De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |||||||
De internationale arbitrage.In het verslag eener voordracht over Volksopvoeding en Volksweerbaarheid, gehouden in de Vereeniging tot Beoefening van de Krijgswetenschap, op 22 Februari 1893, leest men de volgende zinsneden: ‘Ik weet het, en heb er trouwens reeds op gewezen dat er in ons midden eene toongevende anti-militaire partij leeft, die juist in de leidende klasse eene voorname plaats inneemt en daardoor een volksgevaar is. Het zijn de mannen der Manchesterschool, van het laissez faire. Zij worden gesteund door mannen die, wars van den oorlog, wanen den watervloed te keeren door de dijken te slechten. Van een gespierd christendom hebben zij geen begrip. Wel als Tolstoï van een weerloos. Zij willen van den Nederlandschen Leeuw een schaap maken. Men kent de gevolgen. Met de beste bedoelingen arbeiden zij aan de ontmanning van het volkskarakter. Zij voeren ons naar de gewelddadige of de vreedzame annexatie, die ons eenmaal zal doen strijden voor vreemde belangen en ons nakroost doen spreken in eene vreemde taal’. En verder op blz. 393: ‘Niets is gevaarlijker voor den vrede dan het streven der volgelingen van Tolstoï, ook de leden van den Vredebond, Pax Humanitate c.s., die wenschen dat Nederland aan Europa het voorbeeld zou geven van algemeene ontwapening.’ Het is inderdaad vreemd en onbegrijpelijk, zei naar aanleiding van deze woorden de voorzitter van den Algemeenen Nederlandschen Vredebond, Mr. J.B. Breukelman, in zijn openingsrede van de 12c alemeene vergadering van dien Bond, op 28 Juni 1895, dat door bekwame mannen als waar- | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
uit genoemde vereeniging zonder twijfel bestaat, beweerd wordt, dat o.a. ‘niets gevaarlijker is voor den vrede dan het streven ...... ook der leden van den Vredebond.’ Onbekendheid met het ware streven der vredegenootschappen is meer algemeen dan men allicht zou denken. De voorbeelden zijn dikwijls voor het grijpen. Al de genootschappen welke, langs verschillende wegen, werkzaam zijn aan de bevordering der belangen van vrede en arbitrage, streven zonder uitzondering naar éénzelfde einddoel: het bevorderen van den internationalen vrede en het zooveel mogelijk voorkomen van den oorlog door een hervorming en codificatie van het internationale volkenrecht, zoodanig dat de oorlog als rechtsmiddel tusschen de beschaafde volken meer en meer worde beperkt. Zoo lost zich dus het vraagstuk van oorlog en vrede op in een rechtsquaestie. Het in te nemen standpunt in den strijd tegen den oorlog wordt daardoor duidelijk en scherp aangewezen. Geen diepzinnige bespiegelingen meer over de verwezenlijking van den eeuwigen wereldvrede, over een verbroedering van alle menschen, e.d. Praktisch moet het streven zijn; den kansel en der kerk blijve het overgelaten al het onmenschelijke en onzedelijke van den oorlog te schilderen. Niet hierin trouwens ligt het kenmerkend onderscheid tusschen de behouders en de bestrijders van den oorlog. Beiden noemen hem een kwaad, maar voor de eersten een noodzakelijk, voor de laatsten een overtollig kwaad. De behouders laten het bij zuchten, de bestrijders daarentegen sporen de middelen op om het kwaad uit te roeien, daarbij eenvoudig een beroep doende op het gezond verstand en den rechtvaardigheidszin van elken mensch. De vraag is niet meer: is de oorlog een onrecht? Daarover zijn allen het eens, ook dan wanneer men spreekt van 't zoogenaamde oorlogsrecht, waarbij meer bedoeld wordt eene regeling der oorlogsgebruiken dan wel eene verdediging dezer instelling. De vraag is thans: is de internationale arbitrage uitvoerbaar? Is het mogelijk dat op den langen duur de internationale arbitrage een correctief kan worden voor den oorlog? Een bevestigend antwoord op deze vraag is reeds 250 jaren geleden gegeven door Hugo de Groot in zijn onsterfelijk standaardwerk, De jure belli ac pacis, op grond waarvan hij thans | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
in Europa en Amerika alom vereerd wordt als de baanbreker, de hervormer van het volkenrecht. Hij leerde reeds dat de oorlog is illegitiem. Tegen deze kwaal zocht hij een juridisch geneesmiddel. ‘Het zou nuttig, in zekeren zin zelfs noodzakelijk zijn, dat er bepaalde vergaderingen der Christenmogendheden waren, waar de geschillen tusschen twee of meer van hen werden opgelost door die staten, welke bij de zaak in quaestie geen belang hebben, en waar men zelfs maatregelen zou kunnen nemen om de partijen te dwingen den vrede aan te nemen.’ Grotius heeft dus het internationale scheidsgerecht als een toekomstig feit voorzien. Eigenlijk heeft het denkbeeld van een meer of minder volledig afschaffen van den oorlog door een bemiddelende of arbitraire tusschenkomst van derden in geen tijdperk van beschaving ontbroken, maar de voorstellingen bleven vaag. In de godsdienstige oudheid was het een apocalyptisch visioen, een voorspelling o.a. van de Profeten bij de Hebreeën. In de middeleeuwen voerde de kerk onder den naam van Godsvrede een of meer wekelijksche vrededagen in, terwijl de Staat door den landsvrede hetzelfde trachtte te bereiken. In de 17e en 18e eeuw nam het vraagstuk den schijn aan van een wijsgeerig stelsel. Tal van philosofen traden op met verschillende ontwerpen van een algemeenen wereldvrede. Het eerste plan was dat, hetwelk Sully in zijn Mémoires toeschrijft aan Henri IV. Hij wilde door beperking der Habsburgsche macht een toestand van staatkundig evenwicht in Europa scheppen, op de grondslagen van gewetensvrijheid en van wederkeerigen eerbied der nationaliteiten. Een eeuw later kwam de Abbé de Saint Pierre met dergelijke plannen. Als grondslag voor den Europeeschen vrede nam hij aan het vredestractaat van Utrecht (1713) en bouwde daarop een stelsel van bondgenootschappen tusschen de regeering en der Christenrepublieken. - J.J. Rousseau bewerkte dat ontwerp in zijn: Extrait du projet de paix perpétuelle de l'abbé de S. Pierre, voorzien van de noodige kritiek, aanvullingen en verbeteringen. Van verschillende zijden werden deze algemeene vredesontwerpen nader bestudeerd en uitgewerkt: Philosofen als Leibnitz, Montesquieu, Kant, oeconomen als Vauban, Turgot, Adam Smith, dichters als Lessing, Herder en vele anderen. Maar al deze denkers der 17e en 18e eeuw vervielen in dezelfde fout: ze | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
waren niet praktisch. De een verliest zich in bespiegelingen over de eenheid van het menschelijk geslacht, de andere let slechts op de oeconomische zijde der zaken, nog weer anderen droomen van een soort sociale confederatie: allen droomen van een ideale organisatie tusschen staten en volken, zonder tevens de praktische middelen aan te wijzen waarlangs dat doel is te bereiken. Het bleef aan de 19e eeuw voorbehouden de juridische zijde der quaestie op den voorgrond te stellen, nader te bestudeeren, meer en meer te volmaken. Niet op de grondslagen van naastenliefde alleen, maar op die van het recht zal het nieuwe internationale staatsgebouw verrijzen. En zoo is in onze dagen de vredequaestie het aanhoudend en weloverwogen doel geworden van een handelende internationale partij, vertegenwoordigd door tal van vereenigingen en door millioenen aanhangers. - Toen na het Napoleontisch tijdvak de eerste vredegenootschappen verrezen - 1815 in Noord-Amerika, 1816 in Engeland - waren ook aanvankelijk middelen en doel nog vrij wel onbestemd, nog vaag. De eerste pogingen der oudste vereeniging in Europa, der Peace Society, geschiedden in den vorm van een beroep op het godsdienstig gevoel der natie, door het oorlogsgebruik te toetsen aan de zedeleer van het Nieuwe Testament. Maar als sinds de oprichting in 1867 van de Ligue internationale et permanente de la paix te Parijs, de vredesbeweging meer algemeen wordt, en o.a. ook ten onzent wordt opgericht het Algemeen Nederlandsch Vredebond, in 1871, vooral op initiatief van den Staatsraad Mr. Ph.J. BachieneGa naar voetnoot1)), als men dan tevens begint de vrede- en arbitrage-quaestie wetenschappelijk te bestudeeren in verschillende vereenigingen van rechtsgeleerden, van deskundigen op het gebied van het volkenrecht, hetgeen leidt tot de oprichting van het Institut de droit international in 1873, en korten tijd daarna van de met het Institut verbondene Association pour la réforme et | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
la codification du droit des gens, waarvan de eerste vereeniging een zuiver rechts- en staatkundige beoefening van het onderwerp beoogt, de laatste daarentegen meer op de sociale verschijnselen let en trachten zal de leer der arbitrage populair te makenGa naar voetnoot1), dan worden eindelijk door die gezamenlijke pogingen zoowel het doel als de middelen der vredesbeweging duidelijker en scherper omschreven, dan eerst wordt een krachtige internationale organisatie mogelijk. Het zijn vooral de sinds 1889 geregeld jaarlijks bijeenkomende Vredecongressen welke de centralisatie der vredesbeweging sterk bevorderen, te meer, nu de organisatie dier congressen geregeld wordt door het in 1892 te Bern ingesteld Bureau international permanent de la paix, een soort vast secretariaat, hetwelk steeds vaster band legt tusschen die genootschappen welke zich daarbij aansluiten, en ook in velerlei andere opzichten, zoo door het verspreiden van geschriften, zeer ten goede werktGa naar voetnoot2). Het gevolg van dat alles is, dat zich de publieke opinie steeds luider en algemeener ten gunste der vredesbeweging doet hooren. En de weerklank dezer publieke opinie, gepropagandeerd door de pers - ofschoon vaak nog zwak en blijkbaar à contre-coeur - wordt thans in nagenoeg al de parlementen der beschaafde Staten meer of minder krachtig gehoord. In bijna al de Europeesche parlementen bestaan thans nationale | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
