De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Donkere dagen.Het regent, en het regent fiks; zelfs voor Indië, een land waar stortbuien zoo ongewoon hevig kunnen zijn, regent het heel hard. Het is niet zulk een beschaafd, kalm buitje, gelijk wij ze in Holland kennen, ordelijk, in keurig regelmatig fijne straaltjes neêrgezonden, zorgvuldig uit den tuit van den hemelgieter gegoten - neen, deze regen schijnt veroorzaakt, doordat de wereldtuinmanGa naar voetnoot1), ongeduldig geworden, zijn instrument heeft omgekeerd en den inhoud, 't ga zoo 't wil, doet nederplassen, in druppels, in stralen, in golven of stroomen. Hangt er een mist...? - 'T lijkt wel zoo, maar het is geen mist uit nevelen, doch uit tallooze milliarden groote waterdruppels gevormd; het is een nedervallend watergordijn; soms doet een windvlaag het opwaaien, stuiven, zich hier verdunnen en elders verdikken. Van uit de contrôleurswoning zijn zelfs de boomen aan den overkant van den weg niet goed zichtbaar; die, meer in de nabijheid, ziet men vaag in 't grijze, zij laten de takken hangen, ter neêrgeslagen, vermoeid door het drukken van den overvloedigen waterlast, welke hunne bladeren glimmen doet. Er heerscht een oorverdoovend rumoer, veroorzaakt door het nederruischen van den regen buiten, door het kletteren er van op de daken en het overbruisen der boordenvolle, veel te kleine goten. De contrôleur Ter Kleine en zijne vrouw Lize, die in hunne voorgalerij zitten thee te drinken, hebben wat dichter aan | |
[pagina 275]
| |
moeten schuiven, wilden zij elkander verstaan. En zelfs, al zitten zij nu stoel aan stoel, toch moeten zij voortdurend schreeuwen en de hand aan de oorschelp houden. Wat een weêr! Wat een weêr! De kré's zijn alle neêrgelaten, zoodat de galerij er als eene volière uitziet, aan alle kanten (behalve aan den huiskant natuurlijk) afgesloten door het fijne bamboe traliewerk, van binnen naar buiten doorzichtig, maar niet in omgekeerde richting. Die kré's nu geven wel eenige beschutting tegen het stuiven van den regen, maar een enkele maal toch waait de wind een wolk fijne waterdeeltjes tot in het gezicht der binnen zittenden. Zij drogen zich dan, lachende, het gelaat af. Geen levend wezen vertoont zich op den weg. Toen de regen, een uur geleden, een aanvang nam, draafden er eerst wel, onder luid gegichel, eenige, door den regen overvallen, inlanders voorbij, - deze met de kleêren tot een pakje gerold, gene het hoofd beschut door een pisangblad of een parasol, trachtten zij in allerijl eene schuilplaats te bereiken, - maar thans schijnt er niemand meer buiten te zijn. Wanneer de klok slaat, rent de wachthebbende oppasser, in lange, grijze regenjas, tot de ooren toe dichtgeknoopt, en den grooten spitsen hoed op, zoo hard hij kan naar de bel, bij den vlaggestok, hamert suel het vereischte aantal slagen af, en verdwijnt weêr, met groote sprongen over de zich zelf vormende, snelvlietende beekjes, die hem den weg versperren. Het geluid der bel klinkt dof in het watertumult. Ter Kleine en zijne vrouw zitten genoegelijk thee te drinken; zij vinden er iets gezelligs in, zoo droog in hunne volière te zitten en, zelf veilig, te zien hoe daarbuiten, geen Meter van hen af, een hondenweêr heerscht. Daarbij is het nu lekker koel, eene genotrijke afwisseling na de verdorrende droogte van de laatste maanden. De thee is naar den zin van den controleur en mevrouw knabbelt aangenaam op een stuk speculaas, dezer dagen, in een kist met andere goederen, van haren vader in Nederland ontvangen. Wat hen op het oogenblik echter het pleizierigst stemt, is het bespreken van zeker plannetje. Een verlof - een reisplannetje. 't Is nu reeds twee jaren, dat de Ter Kleine's onafgebroken te Soengei-Boaja wonen, die kleine afgelegen | |
[pagina 276]
| |
negerij der binnenlanden, op 80 palen afstands van de hoofdplaats van 't gewest, en in al dien tijd hebben zij deze afdeeling niet verlaten, zelfs niet om naar een der naburige plaatsen te gaan. Behalve den Resident, die het vorige jaar, op inspectiereis zijnde, eenige dagen ten hunnent had doorgebracht, heeft zich in al dien tijd geen Europeaan aan hunne oogen vertoond (het Europeesch kantoorpersoneel buiten beschouwing latende). Of neen...! Eén Europeaan had hen toch bezocht, had zich zelfs op de plaats en wel bij hen aan huis gevestigd... een heel klein Europeaantje wel is waar, dat eerst drie maanden telde! Met andere woorden: Mevrouw Ter Kleine had drie maanden geleden een kindje gekregen, een jongetje, dat, naar zekeren oom, Piet was genoemd. Van doopen had bij gebrek aan dominé nog geen sprake kunnen zijn. Beiden wilden zij er graag eens uit. Zij wenschten naar de hoofdplaats te gaan en van daar met de boot naar Soerabaya of Batavia; ze konden dan in die steden wat verblijven, rijtoeren maken, 's avonds de opera of het circus bezoeken, en Zaterdags naar de muziek in Concordia gaan luisteren, menschen zien en oude kennissen opzoeken. Wat hun echter het meest aan 't harte lag was dit: zij zouden Pietje aan andere menschen kunnen laten kijken. Verbeeld u eens: een mama, die het mooiste jongetje ter wereld bezit en drie maanden na zijn geboorte nog niet in de gelegenheid is geweest het door iemand te doen bewonderen dan alleen door de inlandsche bedienden en de vrouwen van een paar hoofden!.. En wat heeft men nu daaraan? Hebben zulke lieden verstand van blanke kinderen? Zij toch vinden hunne eigen nikkerhuidjes veel mooier. Pietje zou dus op eene kunstreis medegenomen, aan residents-, secretaris-, commandants-vrouwen vertoond worden en daarbij aan ieder belangstellende of wie ook hem te bewonderen geneigd kon schijnen. Ook zouden zijne ouders hem dan laten doopen. Ter Kleine zou den Resident te Kotta Besar verzoeken hem wegens dringende redenen een verlof toe te staan; die redenen bestonden wel is waar alleen in den drang, Pietje te doen bewonderen, maar zij behoefden gelukkiǵ niet in het rekest gedetailleerd te worden. Wanneer zouden zij gaan? Hoeveel geld zouden zij mede- | |
[pagina 277]
| |
nemen? Indien zij nog een uitstapje naar de Preanger deden? Dit waren zooveel quaesties, even genoegelijk om op te werpen als om te bespreken. - Wat is dat voor een geluid?... Beiden kijken op... 't Lijkt wel alsof een ruiter den weg afgaloppeert! - Heerlijk om bij zulk weêr nog uit te zijn! - Maar,.... rijdt daar iemand het voorerf op?.... In de richting van den ingang wordt de mist dichter, zwarter; duidelijk hoort men het geluid van modderopwerpende, in den drassigen grond kledderende hoeven. Eene spookachtige gedaante blijft op een tiental passen van het huis staan. Een paard en ruiter. De ruiter roept: - ‘Oppas!’ - De man in de grijze regenjas schiet uit zijn huisje en vat het paard bij den teugel. Met moeite werkt zijn berijder zich uit het zadel, stijf en verkleumd van de kilte en de nattigheid. - ‘Wat is dat!’ - roept Ter Kleine uit, - ‘een gast! Wie zou het kunnen zijn?... Ik zal maar even iets opendoen!’ - De middelste kré wordt opgetrokken en dadelijk maakt een regenvlaag van de opening gebruik om binnen te stuiven en alles wat onder haar bereik valt te overstroomen. De nieuw aangekomene loopt op den aldus gemaakten ingang toe; hij wil echter niet binnentreden, doch blijft op den drempel staan. Hij tracht zich den hoed van 't hoofd te wringen, maar te vergeefs, het ding plakt hem aan de slapen. - ‘Neem mij niet kwalijk,’ - zegt hij tot Ter Kleine, ‘zoo ik onverwachts kom! Gisteren middag zond ik u per koelie een briefje van uit Boekit Betoel, maar ik vond zooeven den man in een kedei (winkeltje) langs den weg, waar hij was blijven plakken in plaats van zijn boodschap te doen. Ik ben Van Spankeren, de nieuwe contrôleur van Selomprét, en eerst eenige dagen geleden in het gewest gekomen. Ik zou u om logies willen vragen voor dezen nacht, maar durf het heusch niet, in deze kleeding...!’ Hij heeft gelijk, in zulk eene kleeding zou men nergens om logies durven aankloppen; zelfs de gastvrije Ter Kleine ondervindt eenige aarzeling eer hij zijn collega verzoekt binnen te komen. Geen droge draad meer aan 't lijf te hebben.... Dit is nu juist wat met Van Spankeren het geval is. En niet alleen | |
[pagina 278]
| |
dat de draden zijner kleederen niet droog zijn, maar zij zijn door en door nat. Elk hunner is een afvoerkanaaltje van het hemelwater, een gootje, waarlangs watervallen in miniatuur ruischen. Zijne laarzen zijn vergaderbakken en als hij er tegen drukt of, al loopend, met het been ze perst, dan gutst er van zelf een golf uit de kappen. Zijn hoed, van papier-mâché, is tot pap geworden en hangt, van achter tot een lange luifel verlengd, in zijn nek neer, waarheen het getrouwelijk het overtollige, van den bol gestroomd water afvoert. Ter Kleine is niet kwalijk nemend: - ‘Maak maar geen excuses,’ - zegt hij, - ‘wij zijn blijde u te mogen ontvangen. Maar kom toch binnen. Je kunt daar immers niet buiten blijven staan!’ - - ‘Ik durf heusch zoo niet binnen te komen. Bij den eersten stap dien ik in uw huis deed, zou het in een poel veranderen!’ - - ‘Wees maar niet bang, wij hebben een cementen vloer, en de jongen zal mogelijke plasjes wel weten op te nemen. Niet waar, vrouw?’ - Maar de vrouw, ziende dat er een gast komt, is ijlings verdwenen. Zij dorst zich toch niet in zulk eene kleeding te vertoonen... Er waren vlekken op haar kabaja, het was een oude sarong die zij aan had... en daarbij, zij moest orders geven om de logeerkamer in gereedheid, en kleinen Piet in vertoonbaren toestand te brengen. Niet dat Pietje ooit in ontoonbaren toestand zoude verkeeren!... Maar wanneer er een vreemde kwam moest hij er toch nog een beetje liever uitzien dan hij anders al deed. Mevrouw Ter Kleine was eerst wel wat geschrikt van de onverwachte komst van een gast - zij kon het ook niet heel beleefd vinden, zóó maar te komen binnenvallen, zonder vooraf bericht te zenden, maar enfin, zij ontving gaarne iemand, dat bracht afwisseling, en men hoorde nog eens het een en ander omtrent de buitenwereld; ook verlangde zij er naar, satisfactie te hebben van de mooie schikking harer binnengalerij, van de rijke collectie zeldzame planten vóór... Nooit toch was er iemand, behalve haar man alleen, om haar een prijsje voor haar moeite en betoon van kunstvaardigheid te geven. ....Daarbij..... Eindelijk deed zich de gelegenheid | |
[pagina 279]
| |
voor, Pietje door Europeesche oogen te doen bewonderen. Het is niet anders dan natuurlijk, zoo de controleursvrouw van Soengei-Boaja vroolijk gestemd is. Zij draaft op een huppelpasje naar de keuken en neuriet, meer dan zij ze uitspreekt, hare bevelen uit. Intusschen is de gast, na eenige aarzeling de galerij binnengetreden, de plaatsen waar hij gaat of staat door het achterlaten van groote plassen teekenende. Hoe zal hij echter de logeerkamer bereiken? Hij komt op het idée, óm het huis heen te loopen (toch nat zijnde zal het hem niet schaden weêr even met het stortbad daarbuiten de kennis te hernieuwen) en zich zoo naar de badkamer te begeven, in de bijgebouwen, achter. Men zou hem daar droge kleederen van Ter Kleine brengen.
