek!’ riep de brouwer. ‘Pront zoo is 'et ouch! Bî den tweede schlâg zuut men den aolie al! Mer wie doot geer det, Heer, wie kumt det, det det rûmt? Want det rûmt toch allemaol!... Ich zol 'et zoo neet konne zégke!....’ Doch de zanger verwaardigde zich niet de vraag van den brouwer te beantwoorden. Hij ledigde zijn glas, zette het ernstigste gezicht van de wereld en sprak: - ‘Dè's nog allemaol nîks!.... Mer ich höb ein ander gedicht in mîne kop, wât alles mot euvertreffe wât tot noch toe geschreven is.... Daniël, du kens toch de legende van de Heilige Ursula mit de elfdoezend Maagde?’ - ‘Toch neet, Heeroom.’ De brouwer luisterde met open mond en ooren. - ‘Wie?!’ riep Heeroom met de grootste verbazing, ‘van de Heilige Ursula, die mit elfdoezend Maagde nao KölleGa naar voetnoot1) trok, wo ze alle elfdoezend de merteldood gestorve zin, in den tiid van de Romeine?’ - ‘Ao jao!’ kwam Daniël, alsof hij zich herinnerde. - ‘Zuus-te,’ vervolgde Heeroom tevreden gesteld, ‘dao bön ich noe euver aan 't dichte.’ En zich vertrouwelijker tot Daniël voorover buigend: ‘Det is e symbool!.... Du mos good de mystiek daovan begriipe!.... Die elfdoezend Maagde, die elfdoezend persone, die lèven en sterven in de maagdelike staot en dan zoo rechttoe den hemel in gaon, det is de verheerliking van 't celibaat, de tègestelling van 't huwelik - 't huwelik, wovan ich dich gespraoken höb,’ voegde hij er bij om zijne woorden van straks niet te herhalen in tegenwoordigheid van den brouwer. - ‘Elfdoezend? 't Is gein kleinigheid!’ opperde de brouwer, terwijl hij zijn ledig glas aan Drîkes reikte. ‘En mot geer dao allemaol euver dichte?’ | |
[pagina 411]
| |
- ‘Die motten allemaol stök veur stök beschreve weère en - allemaol verschillend zin,’ bevestigde de kapelaan, terwijl hij zijn vol glas van Drîkes overnam. - ‘De's om dood te gaon,’ meende de brouwer en blies het schuim van zijn glas. Daniël wierp een blik vol bezorgdheid op den vollen bokaal, dien Drîkes voor de zooveelste maal vóór hem had neergezet. Hij voelde het geestrijk vocht allengs naar boven stijgen en verlangde heimelijk om goedschiks te kunnen heengaan. Nochtans, om niets te laten blijken, vroeg hij: - ‘En höbt geer d'ral veul van âf?’ - ‘Nog nîks op papier,’ zei Heeroom, en met den wijsvinger op het voorhoofd tikkend: ‘mer alles in mîne kop. Ich wâs al begonne, maer ich höb mich van mînen tekst laoten âfbringe. Ich studeer noe de sterrekunde. Want zuug, de olde plaatsten ummers de Maagd aan de sterrenhemel. En noe höb ich onder de alde beukerGa naar voetnoot1) van Heeroom Antoon, den Dèke van Sittard, e book euver de Astronomie gevonje, en det hèèt mich te ver geleid. Dao, hie is 'et.’ Hij wipte even op, haalde uit een hoek een in perkament gebonden foliant te voorschijn, legde hem vóór Daniël op de tafel en sloeg het titelblad op: - ‘Johannis Hevelii prodromus Astronomiae, exhibens Fundamenta, quae tam ad novum planè & correctiorem Stellarum finarum Catalogum construendum, quam ad omnium planetarum tabulas corrigendas omnimodo spectant,’ wees hij met den vinger aan, terwijl hij las. Daniël voelde het benauwder worden. Waar het nu heen moest, wist hij niet meer. Hij vaagde met de hand over het voorhoofd. - ‘Dao zeet geer de sterrenhemel,’ ging Heeroom voort, terwijl hij een openslaande plaat toonde, die met allerlei figuren, menschelijke wezens en dieren versierd was. ‘Hie steit de Maagd, nève de Leeuw, dao höbt geer de Groote en de Kleine Bèèr, de Krèèft, de Steinbok, Andromeda en Cassiopeia!’ En hij schoof het boek half naar den brouwer. - ‘Jasses-marante-déus!’ riep deze, ‘dao zuus-te mich | |
[pagina 412]
| |
get!.... Drîkes, kom ens kiike, dè's noe den hemel!.... Mer, Heer, ich höb ouch wâl ens nao de sterre gekeke, èvel ich höb nooit mînse en beeste dao baove gezeen.... Kan me die alleen zeen door 'ne verrekiiker?’ En hij knipte met de oogjes, die steeds kleiner werden. De kapelaan had een oogenblik van verlegenheid, waarvan Daniël gebruik maakte om half opstaande te zeggen: - ‘'t Zal tiid wère, Heeroom....’ Waartegen Heeroom onmiddellijk opponeerde en hem op zijn plaats terugdrong: - ‘Mer, jong, wo dinks-te aan?! Veer drinke nog eerst e glâs!’ Doch op hetzelfde oogenblik klopte Drîkes met den knokkel tegen 't fust en, op den hollen klank afgaande, zei hij beslist: - ‘'t Is lèèg.’ - ‘Lèèg?!’ riep de gastheer met ongeloovigheid en teleurstelling, terwijl de brouwer met sissend geluid, de dikke tong tusschen de tanden zettend, tegen Daniël lachte. - ‘Lèèg,’ antwoordde Drîkes eenvoudig weg. - ‘Jao mer dat kan neet!’ riep de gastheer. En op een bevestigend knikken van Drîkes: ‘Dan mot ich ens gaon zeuke, of ich 'n fles wiin vinj!’ Doch Daniël stond op en hield Heeroom tegen met de hand. - ‘Nèè, werèchtig, Heeroom....’ betuigde hij, ‘ich kan neet langer bliive....’ Ook de brouwer was opgestaan. - ‘Veer motte noe gaon, Heer,’ bevestigde hij, ‘mer ich kom ens gauw mit e nuuj vèètje trök.’ En op Daniël duidend: ‘zoo gauw den Heer weer op vacantie is.’ Er hielp geen tegenstribbelen, zoodat Heeroom het noodigen moest opgeven, zich met de hand in 't haar krabde en met treurig gezicht tegen Drîkes zei: - ‘Nèèm dan 't lèèg vèètje mer weer mit!’ De brouwer vertrok het eerst, gevolgd door Drîkes, zooals hij gekomen was. - ‘Veul eer.... veul eer....’ herhaalde hij nog in de deur. En toen nog tot den kapelaan: ‘Ouch neet te veul studeeren, Heer, en neet te veul dichte.... Ich zol bang zin, det 'et mich in de baovekamer schloag!’ Intusschen had Daniël zijn jasje dichtgeknoopt, zijn hoed | |
[pagina 413]
| |
genomen en wierp thans een blik op de hangklok, waarop Heeroom hartelijk begon te lachen: - ‘Dao mos-te neet op kiike - dee steit stil!’ En toen Daniël hem vragend bleef aanzien: ‘Jao, zuus-te, ich zal dich det wâl zègke.... Ich höb de gewichtstein haol gemaakt, dao doon ich eedere maonjd nû geljd in... Wie ich e viiffränkske neudig höb, haol ich 'et d'r oet... 't Is van daag den dertigste, en noe steit ze stil!’ Toen proestte Daniël het uit en ook Heeroom schaterlachte. Zoo gaven ze elkander de hand en een oogenblik later wandelde Daniël terug naar Traarderhof.
Emile Seipgens. |
|