comité's van de Conférence interparlementaire.Ga naar voetnoot1) Evenals de congressen komen ook deze conferenties sinds 1889 geregeld jaarlijks bijeen, meestal in dezelfde stad kort na elkaar. En eveneens hebben deze parlementaire vredescomité's een vast centraal bureau te Bern (Bureau interparlementaire pour l'arbitrage international) met een eigen orgaan (Revue mensuelle. La Conférence interparlementaire). De interparlementaire bijeenkomsten vullen als het ware het streven der Vredebonden aan; de wensch der volken naar vrede vindt daarin zijn officieele uitdrukking; de wetgevende macht gaat hier hand aan hand met de openbare meening. Al mogen de directe resultaten nog niet groot zijn, alleen het feit dat er zulk een congres van verschillende parlementsleden bestaat, is op zichzelf reeds merkwaardig genoeg. Hier is wellicht het eenige terrein waar de Vredebonden direkt praktisch werkzaam kunnen zijn - en het inderdaad, vooral in Engeland, ook reeds zijn - door bij eventueele parlementaire verkiezingen aan de candidaten de voorwaarde te stellen zich aan te sluiten bij de interparlementaire vereeniging.Ga naar voetnoot2) Op den duur is het dan ook de taak dezer diplomaten en staatslieden, niet om de pleitbezorgers, maar tot op zekere hoogte de wetgevers van den vrede te zijn. De oorsprong dezer parlementaire Vrede- en arbitragebeweging moet gezocht worden in de Nieuwe Wereld, en wel in het parlement van Massachusetts, waar in 1835 op het initiatief van het Amerikaansch vredegenootschap een ontwerp van internationale jurisdictie werd aangenomen.Ga naar voetnoot3)) Het congres der Vereenigde Staten toonde zich minder welwillend. De commissie van buitenlandsche zaken nam het | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
ontwerp, toen het in 1839 voor de tweede maal werd ingediend, zelfs niet in behandeling. Evenwel, dit verzet duurde betrekkelijk kort. In 1853 sprak de Senaat de wenschelijkheid uit dat de President het opnemen van een arbitrage-clausule in de internationale tractaten zou bevorderen. Dat de beweging voor deze zaak in de V. St. gestadig krachtiger werd, blijkt uit de opdracht welke de President den 17 Juni 1874 ontving naar aanleiding van een door het Huis der Afgevaardigden en den Senaat eenparig genomen resolutie, om onderhandelingen te openen met al de beschaafde mogendheden welke konden leiden tot een wettig geregeld stelsel van internationale rechtspraak. Van tijd tot tijd keeren dergelijke resoluties terug. Toen de President in zijn boodschap van 4 December 1882 te kennen gaf dat hij van zijn kant gereed was om met andere regeeringen te onderhandelen over het generaliseeren der arbitrage, werd daarop den 20 December door den Senaat en het Huis, in Congres vereenigd, een besluit genomen in dien geest. Alleen de Zwitsersche bondsregeering gaf aan die roepstem gehoor (zie blz. 19). Maar ondanks de geringe praktische resultaten, werden de moties meermalen herhaald en in steeds scherper bewoordingen geformuleerd. Nadat n.l. in 1887 door John Bright en eenige andere leden van het Engelsche Lagerhuis een adres tot den President en het Congres der Unie was gericht, waarin werd aangedrongen op het tot stand komen van eeuwigdurende arbitrage-bepalingen tusschen de beide Staten, deed in 1888 het Huis der Afgevaardigden een voorstel om den President te machtigen met Engeland een permanent arbitrage-tractaat te sluiten en werd zelfs in Mei door den Senator Allison in den anderen tak der Vertegenwoordiging voorgesteld om een blijvend Hof voor arbitrage tusschen Engeland, Frankrijk en de Unie te vestigen. Ondanks krachtige pogingen, zoowel in Engeland als in Frankrijk ten gunste van dit voorstel gedaan, bleef het ook nu weer bij wenschen en hopen (blz. 20). Maar nog gaven de vredevrinden de hoop niet verloren. Nadat in 1893, met toestemming van den premier Gladstone, in 't Lagerhuis een motie was aangenomen, waarin werd aangedrongen op het sluiten van een arbitrage-tractaat met de Unie, en de Senator Allison als antwoord daarop voorstelde den President in dien geest te machtigen, nam | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
14 Januari 1895 de Senaat het besluit, waarbij de President bevoegd werd verklaard om dusdanige onderhandelingen te voeren door middel van de diplomatie der Unie, en hij zelfs gemachtigd werd een commissie te benoemen om in andere Staten bezoeken af te leggen, met het doel om onderhandelingen aan te knoopen tot het vormen van een rechtbank voor internationale arbitrage of andere middelen aan te wenden, waardoor moeielijkheden tusschen Staten op vredelievende wijze zullen worden beslecht en oorlogen voorkomen. En was niet door het drijven eener kleine meerderheid de zaak ter elfder ure mislukt, dan zou eindelijk in 1896 of '97 de wensch van het Amerikaansche volk, zoo dikwijls in voorstellen en resoluties neergelegd, in vervulling zijn gegaan. Intusschen hadden ook in Europa de vredevrinden niet stil gezeten. In navolging van Amerika werd ook in de Oude Wereld in vele parlementen de wenschelijkheid van internationale arbitrage, in meer of minder ruimen en algemeenen zin, uitgesproken. Engeland, waar de grootste Europeesche vredesapostel, Sir Henry Richard, de beweging jarenlang leidde, stond vooraan. Het was vooral door zijn persoonlijke bemoeiingen dat aan het Parijzer Vredestractaat van 1856 - na den Krimoorlog - het bekende 23ste protocol werd toegevoegd: ‘De gevolmachtigden drukken in naam hunner regeeringen den wensch uit dat de Staten, tusschen welke een ernstig misverstand mocht rijzen, alvorens een beroep te doen op de wapenen, zooveel als de omstandigheden dit toelaten tot de goede diensten eener bevriende mogendheid hunne toevlucht zullen nemen. De gevolmachtigden drukken tevens de hoop uit dat de regeeringen, niet op het Congres vertegenwoordigd, met het gevoelen zullen instemmen, dat tot den wensch, in het tegenwoordig protocol vervat, heeft geleid.’ Nagenoeg zonder uitzondering werd deze resolutie door alle Staten aangenomen. Deze uitkomst moge door sommigen gering worden geacht, hun zij gewezen op hetgeen Gladstone, naar aanleiding van dit protocol, in 't Lagerhuis zeide: Het is wellicht voor de eerste maal, dat de vertegenwoordigers der voornaamste volken van Europa op stellige wijs gevoelens hebben geuit, die minstens een bepaalde afkeuring van het grijpen naar de wapens behelzen en het overwicht aan de rede, recht- | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
vaardigheid, menschelijkheid en den godsdienst toekennenGa naar voetnoot1). Van af dat oogenblik bleef Sir Richard de groote kampioen voor de beginselen van vrede en arbitrage in Europa. Het officieel orgaan der Peace Society, The Herald of Peace, werd in zeer grooten getale onder het Engelsche volk verspreid, groote meetings hadden plaats, en steunende op dien volkswensch, welke zich uitte in tal van petitiën bij het Parlement ingekomen en waarvan het aantal handteekeningen officieel op niet minder dan 1 milloen 38 duizend werd vastgesteld, diende Sir Richard den 8 Juli 1873 de volgende, toentertijd zooveel opzien barende motie in: - nadat reeds in 1849 een motie van Cobden met 176 tegen 79 stemmen was verworpen - ‘Dat een adres aan de Koningin zou worden aangeboden, met verzoek, dat Zij haren Minister van Buitenlandsche Zaken gelasten zou, zich met de mogendheden in betrekking te stellen met het doel, om verbetering te brengen in het Volkenrecht, en te geraken tot een algemeen en duurzaam stelsel van internationale arbitrage.’Ga naar voetnoot2) De minister Gladstone, hoewel innige sympathie koesterende voor het daarbij beoogde doel, meende dat het initiatief van Engeland in dezen binnen zekere grenzen moest besloten worden. Vooral met het oog op de toenmalige gesteldheid van zaken op het vasteland van Europa meende hij dat een beslissende stap van Engeland in die richting ontijdig was en daardoor misschien zelfs de goede zaak bederven kon. Van den tijd en | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
de toenemende beschaving behoorde men vooral het definitief welslagen der pogingen ten behoeve van den internationalen vrede te verwachten. Sir Richard trad evenwel niet in het voorstel des ministers, zijn motie in te trekken, waarna deze zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. Het was de eerste parlementaire zegepraal van de vrinden des vredes in Europa en een reeks van triomfen is daarop gevolgd, vooral door persoonlijk toedoen van Sir Richard, die weldra tal van Europeesche hoofdsteden - ook den Haag - bezocht om zich in betrekking te stellen met de hoofdleiders der verschillende volksvertegenwoordigingen, teneinde hun medewerking te verkrijgen voor zijn grootsche denkbeelden. De gevolgen bleven niet uit. Reeds 24 November 1873 deponeerde Mancini, oud-minister van justitie, op het bureau der Kamer van afgevaardigden van Italië een breed uitgewerkt voorstel, zoowel ten gunste van de toepassing der arbitrage in 't algemeen als van de opname van een arbitrage clausule in de te sluiten tractaten. Enkele dagen later waagde de Voorzitter van den A.N.V. Mr. D. van Eck, in de zitting der Tweede Kamer van 29 Maart 1873, den minister Gericke te polsen over de arbitrage-quaestie. Van Eck wenschte een sympathie betuiging vanwege de Nederlandsche regeering met de motie-Richard. De minister ontraadde het nemen van een initiatief; men deed beter een afwachtende houding aan te nemen. Desondanks volgde een jaar later de tweeledige motie van Eck-Bredius, in den geest der Italiaansche motie.Ga naar voetnoot1) Uit alle deelen des lands kwamen adressen ter ondersteuning, van Nutsdepartementen, van afdeelingen van den A.N.V.e.a. Maar ook bleef bestrijding, zoowel in als buiten de kamer, niet uit. Niet alleen in De Standaard (5 Nov. '74) en bovenal in de katholieke bladen - ‘Onze Wachter’ achtte het voorstel zelfs karakterloos en onzedelijk, een uitvloeisel van de ongeloovige zelfgenoegzaamheid der eeuw - maar o.a. ook in de Nieuwe Rott. Crt. van 29 en 31 Oct. '74. In de kamer ondervond de motie vooral heftige bestrijding van de Heeren Mackay en van Zuylen van Nijevelt als ook van den minister | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