Een groot half uur daarna zit Van Spankeren in een schommelstoel tegenover zijn gastheer en gastvrouw, zich behagelijk met thee, lekkere, warme thee, te verkwikken. Hij heeft nu de dagreis achter den rug en kan tot den volgenden morgen rusten. Dan moet hij weêr verder - vertelt hij - want er is haast bij zijne komst in de hem toevertrouwde afdeeling. Het ging daar niet zoo bijster ordelijk toe en heb bestuur was er tijdelijk in handen van een jongen, onervaren klerk, die heel onhandig was en verkeerde maatregelen nam. - ‘U moet weten, dat ik zoo kersversch uit Holland kom, waarheen ik twee jaar verlof wegens gezondheidsredenen heb gehad. Te Batavia gedebarkeerd, moest ik, na enkele dagen reeds, met de boot naar Kotta Besar vertrekken en daar aangekomen, zond de Resident mij onmiddellijk naar het binnenland. Ik heb dus niet veel tijd gehad om over mijn afscheid nemen van de Europeesche toestanden te treuren. De veertig paal afstand van de hoofdplaats Boekit-Betoel, legde ik in een dag af. Ik sliep daar bij den contrôleur en ging van ochtend, heel vroeg, weêr op reis. Mijn bagage is natuurlijk ver achter gebleven. Wel draagt mijn huisjongen, die mij volgt, een valiesje op zijn zadel, doch de goede man kon mij bij mijn eindspurt van een uur in den regen, niet bijhouden. Over een poosje zal hij echter wel hier zijn.’ - | |
[pagina 280]
| |
Ter Kleine ondervraagt zijn collega omtrent allerlei toestanden ter hoofplaats en doet hem vertellen wat er al zoo in den laatsten tijd is voorgevallen, hoe de resident over dit dacht en wat de secretaris over dat onderwerp gezegd had. Nu en dan brengt mevrouw wat in 't midden. Een zacht zingende stem doet zich hooren, als van eene baboe die een kindje sust. De oogen van mevrouw zijn levendiger geworden. - ‘Och, waarom nu, baboe...!’ - begint zij, op half berispenden toon. (De huichelaarster! net alsof zij er over verstoord was, dat baboe haar vrachtje naar ‘voren’ bracht, zij, die de oude ziel wel degelijk een wenk had gegeven, om straks, wanneer men bijeen zou zitten, even met njo te verschijnen!) - ‘Wel, wel! is dat uw kindje!’ - roept Van Spankeren uit, en opstaande, gaat hij naar de baboe toe, die haar donker, verschrompeld oud-aapjes gezicht houdt vlak bij een klein, wit, wasachtig kinderkopje, met uitstaande bolle wangen, bleek en dooraderd met blauw; het miniatuur-neusje van den kleine steekt even de lucht in boven een bijna kleurloos rose mondje. De oogen zijn gesloten, want Pietje slaapt. Baboe wil hem dan ook maar liever in dezen toestand houden: hij mocht toch eens schrikken van dien vreemden heer. - ‘Ja, van Spankeren,’ - zegt de controleur, die slechts weinig minder trotsch is op zijn vader- dan mevrouw op haar moederschap - ‘dit is onze oudste, en tevens ons jongste. Hij heet Piet, en is eergisteren drie maanden oud geworden. Wat een kerel, hé?’ - Van Spankeren houdt veel van kinderen maar vooral dan, wanneer zij iets grooter zijn. Dit arme schaap heeft veel van een ziek meelwurm, vindt hij. Al zijne gaven van comediespel heeft hij dan ook noodig om de ouders niet te leur te stellen en een bewonderenden toon te geven aan zijn: - ‘Wat een colossale jongen....! En drie maanden pas, zegt u...?’ - Hij had het er goed afgebracht. Geen zweem van aarzeling was er in zijn stem te bespeuren geweest. Gelukkig! want nooit had de moeder die beleediging kunnen vergeven. Nu echter hield zij dadelijk van hem. Maar jammer vond zij het, dat Pietjes oogen gesloten | |
[pagina 281]
| |
bleven. Er lag toch zulk eene lieve uitdrukking in zijn kijkertjes, ze waren zoo mooi helder blauw en geleken zoo op die van zijn vader. - ‘Laat hem maar even wakker worden,’ - zegt zij tot de baboe, maar deze heeft hier wat tegen. - ‘Hij zal bang worden.’ - Neen, dat gelooft mama niet. - ‘Geef maar even hier’ - en zij neemt het zaakje van de kindermeid over. Een oogenblikje daarna zijn de luikjes over twee kraalblauwe oogen opgeslagen en deze richten zich eerst naar mama, dan naar papa, dan weer naar baboe... Hoe lief lacht dat kind! Maar verder rondwarende blijven de oogjes rusten op iets vreemds,... op een afschuwelijk monster, met haar op het roode gezicht. Het kind heeft nog wel geen duidelijk besef van wat een baard of wat haar is, of van het onderscheid tusschen rood of wit of welke kleur ook, maar het krijgt toch een indruk van schrik en afgrijzen bij het waarnemen van Van Spankeren's langbaardig en door de zon roodverbrand gelaat. Het begint met de handjes heen en weêr te slaan, fronst het ruime vel van het kleine voorhoofd onder den dunnen vlasachtigen haardos te zamen tot lange rimpels, sluit de oogen en opent den mond. O, wat een groote mond! En welk een geluid brengt die mond voort! Tranen wellen snel achter elkaar uit de oogen, en vormen zich tot beekjes, die tusschen de vetheuveltjes van het gelaat afvloeien. Van Spankeren schrikt terug voor het onheil, dat de aanblik van zijn persoon veroorzaakt heeft. Mama is verlegen en een beetje boos op haar wicht. Kon het zich dan niet eens behoorlijk gedragen tegenover een vreemde? Was dat een stem opzetten? Waar blijft het mooie effect, dat zij had willen bereiken? Papa stopt zich de ooren dicht: - ‘Toe, Lize, laat Pietje maar weer wegbrengen, hij is nu toch niet in de stemming en water hebben wij werkelijk reeds genoeg!’ Van Spankeren, die gaarne beleefd tegenover zijne gastvrouw wil zijn, doet haar thans allerlei vragen omtrent Pietje, daar hij wel vermoedt hoezeer zij dit onderwerp boven alle andere het liefst bespreekt. Geduldig laat hij zich van allerlei uitleggen, omtrent dingen, die hem in het minst niet interesseeren en waar hij niets geen verstand van heeft: hoeveel Pietje op verschillende tijdstippen van zijn kort leventje | |
[pagina 282]
| |
woog; of hij al veel gegroeid was, reeds ziekten had doorstaan. Het genoegen van over deze dingen te mogen uitweiden stelde mevrouw eenigzins schadeloos voor het mislukken van Pietjes eerste optreden in het publiek. Snel worden gastheer en gastvrouw met den reiziger vertrouwelijk. De Tampat minoeman (het bittertje) brengt de heeren in opgewekte stemming en vroolijk lachende begeeft het gezelschap zich naar tafel. Eerst echter had Pietje nog even moeten binnengebracht worden, want straks ging hij voor goed naar bed en dan zou men hem niet meer kunnen zien. Door zeer voorzichtig op te treden, de handen voor zijn baard te houden en eerst langzamerhand weg te nemen, had Van Spankeren Pietjes vreesachtigheid weten te overwinnen; zelfs ontwikkelde zich tusschen beiden zulk eene goede verstandhonding, dat Pietje zijn klein handschulpje met vijf levende, zich wringende garnalen er aan, uitstak om op zijn alleronverwachtst in den baard van den bezoeker te grijpen, waarvan hij een bosje haar krampachtig bleef vasthouden, steeds, met wijdgeopende oogen zijn nieuwen vriend aankijkende. Toen hij daarbij lachte en - ‘Ta, Ta’ - zeide, was de vreugde der ouders ten toppunt gestegen. In spijt van eigen overtuiging voelde ook Van Spankeren zich door dit bewijs van vertrouwen, hem door kleinen Piet verleend, gevleid. 't Was echter wel wat lastig, dat het kind zijn baard zoo voortdurend bleef vasthouden, hij toch moest van wege zijn lengte zich diep vooroverbuigen om het kind zijn genoegen te gunnen en hij kreeg er pijn in den rug van. De ouders schenen van het pijnlijke van zijn toestand niets te bemerken. Zij staarden vol bewondering naar hun stoutmoedigen en in hun oog geestigen telg. Het schouwspel duurde hun nooit lang genoeg. Eindelijk waagde Van Spankeren het, de klemmende vingertjes van zijn baard los te maken.... Maar neen, daar wilde Njo niets van weten en onmiddellijk vertoonde zijn gelaat sporen van het naderen eener huilbui. Gelukkig kreeg Ter Kleine nu medelijden met den martelaar en gaf zijn vrouw een wenk... Met weinig moeite was de aandacht van den kleine afgeleid en liet hij zijn handje los. - Mevrouw is een en al dankbare bewondering voor Van | |
[pagina 283]
| |