van buitenl. zaken Van der Does de Willebois. Nadat evenwel de Heer Bredius deed uitkomen dat het doel der motie zich oploste in vier woorden: Recht gaat boven macht, werd ze aangenomen met 35 tegen 30 stemmen, den 27 November 1874. Nu is het waar dat die ‘eerste stap’ niets beteekent, wanneer hij niet te rechtertijd gevolgd wordt door een ‘tweeden,’ die op den weg der regeeringen ligt. In dat opzicht hebben in vele Staten de ministers het, aanvankelijk althans, bij beloften gelaten en duurde het nog eenige jaren, soms na herinnering aan de vroeger genomen motie - o.a. Van Eck in de zitting van 5 December 1878 - aleer de regeeringen tot daden overgingen. Moties ten gunste der arbitrage werden vervolgens nog genomen in den Zweedschen Rijksdag op 29 Maart '74, op voorstel van Jonas Jonasson, en den 19 Januari '75 in de Belgische Kamer op voorstel van Couvreur. Na een tijdperk van stilstand begon in 1888, gedeeltelijk onder den invloed van de in de Noord-Amerikaansche Unie zoo krachtig herlevende beweging, een nieuw tijdperk van actie. Den 27 Maart 1888 schonk het Deensche Folkething zijn adhaesie aan een adres van 5 à 6000 handteekeningen, waarbij gevraagd werd een permanent arbitrage tractaat tusschen de Skandinavische staten tot stand te brengen, en 30 October 1890 nam dezelfde vergadering een voorstel van Fr. Bajer aan, waarbij de regeering werd uitgenoodigd de permanente arbitrage niet te beperken tot de drie Noordelijke Staten, maar desbetreffende onderhandelingen ook met andere regeeringen te openen en tevens hare adhaesie te schenken aan de voorstellen der pan-Amerikaansche conventie (waarover later; zie bldz. 328). Reeds te voren, 6 Maart 1890, had het Noorsche Storthing, op voorstel van Ulman, een nagenoeg gelijkluidende motie aangenomen om de regeering te machtigen speciale of algemeene arbitrage-contracten te sluiten. En zelfs in Spanje, in welk land overigens noch officieel, noch officieus iets van een vredesbeweging is te bemerken, voteerde de Senaat op 16 Juni 1890, op voorstel van het lid di Marcoartu, het beginsel van het sluiten van algemeene of bizondere tractaten van permanente arbitrage. Ook in de Oostenrijksche volksvertegenwoordiging is in November 1896 besloten, ondanks | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
het tegengesteld advies van den minister-president, 1o. om voortaan de arbitrage clausule op te nemen in de handelstractaten, 2o. om der regeering op te dragen het vraagstuk van de toepassing der permanente arbitrage te bestudeeren. En hoe ten slotte staat het met deze parlementaire vredesbeweging in Duitschland en Frankrijk? In Duitschland kan de arbitrage nog op geen parlementaire overwinningen wijzen, hoewel de vredesbeweging, vooral buiten de parlementen, sinds de laatste jaren zich bizonder krachtig ontwikkelt.Ga naar voetnoot1) Tot dusver zijn de desbetreffende voorstellen, zoowel vóór als na 1870, steeds van de hand gewezen, hetzij door de Kamers der afzonderlijke Staten als van Saksen en van Wurtemburg, hetzij in den Rijksdag. Dat trouwens de voorstellers meest tot de socialistische partijgroep behoorden, en Bebel zoowel als Liebknecht daarbij niet alleen de algemeene ontwapening, het wereldburgerschap - natuurlijk in socialistischen zin bedoeld -, de Elzas-Lotharingenquaestie, maar zelfs eene werkstaking der socialistische soldaten in oorlogstijd ter sprake brachten, dat alles heeft er zeker niet toe bijgedragen de arbitrage-zaak in Duitsch-parlementaire kringen gewild te maken. Aanvankelijk scheen ook aan de overzijde van den Rijn aan de arbitrage-voorstellen geen beter lot beschoren te zijn, want ook daar werden internationale arbitrage en ontwapening meestal vereenzelvigd, zoo niet verward. Sinds evenwel de arbitrage-quaestie zuiverder is gesteld, heeft ze in Frankrijk, zoowel in als buiten het parlement, tal van aanhangers en warme verdedigers gevonden en is de vredesbeweging daar dan ook van veel ouder dagteekening en veel omvangrijker dan in Duitschland. Trouwens tot een bepaalde motie scheen het hier moeilijk te kunnen komen. Na twee mislukte pogingen in 1849 en in '79, waagde Frédéric Passy nogmaals een kans in 1887. Hij wenschte ‘dat de regeering alle gunstige gelegenheden zou aangrijpen om met andere regeeringen maatregelen te treffen in 't belang van een regelmatige en rechtvaardige oplossing van internationale conflicten, en zoodoende mee te werken tot de instelling en consolidatie van | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