Spankeren, die zoo aardig met Pietje heeft weten te spelen en blijkbaar zooveel hart voor kinderen bezit. Goed geluimd zet het drietal zich aan tafel. Het is alsof zij al oude kennissen zijn. Al sprekende vinden Ter Kleine en Van Spankeren tal van aanrakingspunten; hoewel geen studiegenooten, hadden zij toch tal van gemeenschappelijke kennissen te Delft gehad of anders in Indië gemaakt. De tafel ziet er feestelijk uit: Mevrouw heeft een eenig talent om haar boeltje netjes te schikken. De karaffen en glazen staan vroolijk op het mooie glanzig witte tafellaken, tusschen de daarop gespreide bloemen, en weerkaatsen vroolijk het lamplicht; Kokki heeft haar best gedaan; de kippenlapjes zijn bijzonder goed uitgevallen, evenals de gebakken visch, geen uur geleden nog door een oppasser uit de rivier opgehaald, terwijl de voor de feestelijke gelegenheid geopende blikjes asperges en pâté de foie gras toevallig heel versch en smakelijk blijken te zijn. Ter Kleine heeft goeden wijn en daar wordt door de heeren dan ook fiks van gedronken. - ‘Wij moesten zien van tijd tot tijd eens bij elkaar te komen,’ - zegt Ter Kleine. - ‘Selompret ligt hier maar 25 paal van daan, en die afstand is niet zoo moeielijk af te leggen, - wanneer het ten minste niet zoo regent als van daag. Zoo je werk het je toelaat moet je werkelijk eens gauw zien over te wippen. Laat eens kijken: het is van daag 13 November, den 16den December is het onze huwelijksdag, dan zijn wij juist vijf jaar getrouwd!.... Zeg, Lize, wij moeten dien dag feestelijk vieren! De eerste verjaardag van ons huwelijk, die Pietje bijwoont...! Van Spankeren komt dan over en wij geven een groot feest. Diner aan de gasten.... Slamattan aan de bedienden, vuurwerk voor het verzamelde volk!’ - - ‘Ik wil heel graag komen, -’ zegt Van Spankeren, ‘als het maar eenigzins met het werk uitkomt.... Maar wat zeg je daar, ben je al vijf jaar getrouwd, en is dit je eerste kind?’ - - ‘Ja, de kleine heeft wat lang op zich doen wachten, maar wordt daarom ook des te meer op prijs gesteld. Wij zullen, zooals ik zeide, 16 December juist vijf jaar getrouwd zijn. 't Is een heele tijd, het twintigste deel van een eeuw! | |
[pagina 284]
| |
maar ons lijkt het maar heel kort toe. - Ik was met verlof in Holland, toen ik Lize voor het eerst zag. Wij hebben een rare vrijerij gevoerd. 't Ging lang niet gladjes hoor! Ik had namelijk met een heel boozen, eigenlijk met een monster van een schoonpapa in spe te maken. - Neen lieve, kijk mij maar niet zoo aan, want ik zeg het maar uit gekheid, dat weet jij ook wel - en die wreedaard kon er maar niet toe besluiten zoo gauw van zijne lieve Lize te scheiden.... 't Is ook veraf, Indië, en vooral lijkt het zoo aan menschen die er nooit mede te maken hebben gehad of er geen familie bezitten. Toen ik mijn aanzoek bij hem deed, (met Lize was ik te voren reeds op orde gekomen) wees hij mij eenvoudig af en werd boos toen ik aandrong. Nooit zou er een kind van hem naar Indië gaan. 't Was een leelijk geval! Had Lize nog maar een moeder gehad dan was alles veel gemakkelijker geloopen. Ik zou er wel kans toe gezien hebben, mij in hare goede gratie te dringen. Maar zoo stond het geval nu eenmaal niet; met den ouden majoor alleen had ik te doen en ik kan niet zeggen, dat ik mij binnen het bereik zijner bevelende oogen ooit erg op mijn gemak gevoelde. Na de verijdeling van mijne eerste poging moest ik wel afdruipen. De arme Lize kreeg een geweldig standje doch hield zich goed. Van mij afzien wilde zij niet. Aangezien schoonpapa Lize niet in een klooster wilde stoppen, kon hij ook niet verhinderen, dat wij elkander van tijd tot tijd ontmoetten en zoo werd, om de zaak te coupeeren, door hem tot een reis besloten. Een oogenblik dacht ik er over haar te volgen, doch zag bijtijds van dat dwaze plan af, begrijpende, dat ik veel beter deed hare terugkomst aftewachten. Bevond de majoor, dat, niettegenstaande de scheiding, wij bij ons voornemen bleven volharden, dan zou hij wel eindigen met toe te geven. En zoo geschiedde het ook. Toen ik de blinden van schoonpapa's huis weder geopend zag, - iederen dag wandelde ik er langs om mij op de hoogte te stellen, - belde ik dadelijk, des middags, aan en verzocht brutaalweg den majoor te mogen spreken. (De goede man had mij wel verboden weer een voet over zijn drempel te zetten, maar dat was reeds zoolang geleden.) Ik werd binnengelaten, naar de salon verwezen en moest daar een minuut of wat wachten. Eindelijk verschijnt de majoor; hij blijft in de | |
[pagina 285]
| |
deur staan en fixeert mij met een van zijne dreigende blikken. Ik weèrsta dien en wacht met spreken totdat hij geheel binnengekomen is. Daartoe besluit hij ten slotte, en wijst mij een stoel aan. - Dat is altijd wat - denk ik - dat geeft mij het recht om te spreken. Ik vang het gesprek aan door hem onder het oog te brengen hoe mijn verlof nog maar zes maanden kan duren en hij beter zou doen thans zijne toestemming te geven dan later, daar anders onze engagementstijd noodzakelijk zoo heel kort zou moeten zijn. 't Was gewaagd, maar 't maakte een goeden indruk. Ik zag den ouden heer in zijn knevel lachen. Zonder veel moeite kreeg ik thans mijn verzoek ingewilligd. Sedert dien tijd ben ik ook op den besten voet met schoonpapa gebleven; hij had er trouwens ook wel gelijk aan zijn dochter niet aan den eersten den besten schoonzoon, die hem toe kwam waaien, te willen geven, en eerst eens te willen zien of de gehechtheid tusschen de jongelui wel zoo heel soliede was. Zooals je 't wel kunt bemerken, hebben wij geen van beiden ooit berouw van ons besluit gehad. 't Was hard voor Lize van haren vader afscheid te moeten nemen; vooral den ouden man viel het scheiden zwaar! Maar apa boleh boeat (wat kan men er aan doen). Bij hem had zij toch niet gelukkiger kunnen zijn dan zij nu is en, - al woont zij ook in een gat zooals Soengei Boaja, - zij is hier liever met haar man en haar Pietje dan te Amsterdam als oude vrijster tusschen hare zusters en vriendinnetjes.’ Van Spankeren gaat dien nacht naar bed, het hoofd vol illusies over het gelukkig samenleven met vrouw en kind in een aardig huisje met een mooien tuin daarom heen, op een klein plaatsje, al ligt dit ook heel ver, diep de binnenlanden in van een eiland der buitenbezittingen. Hijzelf had ook zoo graag een vrouw willen medebrengen, toen hij deze maal van verlof terugkwam. Hij had er moeite genoeg voor gedaan, maar helaas een blauwtje geloopen! Noch in den gloed van de Roode zee was zijn smart verbrand, noch in de stormen van den Oceaan verwaaid, noch in de regens van deze Westmoesson weggespoeld.... Hij was jaloersch op Ter Kleine van wege zijn vrouw en ook wel een beetje van wege Pietje! | |
[pagina 286]
| |
II.Den volgenden morgen tegen half zes kwam Van Spankeren, geheel tot vertrekken gereed uit zijn slaapkamer te voorschijn. Hij dacht heel vroeg te zijn en verbaasde er zich over, mevrouw reeds op de been te zien. Zij echter was gewoon met de kippen op te staan en 't had haar dus geen bijzondere moeite gekost om vijf uur bij de hand te wezen, teneinde het ontbijt voor den vertrekkenden gast klaar te maken. Van Spankeren's reiskleeding bestond uit de nat geregende plunje van den vorigen dag, een grijs linnen pak, dat, voor het keukenvuur te drogen gehangen, een kennelijk rookluchtje had aangenomen en er gekreukeld en verfomfaaid uitzag, hoewel het, daar mocht geen twijfel aan bestaan, door en door schoon en goed gewasschen was. Na een hartelijk afscheid van gastheer en gastvrouw genomen te hebben, reed de nieuwe Controleur van Selompret weg, door zijn huisjongen en een oppasser, hem door zijn collega ter assistentie medegegeven, gevolgd. Eerst had hij echter nog plechtig moeten beloven den 16en December bij de feestelijke viering van den huwelijksdag tegenwoordig te zullen zijn. Aan Pietje goeden dag te zeggen was den gast niet veroorloofd geworden; het ventje was des nachts wat onrustig geweest en scheen niet heel wel te zijn. Het sliep nu en 't was beter hem niet te storen, vond de moeder. Ter Kleine en zijne vrouw staarden den vertrekkende na totdat hij achter de struiken, die het uitzicht op den grooten weg belemmerden, verdwenen was. Toen keerden zij zich om en gingen naar binnen. - ‘Een aardig man, die Van Spankeren’ - beweerde ter Kleine. - ‘Ja vreeselijk aardig’ - vond mevrouw - ‘en zoo eenvoudig! verbeeld je eens, zoo'n groote man met zulk een langen baard, om zoo lief met Pietje te spelen! Ik kon zien dat het hem speet den kleinen man niet goejen dag te kunnen zeggen. - Ons arm ventje! Het is zeker niet wel; vond je niet dat hij raar met de oogen trok, van nacht, toen je naar 'm gingt kijken? Ik ga gauw eens zien hoe hij 't maakt.’ | |
[pagina 287]
| |
Helaas! Pietje maakt het alles behalve wel!... Toen zijne moeder zich over zijn bedje heenboog, zag zij, dat hij weer wakker geworden was. Wat stonden die oogjes star, hoe onrustig trok het gezichtje heen en weer! De kalme, vredige uitdrukking, die een klein kindje doorgaans op het gelaat ligt en zoo doet denken aan een naschijn van een hemelsch voorbestaan, is verdwenen. De moeder grijpt in haar schrik het hekwerk van het ijzeren ledikantje vast en blijft zoo, voor een oogenblik hare tegenwoordigheid van geest verloren hebbende, als wezenloos staren. Maar dit is slechts even. Spoedig heeft zij zich hersteld en doet, met schelle angstkreten, de vader en de baboe toesnellen. Verschrikt en verbaasd bemerken dezen hoe hare stem veranderd is. De moeder strekt de handen naar 't kindje uit, zij wil. het opnemen.... Maar neen, zij bedenkt zich.... Het zou wel niet goed zijn, het moet natuurlijk beter wezen het te laten liggen, het niet te storen. Maar 't heeft zulk een pijn! De armpjes bewegen krampachtig, de vingeren wriemelen als zochten zij iets te pakken om steun aan te hebben. De beentjes woelen, het borstje hijgt naar lucht. - ‘Zou het toch niet beter zijn het in mijn armen te nemen, dan kan ik het sussen, doen bedaren, het zou zich stellig niet zoo akelig buiten alle hulp gevoelen als het nu doet!’ - Ter Kleine verklaart zich onbevoegd om raad te geven. Hij gelooft ook niet, dat het geval zoo heel erg is. Kleine kinderen hebben wel eens meer van die kwaaltjes. Baboe echter ziet het ernstiger in, en baboe heeft heel veel verstand van kleine kindertjes. Och, zij heeft er al zoo vele groot gebracht en er ook zoo vele zien sterven! Met de oude handen, de beenige vingers, die wel op dorre takjes gelijken, heeft zij, sedert zij een jong meisje was, bijna elk terugkomend jaar een nieuw levend vrachtje opgenomen en gedragen, een ander piepjong stervelingetje! En dat werd dan òf grooter, en ontwies haar, òf, heel vroeg reeds, verdween het in de vergetelheid, alsof het nooit bestaan had, op een kerkhof, of ergens in een tuin, onder de heesters. Die oude ooren, als vleermuizenvlerken zoo vliezig en hoekig, kenden alle stembuigingen van het vroolijk kind, kenden ook de smartkreten van beroofde moeders; die oude oogen hadden al heel wat dreumissen tot groote kerels, tot vaders en moeders zelfs | |
[pagina 288]
| |
zien opgroeien, - wisten echter ook wat het beduidde, wanneer zekere zieke trek zich om het kleine mondje groef. Papa en mama staan besluiteloos. Wat zullen zij beginnen? Geen van beiden is ooit in de gelegenheid geweest ondervinding omtrent kleine kinderen op te doen en, hoewel door het bestudeeren van geneeskundige boeken eenigszins op de hoogte van kinderziekten gekomen, hebben zij thans geen flauw begrip van den aard der kwaal, welke te bestrijden valt, noch van de middelen, die hun daartoe ten dienste staan. - Mama wilde sussen, te drinken geven, iets doen, in 's hemels naam iets doen om het kind te helpen. Iedereen zag toch dat het streed, dat het pijn leed. 't Was niet om aan te zien! - Papa, hoewel ongerust, scheen zich verplicht te achten het masker der kalmte te bewaren en te doen alsof er niets bijzonders aan de hand was. Hij gevoelde zich ook weinig te huis in die kinderkamer, 't kwam hem voor, dat hij iedereen in den weg liep en zijn gezelschap de anderen te veel was. Baboe nam het commando op zich, zeide wat er gedaan moest worden en berispte mevrouw, toen deze eerst niet luisteren wilde en haar eigen idee wenschte te volgen, gestrengelijk. Zij sprak zoo beslist en zoo overtuigd van eigen meerderheid op dit critieke oogenblik, dat beiden, haar meester en haar meesteres, zich zonder morren onder hare bevelen stelden. De verwarring, die een oogeblik geheerscht had kwam tot bedaren en men kon het geval met zekere kalmte overzien. Het kind was ziek en ernstig ook, daar viel niet aan te twijfelen. Het gelaat bleef steeds denzelfden stijven, krampachtigen trek vertoonen, de oogen bewogen bijna niet. Het weigerde of was onbekwaam te drinken. Met gespannen aandacht volgden de ouders alle bewegingen van baboe, die het kind van de moeder overgenomen had; en angstig trachtten zij op haar gelaat te lezen welken indruk zij van hare onderzoekingen kreeg. Zij bleven echter even wijs; niet anders dan dubbelzinnige antwoorden liet de oude ziel zich ontvallen, terwijl zij verschillende middelen, welke zij uit oude ondervinding kende, toepaste om het kind uit dien toestand van verstijving te doen geraken. En het werd al later en later. Acht uur. Negen uur. De | |
[pagina 289]
| |
controleur moest naar zijn kantoor, om de loopende zaken af te doen. Telkens echter, wanneer deze het hem veroorloofden, nam hij haastig zijn hoed en rende naar huis om even te gaan vernemen hoe het er meê stond. Gelukkig....! tegen twaalf uur kwam er goede tijding. De middelen van baboe bleken doel te treffen, het mondje was minder stijf toegeklemd; een zekere kalmte had zich over het gezichtje gespreid en hoewel niet gretig, toonde de kleine toch eenigen lust tot drinken. Welke eene ontspanning! Lize en haar man werden er bijna luidruchtig van. Ver van de kinderkamer af, waar Pietje onder toezicht van de baboe vrij rustig sliep, zetten zij zich in de voorgalerij neder en praatten, over het geval, met tranen in de oogen van ontroering, lachende over hun eigen ongerustheid en onbeholpenheid, met woorden van lof over de parmantige wijze van baboe om hare meesters te drillen. Hun hoofd was licht, eene aangename warmte lag hun om het hart. Het enkele bittertje, dat Ter Kleine dronk, steeg hem naar het hoofd. En toen babbelden zij weder over hun reisplannen en over Van Spankeren en over hun aanstaand huwelijksfeest en over wat anders. Des middags tegen twee uur, toen mevrouw zich naar bed wilde begeven om wat te rusten (na den zoo geagiteerden zenuwschokkenden ochtend dacht zij een dutje wel dubbel noodig te hebben) kwam de baboe met onverstoorbaar kalm gelaat op haar toe en zeide, dat de ziekte weder teruggekomen was. - Werd het bloed haar gansch uit het lichaam gezogen, zoodat zij, zich ledig voelende worden, wankelde? En kwam het daarna met kracht en bruisend terug om het hoofd te vullen, de oogen te doen puilen? Was zij blind, was zij doof, was zij stom? Hare eerste opwelling drong haar de baboe te grijpen, te schudden.... Weêr ziek, het kind! - Gauw er heen. 't Was weer hetzelfde als van ochtend, maar erger. Dat kwam meer voor bij deze ziekte, - zeide baboe, - zij toonde zich even, verdween dan weêr om soms heviger terug te komen. - Was het gevaarlijk? - 't Kon er naar zijn! - Stil ging baboe haar gang, deed hetgeen zij wist, dat gedaan moest worden, werkte hard en aanhoudend. De moeder trachtte te helpen, maar baboe, dat gevoelde zij maar al te | |
[pagina 290]
| |
goed, deed de dingen veel beter alleen af. Waarom ook was zij zoo onhandig? Waarom had zij zich vroeger niet beter op de hoogte gesteld? - Nu moest ‘dat mensch’ alles doen, en zij zelf zat er maar bij, deed meer kwaad dan goed, was een ware sta in den weg! Ter Kleine verscheen nu en dan in de kamer, deed enkele vragen, bleef eenige oogenblikken naar het zieke kind staan kijken en verdween gelijk hij gekomen was. Dan liep hij door het huis, de gang af, in de voorgalerij heen en weêr en dan terug, naar achter, tot de bijgebouwen, stappende, zonder doel, stappende om den tijd door te komen, stappende om zich zelf, zijne onnutte persoonlijkheid bezig te houden. Wat kon hij toch doen, voor nuttigs, hij, met zijne grove handen, zijn met allerlei overbodige dingen, onpractisch gevuld hoofd? Zijne medische huisboeken had hij uit de kast gehaald, doorsnuffeld, er het tegenwoordig geval in trachten op te sporen.... 't Stond er wel in, maar dat kon het niet zijn... Dat was te gevaarlijk. Het eindigde binnen korten tijd met den dood. Het moest wat anders wezen: maar wat, wat?... De bladeren van zijn boek gaven echter geen antwoord op zijn: - Wat anders? - Moest hij een dokter laten roepen, - van de hoofdplaats, op tachtig palen afstands? Op zijn allervlugst kon een bode in twee dagreizen Kotta Besar bereikt hebben.... Dan stond het nog te bezien of de geneesheer zou kunnen en willen komen; en dan was het weer de geheele reis terug.... 't Kon niet schelen; toch maar een boodschap gezonden. Hij moest toch ook wat doen, hij, de vader! Hij moest handelen, al was het ook onbezonnen en dwaas. - Welken oppasser zal ik zenden? Wie kan het best rijden? Wie is vlug en nauwgezet?.... De korporaal zelf moet maar gaan, hij toch is altijd even flink en onvermoeid. Hij wil zich zeker wel wat moeite voor mij getroosten. Oppas, panggil korporaal! (Oppasser, roep den korporaal.) De korporaal komt, wordt met de opdraeht bekend gemaakt en gaat een paard zadelen, terwijl zijn chef haastig een brief schrijft. Na dien in ontvangst genomen te hebben, vertrekt hij in vollen galop... ‘Het paard desnoods dood rijden!’ - roept Ter Kleine hem nog achterna. Welk eene dwaasheid! Eenige dagen later begrijpt hij dit beter. | |