een stelsel van rechtvaardigheid en van vrede, hetwelk eindelijk zou kunnen veroorlooven, zonder dat daarin een bewijs van zwakheid zou worden gezien, zich ernstig bezig te houden met een geleidelijke en gelijktijdige vermindering van de lasten waaronder de gansche wereld zucht.’ De commissie voor het initiatief meende evenwel dat het door de eigenaardige positie van Frankrijk voor dezen Staat niet opportunistisch zou zijn een initiatief te nemen. Op voorstel der commissie trok Passy zijn voorstel in, maar reeds het volgende jaar, 1888, kwam hij op de zaak terug. Het terrein was nu gunstiger. De genoemde motie Allison kon worden beschouwd als een uitnoodiging der V. St. aan de Fransche republiek. Het oude bezwaar van een niet opportunistisch initiatief gold in dezen dus niet. Passy greep deze gunstige gelegenheid aan, tevens om het voorstel Allison te generaliseeren. Zijn voorstel, op het bureau der Kamer neergelegd, verkreeg de goedkeuring van alle afdeelingen. In 1889 zette de beweging zich voort; tal van petities, w.o. één onderteekend door 112 Afgevaardigden en 16 Senatoren, vroegen de onderteekening van een permanent arbitrage-tractaat met de Ver. St. en Engeland. Ongelukkig lieten de Boulangistische woelingen niet toe dat het voorstel aan de orde werd gesteld. Eindelijk, 8 Juli 1895, nam de Kamer, op voorstel van Barodet, eene motie aan - wellicht als gevolg van het Senaatsbesluit in de V. St. - ‘invitant le gouvernement à négocier le plus vite possible la conclusion d'un traité d'arbitrage permanent entre la République française et la République des Etats-Unis d'Amérique.’ Uit dit historisch overzicht blijkt, dat de wenschen in de vele moties, hetzij afzonderlijk hetzij gecombineerd, neergelegd, zijn te brengen tot drie groepen:
| |||||||
[pagina 320]
| |||||||
Laat ons zien in hoeverre uitvoering is gegeven aan deze wenschen der volksvertegenwoordigers. Het is duidelijk dat door toepassing alleen van het onder 1o. genoemde, de arbitrage eene facultatieve instelling blijft. Door geen tractaten zijn de partijen wederkeerig gebonden hunne verwikkelingen aan arbitrale decisie te onderwerpen. Maar toch blijft ze van het hoogste belang. Moge al in vroegere eeuwen deze arbitrage een enkelen keer zijn toegepast, eerst in den loop dezer eeuw, na het Napoleontisch tijdvak, kan men zeggen dat ze door herhaalde toepassing met gunstig resultaat bewezen heeft, recht van bestaan te hebben. Ongeveer 100 internationale geschillen zijn in onze eeuw op die wijze in der minne bijgelegd - waarvan alleen in de V. St. van Amerika 32 en in Engeland 20 - en daardoor is dikwijls zonder twijfel een kiem van oorlog verstiktGa naar voetnoot1). Geschillen van den meest uiteenloopenden en niet zelden van ernstigen aard zijn door arbitrage geregeld: niet alleen eenvoudige quaesties van schadeloosstelling en rechtsquaesties, maar ook neutraliteits- en territoriaal-aangelegenheden. Tot de laatsten behooren o.m. het in 1885 door Paus Leo XIII als arbiter opgeloste geschil tusschen Duitschland en Spanje over de Carolinen; de in 1891 door den Czaar bijgelegde Lawa-quaestie tusschen de Fransche en Nederlandsche regeeringen; en zooals bekend is zijn ook Engeland en de N.-Amerikaansche republiek overeengekomen de nog hangende Venezuela-quaestie door arbitrage te doen beslechten. Maar verreweg de belangrijkste arbitrale decisie is genomen te Genève in 1872 in de Alabama-quaestie. De twist liep over het bouwen en uitrusten der Alabama en andere oorlogsschepen in de havens van Engeland of van de Engelsche | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
koloniën tijdens den Amerikaanschen burgeroorlog, ten behoeve der Zuidelijken, vooral met de bedoeling om als kapers dienst te doen tegen de Noordelijken. Zelfs was voor deze zaak een agentschap der Geconfedereerden gevestigd te Liverpool. Na beëindiging van den oorlog eischten de V. St. schadeloosstelling van Engeland. De Engelsche regeering weigerde en wierp elke verantwoording van zich. Zes jaren bleef de twist hangende en meer dan eens dreigde de oorlog, totdat de partijen overeenkwamen de zaak aan een scheidsgerecht te onderwerpen. Als arbiters werden aangewezen 5 personen als vertegenwoordigende den President der V. St., de Koningin van Engeland, den Koning van Italië, den Zwitserschen president en den Keizer van Brazilië. De wijze van onderzoek der verschillende belangen werd van te voren nauwkeurig omschreven, terwijl de beide mogendheden zich op hun eerewoord verbonden de uitspraak te beschouwen als afdoend en zonder appel. Engeland werd in het ongelijk gesteld en veroordeeld tot de betaling eener schadeloosstelling van 15½ millioen dollars. Het betrof hier een uiterst gewichtige zaak, èn om de groote beteekenis der rechtsbeginselen welke door de arbiters moesten worden geregeld, èn om het punt in geschil zelve, èn om de rivaliteit der twee natiën. Het gold hier n.l. de vaststelling van de grondslagen van het recht der neutralen, grondslagen waarover noch de diplomatie, noch de wetenschap tot dusver tot overeenstemming hadden kunnen komen; dan gold het verder niet eenvoudig de bepaling eener som als schadeloosstelling aan den Staat en aan particulieren, maar het was wel degelijk geworden een eergeschil tusschen twee groote Staten, waar de publieke opinie verkeerde in een toestand van buitengewone opwinding. De Alabama-quaestie opent een nieuw tijdperk in de geschiedenis der arbitrage. Sinds heeft de arbitrage een nieuwe vlucht genomen. Thans is men reeds zoover, dat wanneer een internationaal conflict lang broeit en zelfs dreigend wordt, men er zich over verwondert dat de partijen nog geen pogingen gedaan hebben de zaak door arbitrage bij te leggen. Maar niet alleen dat sinds de gevallen van arbitrage veel talrijker worden, ook wordt de arbitrage zelve van meer ernstigen en omvangrijken aard, de competentie der arbiters | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