[pagina 291]
| |
En zoo gaat de dag om; het wordt donker en niemand is er die er acht op slaat of het bemerkt. Nog altijd is de baboe gehurkt aan de eene zijde van het bedje, de moeder geknield aan de andere. Benauwd en kuchend haalt het kindje adem, de beentjes zijn stijf, het gezicht is rood, de lippen kunnen zich niet bewegen en weigeren lafenis. Des avonds bij een nachtpitje - uit vrees voor te veel warmte wordt geen lamp in de kamer gebrand - waken weder de twee vrouwen. De ziekte speelt met het kind, gunt het soms even eenige verpoozing om het daarna wederom heftiger aan te grijpen. Baboe doet kalm haar plicht, zij let op alles en weet, wat er gedaan moet worden, bedaard te verrichten. De moeder wendt het oog niet van het kind af, voelt wat het lijdt, leeft er mede samen, doch is als verlamd. Ware zij alleen geweest dan had zij zich bewogen, zich afgesloofd, had gewerkt en getobd, onverstandig, zonder regel of kennis: maar nu, dat zij baboe's overwicht gevoelt tegenover eigen onbeholpenheid, is zij tot het bewustzijn gekomen, dat het beter is haar te laten begaan. 't Is donker voor haar geest, zij ziet niets, zij hoort niets. Als twee vonken in een draaiend vuurwerk zoo zitten twee gedachten zich in den nacht harer begrippen achterna: Leven - Sterven - Leven - Sterven. - En zoo ging het door tot den volgenden morgen toe. Lize's knieën raakten ontveld van het liggen en toen zij even wilde opstaan, om wat te halen, kon zij in het eerst niet op de been komen. Tegen twee uur des nachts vatte haar man haar bij den arm en bracht haar naar buiten om een oogenblik heen en weder te loopen. Van naar bed gaan kon geen sprake zijn. Ter Kleine bracht er iets over in het midden: - ‘Zij moest zich toch niet zoo aftobben... morgen zou zij tot niets meer in staat zijn....’ Maar hij durfde niet uit te spreken, want Lize zag hem met zulk een blik vol woede aan, dat hij haar werkelijk verdacht hem een slag in het gezicht te willen geven. Even slechts wandelden zij, zonder verder iets te zeggen, zij hem bij den arm vasthoudend, waarin zij telkens hevig kneep. En zoo sleepte de nacht zich langzaam voort. En toen de vogels in de schemering begonnen te tsjilpen en de hanen ontwaakten en langs de latten der jaloezieën | |
[pagina 292]
| |
lichtstrepen ontstonden, toen gebabbel van vroege pasargangers langs den weg voorbijging, zat nog altijd de baboe gehurkt aan den kant van het bedje en lag de moeder geknield daarnaast. De ziekte vorderde; de mond van het kindje bleef vastgesloten, de onderkaak onbewegelijk, het gezichtje afwisselend blauw en rood. Vragend bespiedden de ouders baboe's gelaat; maar deze zeide niets; geen trek verried bij haar hoop of teleurstelling. Oppassers en magangs, klerken en de djaksa kwamen beurtelings om Ter Kleine te spreken over zekere, meer of min dringende zaken, maar, had hij hen gisteren gehoord, zich met den dienst bezig gehouden, thans was hij er niet toe in staat. Hij gebood den wachthebbenden oppasser eenvoudig om een ieder, die hem spreken wilde, af te wijzen en naar den eersten klerk op het kantoor te zenden. Zelden week hij thans voor langere poos uit de ziekenkamer; naast zijne vrouw lag hij bij het bedje geknield. Het martelaarschap van gedurende uren in dezelfde houding te blijven kon hij echter niet uithouden; telkens stond hij op om op de teenen naar buiten te sluipen. Dien ochtend, tegen elf uur verrees de baboe uit hare hurkende houding en zeide, terwijl zij het een of ander voor den patiënt haalde: - ‘Kassian, sinjo!’ - (arme jongeheer.) Die woorden hadden eene bizondere beteekenis, de ouders voelden het, terwijl zij met beklemde harten fluisterend vroegen: Bagaimana? (Hoedat?) - Maar baboe zeide niets meer. Pietje ging sterven, het werd den ouders duidelijk. Het rugje was gekromd en stijf, het gezicht zwart. Het zou niet lang meer duren. 't Was warm weder dien middag; de regens hadden den vorigen dag opgehouden met vallen en waren niet weer teruggekeerd. Buiten heerschte de vuurgod van den brandenden middag, in zijn wapenrusting van blakerende stralen, de schaduw verterend, de kleuren verzengend, ze mengend tot enkelen, schellen, hellen gloed. Alles was stil, geen dier bewoog, geen vogel zong, geen krekel liet zich hooren, slechts nu en dan gierde de luide lach van voorbijgaanden langs den weg, van inlanders die | |
[pagina 293]
| |
van de pasar terugkwamen en pret onder elkander maakten of hun paarden met zonderlinge kreten aandreven. In de ziekenkamer stonden venster en deur wijd tegen elkander open, om eenige koelte te verkrijgen, het raam door jaloezieluiken behoed tegen het binnendringen van den middaggloed. Slechts tusschen hunne horizontale reten slipte eenig licht door, strepen goud over de donkere zoldering leggend, waarin dan de schaduwen van grasjes en bladeren kwamen spelen. In dit schemerlicht streed Pietje den doodstrijd. Vader en moeder tuurden onafgebroken naar het gezichtje van den lijder, trachtten zich met hem te vereenzelvigen, hem te helpen in zijn kamp om ademhaling. Zij spraken geen woord. Het behoefde ook niet. Zij verstonden elkaar ook wel zonder dat. De een wist precies wat er in den ander omging. Zij waren toch nog altijd met hun drieën, gelijk zij in den laatsten tijd zoo genoegelijk samen geleefd hadden: Vader, moeder en Pietje. Nu konden zij nog zeggen, nog denken: kijk, Pietje doet dit of dat, hij beweegt de oogen, hij strekt het handje uit, hij ziet ons, hoort ons, hij voelt, hij lijdt... Hij was toch nog met hen. Straks zou het niet meer zoo zijn. Baboe hurkte op haar plaats neer; kalm deed zij hetgeen noodig was. En dan was er nog een in de kamer - dacht de moeder, en angstig keek zij wel eens over haar schouder, - een vreeselijke, die loerde, om op te rapen dat leventje, zooals het daar weerloos in het bedje lag, en er, als met een verloren pakje langs den weg, mede te verdwijnen.... waarheen? Maar zij zou het dekken, het beschermen, zij strekte den arm over het bedje uit. Was het kind zelf zich eenigermate bewust van wat het te wachten stond? - Hoe vreeselijk toch! Die Dood waartegen wij, volwassenen, ons geheele leven opzien, voor wiens aangezicht de sterkste, de moedigste weerloos is en beeft - tegenover dien stond nu dat kleine kindje heel alleen. Zou het wat zien? iets vreemds? iets voelen? Ondervond het de knelling van onzichtbare handen om den hals of de scherpe koude van een mespunt bij het hart? Pietje bewoog stuipachtig, geheel zijn lichaampje rekte zich, het gelaat vertrok. | |
[pagina 294]
| |
Vader en moeder waren opgestaan. Met inspanning van alle geesteskrachten, trachtten zij dat oogenblik te verlengen. Nog waren zij met hun drieën. Een snik van 't kindje.......... Zij waren met hun beiden. | |
III.Even nadat Pietje gestorven was sloeg het twee uur. Hadden de ouders, toen de ziektestrijd nog werd gestreden, alleen gedacht aan het lijden van hun lieveling en hoe zij dit zouden kunnen lenigen, thans drong zich het bewustzijn van eigen leed meer op den voorgrond en begonnen zij de beteekenis van hun verlies te beseffen. Tranenloos, de kleederen vuil en slordig, het haar uit de wrong gevallen, loshangend over den rug, bemoeide de beroofde moeder zich met de laatste zorgen aan het lichaam van den kleinen te wijden. Haar man had haar mede willen nemen naar de slaapkamer, haar wat doen rusten, maar met zonderling veranderde, nijdige stem had zij hem geantwoord ‘zich met eigen zaken bezig te houden’ - of zoo iets. Eindelijk, na verloop van een uur, toen er niets meer voor haar te doen viel en zij in een stoel was neergezegen, doodelijk vermoeid, geestelijk vernietigd, onbekwaam meer tot gaan of tot staan, tot spreken of handelen, gelukte het aan baboe haar naar bed te brengen. Haar man weerde zij boosaardiglijk van zich af. 't Was alsof zij hem de schuld van het gebeurde wilde geven. Pas lag zij neder of zij viel in diepen slaap. Ter Kleine hield zich intusschen bezig met het noodige voor de begrafenis te bestellen. Deze zou den volgenden morgen tegen acht uur plaats hebben. Hij liet den djaksa komen, den eersten klerk, en ontving hunne met ernstige gezichten en medegevoelende harten uitgesprokene rouwbetuigingen. Er moest een kistje gemaakt en een graf gedolven worden. De eerste klerk, een Europeaan van zekeren leeftijd, bood zijne diensten aan om, daar er geen bekwaam timmerman op het plaatsje was, zelf het kistje te maken. Hij toch had eenige handigheid in het timmeren. | |
[pagina 295]
| |
De djaksa zou het graf door dwangarbeiders doen delven, wanneer mijnheer maar zeide, waar hij het wenschte te hebben. Een eigenlijk Europeesch kerkhof bestond er namelijk niet te Soengei-Boaja. Een overleden klerk was ergens in de sawah ter aarde besteld; een der vorige controleurs had zijn kindje op het erf zelf doen begraven. Onder een grooten boom was het zerkje zichtbaar. Dit voorbeeld wenschte Ter Kleine echter niet te volgen. Hij ging daarom met den djaksa uit en vond eene geschikte plek op eene hoogte, die de kromming van de rivier beheerschte en beschaduwd werd door een hoog opgaanden, ruischenden bamboestoel. Al deze bemoeiingen gaven Ter Kleine afleiding en ontspanning. Er moest onderhandeld worden over den koop van de bamboe, die het eigendom was van een der kampongbewoners. Wilde deze de planten afstaan? Een oppasser werd gezonden om den man te roepen. Ronddrentelend langs de rivier bleef Ter Kleine de terugkomst van den bode afwachten. Hij praatte wat met den djaksa over bestuurs- en politiezaken, gaf last iemand den korporaal achterna te zenden, opdat deze den dokter niet te vergeefs oproepen zou, bemoeide zich met allerhande dingen... het was toch beter zich tegen zijn verdriet te verzetten. Hadji Ali kwam eindelijk aangeloopen met de groote passen, welke hij te Mekka van de Arabieren afgezien had - in wijd fladderende samaar en een witten tulband op het hoofd. Diep buigend begroette hij den controleur. Deze ontstelde.... Wat beteekende dat....? Moest hij, Ter Kleine, een dienst vragen van dezen schavuit? - Hadji Ali toch had bij het bestuur geen goeden naam, en stond bekend als geestdrijver en woekeraar. Waarom had de djaksa ook niet dadelijk gezegd, dat de bamboe aan dezen man toebehoorde en alleen gesproken van: ‘iemand uit de kampong’? Enfin, de Hadji was nu eenmaal opgeroepen en het ging trouwens ook maar om een koop, niet om het verleenen van een gunst. Ter Kleine deed zijn verzoek. Hadji Ali was een en al welwillendheid. De bamboe stond geheel ter dispositie van den controleur, hij mocht ze houden, | |
[pagina 296]
| |
omkappen, laten groeien, gelijk het hem goed dacht. Van dit oogenblik af beschouwde hij, Hadji Ali, zich niet langer als eigenaar. Hij wist om welke reden de controleur het boschje noodig had en hoewel het nog een erfstuk van zijn vader was, kwam het niet in hem op, den wensch van mijnheer te willen dwarsboomen. Geld wilde hij er niet voor hebben. Het was ook niet de moeite waard.... Eenige guldens slechts! Maar dit was in het geheel niet naar den zin van Ter Kleine. Wat dacht die kerel wel, dat hij een geschenk zou willen aannemen van zulk een ellendigen hadji, zoo'n onruststoker, een vijand van het gezag en van de armen? Hij zou nog liever! Den djaksa ter zijde nemende, vroeg hij dezen den man aan het verstand te willen brengen, dat hij de bamboe-stoel niet als geschenk kon aannemen, doch er voor betalen wilde. - ‘Ik doorzie zijn plan immers toch! Het is duidelijk dat hij mij tot zijn schuldenaar wenscht te maken!’ - De djaksa glimlachte even, gaf den controleur gelijk, doch zeide: - ‘Ik geloof toch, dat op het oogenblik de man het eerlijk met u meent en het zijn eer te na is geld voor de bamboe aan te nemen, nu u ze voor een graf noodig hebt. Het best zal mijns inziens wezen, dat u zijn geschenk aanneemt, hem bedankt en morgen of zoo een tegengeschenk zendt.’ - De djaksa had gelijk. Op dit oogenblik had de oude, schelmachtige Mekkaganger geen plan om den controleur gunstig voor zich te stemmen; hem bezielde slechts innig medelijden jegens den armen vader en hij wenschte werkelijk niet betaald te worden voor den afstand van zijn eigendom. Ter Kleine volgde den raad van den djaksa op. Hij bedankte den Hadji hartelijk, die, diep geroerd, eerbiedig zijn hand drukte. Na deze zaken geregeld te hebben, begaf ter Kleine zich naar huis terug. 't Sloeg juist vijf uur. Mevrouw was opgestaan, had zich gebaad en wat opgeknapt. Toen haar man binnentrad drong zij er vrij kalm op aan, dat hij wat rust zoude nemen. Maar daar dacht hij niet aan. Van slapen kon toch niets komen. Stil gingen zij zitten in de voorgalerij, waar de huisjongen, | |
[pagina 297]
| |
net alsof er niets gebeurd was, ouder gewoonte de thee had gereed gezet. Zwijgend plaatsten zij zich tegenover elkaar. Lize staarde voortdurend onbestemd voor zich uit. Zij had nog niet gehuild. ‘Hoe zullen wij ooit die eerste dagen doorkomen?’ zeide Ter Kleine bij zichzelf en keek met een blik vol zorg naar zijne vrouw. Hijzelf was er een beetje verbaasd en beschaamd over niet nog meer droef heid te gevoelen; zij daarentegen, die met het kindje had medegeleden, zijne pijnen werkelijk had gevoeld, was nog overweldigd door de hevigheid van den geleden angst. In de plaats van dien angst was nu een ledig gekomen, waarvan zij de beteekenis nog niet beseffen kon. Beiden voelden zij zich - om zoo te zeggen - nog niet tehuis in hun verlies. Een oppasser verscheen op den drempel der galerij. - ‘Mijnheer, hier zijn de vrouwen van den regent, den djaksa en den schrijver, op rouwbezoek!’ - De eerste beweging van Ter Kleine was er eene van ongeduld en wrevel. Hij bedacht zich toch. Het was misschien beter hen toch maar te ontvangen. 't Zou wat afleiding geven. - ‘Och neen, lieve!’ - zeide zijne vrouw, - ‘als 't je blieft niet; ik kom er nooit door!’ - - ‘Laten wij ze maar ontvangen, heusch, het is beter zoo!’ - Lijdzaam liet Lize haar man begaan; zij was te afgemat om hem tegen te kunnen spreken. In schoone kleederen gedost, met kostbare sieraden op hoofd en borst, aan handen en armen, treden een drietal inlandsche dames binnen; hare uitgelezene volgelingen dragen sirihdoozen en kwispeldoren achter haar aan, terwijl eenige minderen buiten blijven en daar geluidloos nederhurken. De vrouw van den regent vat de handen van mevrouw, die om haar te ontvangen is opgerezen en drukt ze met eerbiedige aandoening. Eene lange rede, als een kindernieuwjaarswensch opgedreund, vol geijkte termen en mooie, zalvende woorden, geeft uitdrukking aan hare gevoelens. Zij meent het erg goed, maar denkt het aan haar rang en dien der bedroefde moeder verschuldigd te zijn, zulk eene lange redevoering te houden. Na haar treedt de echtgenoote van den djaksa op, terwijl hare vriendin de rede van zooeven tegenover Ter Kleine herhaalt. Ook zij heeft het een en ander te | |
[pagina 298]
| |
zeggen, doch, van practischer aard en beter met de Europeesche gewoonten bekend, doet zij het kort. De vrouw van den inlandschen schrijver mompelt iets onverstaanbaars. Zij is nog maar een heel jong, verlegen ding, zonder eenig idee van optreden. De dames gaan zitten; naast iedere stoel zet zich eene der dienstbaren met het pruimgerei neder. Ter Kleine begint te spreken; hij toch moest het gesprek inzetten, anders werd er geen mond meer opengedaan, dit wist hij bij ondervinding; nu, de stof ligt voor de hand. Hij vertelt hoe het geval zich toegedragen heeft, hoe alles gebeurd is. Mevrouw zegt niets: zij ligt maar in haar stoel en kijkt vóór zich; van tijd tot tijd richt haar man het woord tot haar met een: ‘Niet waar, vrouw?’ of een: ‘Het is immers zoo?’ - waarop zij dan even knikt of ‘Ja’ zegt, met schor stemgeluid. Maar ook dit verhaal loopt ten einde. Waar nu over te spreken? De bezoeksters helpen niet mede, zeggen geen woord. 't Is erg moeielijk. Het hoofd van Ter Kleine is te vermoeid om onderwerpen van gesprekken te kunnen bedenken. Daar treft het hem, dat de dames nog niets is gepresenteerd. - ‘Vrouw, heb je niet iets te schenken, stroop of zoo? Wij kunnen die lui toch niet op een droogje laten zitten?’ - ‘Och, laat mij er toch buiten’ - spreekt zij, onwillig, - ‘roep baboe maar!’ - Baboe echter heeft hare kalmte van zooeven verloren en zit ‘achter’ te schreien en te klagen. De huisjongen moet alles doen, krijgt het noodige uit de provisiekamer. Glazen met rozenstroop en water gevuld worden binnengebracht en rondgepresenteerd. De dames bedienen zich en nemen kleine slokjes. Ter Kleine moet de visites bezighouden, met ze spreken, maar waarover, lieve Hemel, waarover het te hebben? Een kwartier lang heeft hij heel alleen het woord gevoerd en nu kan hij niet meer. Hij broeit op mededeelingen, op vragen. Telkens zegt hij een klein zinnetje, waarop de bezoeksters met een kort ‘Ja’ of ‘Neen’ antwoorden. Met de lange lepels roeren zij in de glazen en zuigen zich zwijgend met stroopwater vol. Die steeds wederkeerende pauzen zijn ijselijk pijnlijk. Er is toch niets aan te doen; het bezoek moet ten einde toe verduurd worden. Er verloopt een half uur, drie kwartier. | |