breidt zich uit, de wijze van arbitreeren wordt nauwkeuriger en daardoor onpartijdiger. Het is evenwel duidelijk dat deze facultatieve arbitrage, ze moge op een groot succes kunnen wijzen als de oplossing der Alabama-quaestie, nimmer zal kunnen leiden tot een duurzamen en op vaste grondslagen geregelden rechtstoestand. Want niet alleen de competentie, maar ook de geheele organisatie en vooral de eigenlijke procedure blijven steeds vaag, onbestemd. Dan eerst, als de arbitrage definitief is geregeld, zal ze kunnen leiden tot een toestand van vrede en ontwapening, welke meer in overeenstemming is met de eischen der hedendaagsche maatschappij. Die vele partiëele, vrijwillige regelingen der arbitrage kunnen slechts beschouwd worden als een hulpmiddel om het einddoel te bereiken, d.i. den oorlog als rechtsmiddel te doen verdwijnen. Het is duidelijk dat dat doel alleen te bereiken is langs den weg van verplichte, permanente arbitrage. De oplossing van een internationaal conflict is dan niet meer overgelaten aan de regeeringen alleen, of aan de onzekere beslissing eener kamer welke de juiste toedracht der zaak dikwijls niet kent, of onder invloed staat van een hartstochtelijke opwinding waardoor niet zelden het gezond verstand wordt beneveld. Een eerste stap op dezen weg is het opnemen van een arbitrage-clausule in tractaten van handel e.d., zooals onder 2o. is aangeduid. Ook hier kunnen de vredevrinden wijzen op een zeer groot succes. Zelfs is het de laatste jaren bij vele regeeringen nagenoeg regel geworden een dergelijke bepaling in al de tractaten op te nemen. Opmerking verdient dat ook hier, evenals bij de facultatieve arbitrage, de parlementaire moties zich aansloten bij hetgeen reeds lang te voren in de praktijk werd toegepast. De baanbreker in deze richting is het Sardinisch koninkrijk geweest. Reeds in 1856 had het koninkrijk, gevolg gevende aan de aanbeveling van het Parijsche protocol, een tractaat van handel en scheepvaart aangegaan met Chili, waarin een arbitrage-clausule werd opgenomenGa naar voetnoot1). Vooral werd in 1873 -'74 door de vele parlementaire moties in verschillende | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
landen aan deze arbitrage een nieuwe stoot gegeven. Ook dan staat Italië weer vooraan. Vooral toen in 1881 Mancini zelf minister van buitenlandsche zaken werd, heeft hij aan zijne motie met de uiterste nauwgezetheid uitvoering gegeven. Gedurende de vier jaren van zijn ministerschap had hij de gelegenheid het arbitrage-beding in niet minder dan 19 verdragen van allerlei aard te doen opnemen, w.o. ook de op 9 Jan. 1884 met de Nederlandsche regeering gesloten overeenkomst tot regeling van de toelating der wederzijdsche behoeftige onderdanen tot het kosteloos procedeeren enz. Daarin luidt art. 4: ‘Ingeval zich eenige moeilijkheid mocht voordoen naar aanleiding der uitlegging dezer overeenkomst, verbinden zich de Hooge contracteerende partijen zich te zullen onderwerpen aan de uitspraak eener commissie van scheidsrechters. De commissie zal zijn samengesteld uit een gelijk aantal door de partijen gekozen scheidsrechters en uit eenen door de commissie zelve aangewezen scheidsrechter.’ Er zij hier voorloopig reeds de aandacht op gevestigd dat een aldus samengesteld scheidsgerecht op een ander en zuiverder beginsel berust dan dat, waarbij de arbitrage aan een of ander gekroond hoofd wordt opgedragen. De kans dat in het laatste geval scherper zal worden geluisterd naar de inblazingen der hooge politiek dan naar de beginselen van recht en billijkheid, wordt daarbij vermeden. Maar ook het feit, dat in deze arbitrage-bepaling tevens wordt vastgesteld de wijze van samenstelling van het scheidsgerecht - al zijn de bepalingen nog eenigszins onbestemd - is alweer een stap vooruit in de goede richting. Als een overgang van deze beperkte, doch verplichte arbitrage, naar de onder 3o genoemde algemeene permanente arbitrage, kan beschouwd worden de op 5 Juli 1894 tusschen de Nederlandsche en Portugeesche regeeringen gesloten conventie waarin een algemeene arbitrage-clausule is opgenomen, strekkende om welk geschil ook, dus ook dat niet voortvloeit uit het tractaat waarin de clausule is opgenomen, aan de oplossing van scheidsrechters te onderwerpen. Het betrekkelijk artikel luidt: ‘Toutes questions ou tous différends sur l'interprétation de la présente déclaration et de même toute autre question qui pourrait surgir entre les deux pays, pourvu qu'elle ne touche ni à leur indépendence ni à | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