[pagina 299]
| |
De glazen der dames zijn thans ledig. - ‘Zal ik nog eens laten bijschenken?’ - vraagt Ter Kleine, in de hoop, dat men zeggen zal: - ‘Och neen, het wordt wat laat en tijd om op te stappen!’ - Maar hij bedriegt zich. Zeer gracelijk neemt de regentsvrouw zijn voorstel aan. Dat geeft nu weer een half uurtje verlenging. Een kwartier verloopt, waarin geen tien woorden gewisseld worden. Ter Kleine draait aan zijne vingers, schuift zijn ring op en neer, graaft in zijn brein, naar gedachten, die maar niet opdagen willen. De bezoeksters zitten met ter neergeslagen oogen op kleinen afstand van de tafel en reiken telkens even naar hun glas om een slokje te nemen. Mevrouw schijnt het alles niet mede te beleven. Hare gedachten zweven verre, verre, zoekende naar streken waar haar lieveling zoude kunnen verwijlen. Eindelijk, nadat zij een vol uur gezeten heeft, drinkt de regentsvrouw haar glas, dat nog half vol is, in een teug leêg; de dames van den djaksa en den schrijver volgen haar voorbeeld. Zij staan op; de dienstmaagden verrijzen uit hare hurkende houding, en na plechtig afscheid van den heer en de vrouw des huizes genomen te hebben, begeven zij zich naar hare woningen terug, gaande in rangorde achter elkaar. Hun vertrek bezorgt Ter Kleine zulk eene opluchting, dat hij bijna vroolijk wordt. Hij klopt zijne vrouw eens op den schouder en omhelst haar, hetgeen den loop harer droomerijen onderbreekt. Het bezoek der inlandsche dames had haar trouwens, al had zij er zich niet veel mede bemoeid, toch wel eenige afleiding gegeven. Toen haar man nu naast haar op de bank ging zitten, haar naar zich toetrok, haar gezicht tusschen de handen nam en kuste, ondervond zij eene weldadige emotie. Zij begon te schreien. Lang en hevig snikte zij, tegen den schouder van Ter Kleine geleund. De nacht viel en zij lieten het om zich donker worden; de huisjongen dorst hen niet te storen om de lamp op te steken en den rommel op te ruimen en dus bleven zij maar in de duisternis zitten tusschen de verspreid staande stoelen en met de ledige glazen vóór zich op tafel. Tegen zeven uur stond Ter Kleine op en noopte zijne vrouw met hem mede te gaan naar hun kamer. Zij was een weinig | |
[pagina 300]
| |
tot zichzelf gekomen en in staat om te spreken over de ramp, die hen overvallen had. Tot nog toe had zij slechts gezucht en geweend. Maar nu deed zij haar man eenige vragen. Wanneer zou de begrafenis plaats hebben? Zou er een kistje komen? Wie maakte het? Waar zouden zij den kleinen zoo lang leggen? - Ter Kleine vertelde haar hetgeen hij al zoo beschikt had, terwijl zij sliep en kwam met haar overeen, dat men ‘voor’ zou sluiten en dat het kindje in de binnengalerij op een bedje zou worden gelegd. Nadat de huisjongen hen tot den avondmaaltijd had opgeroepen beproefden zij te eten; zij konden echter weinig tot zich nemen. Alleen dronk Ter Kleine sterk. Hij gevoelde behoefte aan beneveling, daar de akeligheid van het oogenblik toch niet te verdrijven was. En daarna begon de avond. Bij het licht der hanglamp zaten zij ieder in een schommelstoel der achtergalerij, zich te pijnigen met lieve herinneringen, te tobben over vroeger gekoesterde, nooit meer te vervullen verwachtingen. Was Pietjes verlies voor Ter Kleine een groote teleurstelling geweest, scheen een niet weêr aan te vullen ledig zich om hem heen gevormd te hebben, toch leed hij minder dan Lize, want deze gevoelde boven dat alles, diepe, knagende smart. Ter Kleine had Pietje eigenlijk ook nooit anders beschouwd dan als een groote pop, die op kon groeien tot iets heel liefs, maar Lize had hem van ganscher harte bemind. Slechts weinig woorden werden er gewisseld, nu en dan ontviel hun eene vraag of eene opmerking. - ‘Waar zou Pietje thans zijn?’ - vroeg Lize, haar man aanziende met eene vage hoop, dat hij uitsluitsel zoude weten te geven. Hij had wel gaarne willen zeggen: ‘In den Hemel’ of zoo iets, maar miste den moed daartoe. Het zoude tegen zijne overtuiging gestreden hebben en op dit oogenblik wilde hij niets zeggen, 't geen hij niet meende, zelfs niet om zijne vrouw genoegen te doen. Hij zeide dus maar: - ‘Ja, dat is het groote geheim!’ - en verviel weder in eigen droomerijen. Trouwens, indien hij Lize geantwoord had, dat Pietje zich waarschijnlijk in den hemel bevond, dan had zij daarop geantwoord: ‘Natuurlijk! maar zoo bedoel ik het niet!’ Omtrent | |
[pagina 301]
| |
onsterfelijkheid en zaligheid had zij hare eigene naieve en ouderwetsche maar zeer gedecideerde ideeën, en dat een klein kind, dadelijk na zijn dood in den hemel zou komen, was haar volkomen duidelijk. Zij wenschte echter omtrent dien Hemel iets naders te weten. Waar was die? In het luchtruim? Boven de sterren? Waar er naar te zoeken? - In elk geval zou het een verafgelegen en geheimzinnige plek zijn! Zoo stelde zij zich een aantal vragen, welke eene beminnelijke zooal niet zeer logische oplossing vonden. - Was Pietje, nadat hetgeen in hem leefde, onzichtbaar geworden was, als een onsterfelijk zieltje door een engel omhoog gedragen geworden? Snel, door den dampkring heen, den kant van de zon en de sterren op, tot waar men de wolken, onder zich, als schapenruggen ziet golven, beschenen door lichtstralen van boven? Zou hij daar zweven, in die heldere streken, als een vogeltje, met vleugeltjes op den rug? En zou het hem vergund zijn God te zien, op zijn gouden troon, met Christus naast Zich en de Engelen daarvóór in hun glansgewaden, met bazuinen aan den mond, schallende den lof des Allerhoogsten? Zou Pietje dit alles zien en hooren? Bij zijne komst door den grooten God aangesproken worden, door Jezus op de knie genomen, gelijk Hij wel met de kleine kindertjes in Palestina deed? Hoe bleven zij, de levende, oudere menschen, in schijn zooveel wijzer, toch dom en in het donker dwalend achter, vergeleken bij dat kleine, alwetende lichtengeltje, voor eenige uren nog een lijdend zuigeling in een ijzeren ledikantje! - Zoo gauw hij kon zou hij stellig wel even terug komen naar de aarde om zijn vader en moeder te zien, dat leed geen twijfel. Hij kon zich toch zoo gemakkelijk bewegen! Wie weet of hij niet nu reeds bij hen was.... Zij was er bijna van overtuigd.... Later zou zij hem terugzien, daar óók was zij zeker van. Wanneer zij stierf en God wilde haar genade schenken en heur hare zonden vergeven (o, hoe zou zij nu haar best doen beter te gaan leven om zich niet van die kans beroofd te zien!), dan zou op den drempel des hemels Pietje haar te gemoet treden, hare hand nemen en - hij zou immers reeds zoo goed te huis zijn in dat paleis - haar tot gids strekken tot vóór den Troon. | |
[pagina 302]
| |
Zooals zij daar zat te droomen, verzaligde een glimlach van troost en van hoop haar droevig gelaat. Ter Kleine dacht over hetzelfde onderwerp na, maar zijne gedachten namen een geheel anderen loop. Zeer positieve begrippen bezittend, zijne wereldbeschouwing op stellingen, die hij van natuurwetenschap en wijsbegeerte kende, grondende, was de dood voor hem een tot het Niet terugkeeren. Pietje was dood; Pietje bestond dus niet meer. Geen ziel was er van hem overgebleven, niets, niets dan een beetje herinnering in het hoofd zijner ouders en dit - hij ontveinsde het zich thans zelfs niet - zou met den tijd verslijten. Het was hem duidelijk maar stuitend. Een mensch is niet anders dan een glas, volgeschonken met wijn: het wordt geledigd, veroorzaakt genot onder het drinken en staat daar dan weer, zonder inhoud, klaar om omgespoeld te worden. De laatste druppels, die er in blijven hangen, worden weggegooid! - Hij stond op en wandelde op en neêr. Hem troostten zijne gedachten niet; zij wekten hem integendeel op tot bitterheid en het vloeken van wereld en noodlot. Waarom dat kind het leven gegeven? Waarom het te doen lijden en dan weg te nemen, zonder dat het eenig werk, hetzij goed, hetzij kwaad, op aarde verricht had? Waarom die pijn, folterend het onschuldig lichaampje?... En dan weêr!... Wat beteekende zelfs zijn waarom? Aan wien vroeg hij uitlegging, aan wien rekenschap? Ware er een God geweest, een Almachtig Wezen, een Wereldbestierder, dan hadden zijne verontwaardigde vragen reden gehad, maar nu!.... Was het leven niet een spel der natuur, eene zelffoltering van de verdwaasde, op een dwaalspoor geraakte natuur, die tot opheffing van het eigen, op misverstand berustende bestaan wenschte te geraken? Gelukkig degenen, die de worsteling, hun als deelhebbers aan de foutgeraakte natuuronderneming opgelegd, reeds achter den rug hadden! Dit was het goede in hun te niet gaan, dat zij ten minste niet weêr met een nieuw bestaan konden gepijnigd worden! - En Ter Kleine lachte: 't was dan ook wel heel gek, die onzinnigheid van het wereldstreven! En zoo zaten zij een oogenblik tegenover elkaar, ieder met zijn glimlach om den mond. | |
[pagina 303]
| |
't Sloeg negen uur. - ‘Wil je niet naar bed gaan?’ vroeg Ter Kleine aan zijne vrouw. - Neen daar had zij in het geheel nog geen plan toe. Zij zou toch niet kunnen slapen, meende zij en zat liever wat op. Langzaam bewogen zich de wijzers van de groote klok aan den muur. Vreeselijk langzaam. Aan den avond scheen geen einde te zullen komen. Geen geluid, dan aleen het eentonig, na lang verblijf niet meer treffend geruisch van den Indischen nacht drong tot de plaats door. De bedienden scholen te zamen in hunne kamers en lieten niets van zich bemerken; alleen de oude baboe kon niet tot rust komen. Telkens weer kwam zij uit haar vertrek in de bijgebouwen aandwalen, door de achtergalerij, waar mijnheer en mevrouw zaten, sluipen, om in de ledige kinderkamer te verdwijnen; na een poos daar getoefd te hebben, zag men haar de binnengalerij ingaan, waar, op de tafel, in een bedje van kussens, het kleine lichaampje lag, door hare zorg bestrooid met melattie en andere bloemen. Daarna keerde zij terug om een oogenblik later denzelfden gang weder te beginnen. Zij was zoo gewoon aan haar werk bij het kindje, was er op hare wijze zoo aan gehecht, dat zij het op dit oogenblik misschien wel het meest van allen miste. - ‘'t Is als een koe waaraan het kalf ontnomen is,’ - dacht Ter Kleine, - ‘zij zoekt haar jong overal en is ontroostbaar - den eersten dag. Zij loeit aan het hek van de weide, dat het roerend is om aan te hooren, maar geen twee dagen zijn er verloopen of zij is zich van geen leed meer bewust. Zoo is het met dergelijke menschen ook!’ - Half tien, tien uur. Welk een vreeselijke avond! Het was niet uit te houden, zoo tegenover elkaar te zitten in dat ledige huis, met de wetenschap, dat er een lijkje in de binnengalerij lag. - En geenerlei afleiding, niets dan de eigen gedachten, de zoozeer uiteenloopende, waar dus niet eens over te spreken viel! Want waarom zou de een den ander door tegenoverstelling van eigen denkbeelden ontstemmen? Wat had Ter Kleine aan Lize's ideëen omtrent engelen met vleugeltjes en zij aan zijne beschouwingen omtrent de Natuur en het Niet? Het kon niet langer zoo blijven. Beiden zouden zij gek worden wanneer het eene poos nog aanhield. Iets moest er op gevonden worden. Een denkbeeld schoot Ter Kleine door | |
[pagina 304]
| |
het hoofd. Hij dacht er even over na, stond op en zeide tot zichzelf: ‘Och waarom niet?’ - Zich even verwijderende kwam hij terug met een kartonnen bord en een doos. Het Halma-spel. Lize was eerst boos, toen zij haar man dat spel zag aandragen. Hoe kon men spelen in een huis terwijl er een doode boven de aarde stond? Maar Ter Kleine legde haar spoedig uit dat hier geen kwestie was van spelen voor het genoegen, ter wille van het spel, maar van een afleiding zoeken voor hun overspannen geest. Zij zouden beiden ziek worden, wanneer zij niet trachtten hunne gedachten op iets anders te vestigen, dan altijd op datzelfde! En Lize moest wel toegeven, dat hij gelijk had. En terwijl zij lusteloos hare stoel bijschoof, zette haar man de stukken op het bord gereed. Het spel begon. Om het voorbeeld te geven en te beginnen zette Ter Kleine een pion vooruit; Lize deed evenzoo en zonder eenige opgewektheid van de zijde der spelers, werden de stukken over het bord voortgeschoven. Zij wisten schier niet wat zij deden. Kwamen zij vooruit? Wie zou er winnen? Wie had er wit, wie had er zwart? Het kon hun niets schelen. Hun aandacht was elders. Telkens verscheen de spookachtige gedaante van baboe in de achtergalerij, gaande naar de kinderkamer of terugsluipende naar haar vertrek. Het sloeg elf uur. De spelers keken op, toen weer naar hunne stukken. Tot het bewustzijn gekomen van wat zij eigenlijk bezig waren te doen, werden zij ook gewaar op welk een zonderlinge wijze zij gespeeld hadden. En elkaar in de oogen ziende moesten zij toch even lachen om dat dwaze. Toen gingen zij naar bed. | |
IV.De begrafenis zou ten acht ure plaats hebben. 's Ochtends om half zes was Steinen, de eerste klerk, gekomen om het kistje te brengen, dat hij zelf getimmerd had. Het was nog een heele zaak voor hem geweest en hij had er den geheelen nacht voor moeten opblijven. Geen andere planken toch waren er op de plaats te krijgen | |
[pagina 305]
| |
dan alleen delen van pakkisten en die wilde hij niet gebruiken omdat zij niet sterk waren, van slecht hout, kortom, niet goed genoeg. Den Controleur lastig vallen durfde hij niet en daarom had de goede man maar een van zijne kasten geledigd, er de planken uitgenomen, en deze voor zijn doel gebruikt. Nooit sprak hij er later over, of wilde hij zelfs eenige vergoeding voor zijne moeite hebben. Met schroeven, ook door Steinen geleverd, - hoe hij daar aan kwam was eveneens zijn geheim, hij had ze aan de een of andere zijner bezittingen ontrukt - werd het kistje zoo stil mogelijk gesloten. Zij, die den stoet zouden volgen, de regent, de djaksa, de klerken, stonden in de achtergalerij vereenigd. Mevrouw was in hare kamer gebleven, en lag daar te snikken in een stoel. De vrouw van den djaksa hield haar gezelschap en bleek eene goede en hulpvaardige vriendin te wezen, een beter gezelschap dan zij zich den vorigen avond, bij het officieel bezoek, getoond had. Toen de klok acht uur sloeg zeide Ter Kleine: - ‘Laat ons nu maar gaan.’ - Men begaf zich naar de binnengalerij en Steinen nam het kistje op. De voorgalerij uitgaande richtte de stoet zich naar de plaats waar het graf was gedolven. Eerst ging Steinen met het kistje, daarna volgden de vader en de anderen. Een aantal inlanders en kinderen liepen mede of stonden uit de verte toe te zien. Op de plek gekomen, werd het kistje dadelijk in de vrij diepe groeve nedergelaten. Een deel der bloemen - al de bloemen van den tuin waren voor zonsopgang geplukt - legde men op het kistje neder. Toen nam de vader een schop vol aarde en wierp die in de groeve, zoo deden ook alle de anderen. Toen het kistje geheel onzichtbaar geworden was werden vier dwangarbeiders geroepen, die, snel en krachtig werkend, de kuil weldra tot boven aan toe gevuld hadden. De overblijvende bloemen strooide Ter Kleine op het gesloten graf. De plechtigheid was afgeloopen. Snikkend gaf de vader aan ieder der aanwezigen de hand om hen te bedanken voor hunne tegenwoordigheid en belangstelling. Men begaf zich naar huis. Het was nog vroeg. Ter Kleine ging zijne vrouw omhelzen. | |
[pagina 306]
| |
Beiden voelden zij zich thans alsof het grootste gewicht der smart van hen afgewenteld was. Zij zouden nu het oude leventje weder beginnen zooals het was vóór Pietjes komst. Dat was immers toch ook goed geweest! En misschien, dat ook wel later...... Na zijn gekleede jas uit en zijn werkpak aan te hebben gedaan ging Ter Kleine naar het kantoor, waar velerlei zaken op afdoening wachtten. Lize beproefde haar huishouden te doen, zooals gewoonlijk, en het gelukte haar vrij goed, hoewel zij telkens even naar hare kamer moest loopen om stilletjes te huilen.
H. Doeff. |