leur autonomie, s'ils ne peuvent être règlés à l'amiable, seront soumis au jugement de deux arbitres, dont un sera nommé par chacun des deux gouvernements. En cas de différend d'opinion des deux arbitres, ceux-ci désigneront de commun accord un troisième qui décident.’ De schriftelijke gedachtenwisseling over deze conventie is een nieuw bewijs hoe èn Kamer èn Minister van de noodzakelijkheid van genoemd beginsel doordrongen waren. Een dergelijke bepaling is o.m. ook opgenomen in het handelstractaat tusschen Frankrijk en Ecuador, van 12 Mei 1888. De nieuwe constitutie van Venezuela stelt zelfs de bepaling in alle tractaten verplichtend, dat elk geschil tusschen de contracteerende partijen dient beslist te worden door de arbitrage van gevolmachtigden van bevriende Staten. Zoo zijn we dus genaderd tot den meest volmaakten vorm van arbitrage, tot de algemeene, permanente arbitrage, verplichtend gesteld voor alle geschillen - hetzij dan met of zonder eenige beperkingen - in afzonderlijk daarvoor gesloten tractaten tusschen twee of meer regeeringen, vooral wanneer daarbij tevens geregeld wordt de wijze van samenstelling en werking van het bij voorkomende geschillen op te richten scheidsrechterlijk hof. Ook hier, evenals bij de facultatieve arbitrage, is de Nieuwe Wereld de wegbereidster geweestGa naar voetnoot1). De aanvang was bescheiden. Het waren de beide Amerikaansche republieken Honderas en Columbia welke in 1883 een algemeen arbitragetractaat sloten, waarbij zij zich ‘ten eeuwigen dage verbinden om alle geschillen, van welken aard ook, indien deze niet door de bemoeiingen der gewone diplomatie bijgelegd kunnen worden, langs scheidsrechterlijken weg te doen oplossen.’ Tevens wordt daarin bepaald dat men zal trachten dergelijke tractaten met de andere Amerikaansche regeeringen te sluiten, opdat de arbitrage aldus een beginsel van positief Amerikaansch staatsrecht wordeGa naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
Intusschen werd door het Congres der Noord-Amerikaansche Unie, den 20 December 1882, de bekende resolutie genomen (zie blz. 313), tengevolge waarvan de Zwitsersche regeering op 24 Juli 1883 een ontwerp-tractaat voteerde volgens hetwelk ‘de beide regeeringen zich verplichten, voor den duur van dertig jaren, al hun geschillen, van welken aard ook (quels que puissent être la cause, la nature on l'objet de ces difficultés), aan arbitrale beslissing te zullen onderwerpen’. In art. 2 wordt bepaald dat het arbitragehof zal bestaan uit drie personen, van wie de beide regeeringen elk éen benoemen (niet uit de inwoners) en deze twee samen hun sur-arbiter. Kunnen ze niet tot overeenstemming komen over de keuze van dezen derde, dan zal die benoemd worden door een neutrale regeering, aan te wijzen door de twee arbiters. Ongelukkig evenwel is het plan niet tot uitvoering gekomen. De Zwitsersche gezant te Washington had reeds volmacht ontvangen voor het sluiten van het tractaat, toen de plotselinge dood van den Amerikaanschen staatssecretaris Frelinghuysen de zaak voor onbepaalden tijd deed uitstellen. Maar volgens de Correspondence bi-mensuelle (uitgave van het internationaal vredebureau te Bern) van 10 April 1897 heeft de regeering der Vereenigde Staten aan die van Zwitserland als haar wensch te kennen gegeven, om tusschen de twee Staten een arbitrage-verdrag te sluiten, op zoodanigen voet als geteekend is geweest tusschen Engeland en de Vereenigde Staten. Als antwoord daarop heeft de Zwitsersche regeering aan haar diplomatieken agent te Washington, den heer Pioda, opnieuw de instructies van 1883 doen toekomen. Maar ook, al was het tractaat reeds tot stand gekomen, dan zouden zeer zeker velen de schouders ophalen over het twijfelachtig nut daarvan. 't Is waar, de kans op ernstige verwikkelingen tusschen Zwitserland en Noord-Amerika is niet groot, maar de eigenlijke beteekenis en de groote waarde van dit ontwerp-tractaat moet gezocht worden in het begin- | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
sel daarin neergelegd. Op grond daarvan kan men beweren, ondanks het voorloopig mislukken, dat deze poging te beschouwen is als een evenement in de geschiedenis van het volkenrecht. Het is de eerste steen van een nieuw gebouw. Indien permanente arbitrage mogelijk is tusschen Zwitserland en de Vereenigde Staten, tusschen Nederland en Portugal, tusschen Frankrijk en Ecuador, waarom dan ook niet tusschen twee of meer groote Europeesche mogendheden? De praktische moeilijkheden zullen oneindig grooter zijn, dat valt niet te ontkennen, maar niet onoverkomelijk. Op het beginsel komt het hier aan. Als hier een wil is, zal de weg gevonden worden. Daarom ook vermelden we de eveneens nog niet tot eene uitvoering gekomen poging in de jaren 1887-'88, om een permanent arbitrage-verdrag tot stand te brengen tusschen de Vereenigde Staten, Engeland en Frankrijk. Zelfs is toen het geheele plan beperkt gebleven tot wenschen en hopen van sommige parlementsleden. De beweging begon in Engeland (zie blz. 7). Daar zonden in 1887, 232 leden van het Lagerhuis, waaronder John Bright, gesteund door 36 leden van het Hoogerhuis en aangemoedigd door mannen als Gladstone, Newmann en Manning, een deputatie van 12 leden naar Washington om den president Cleveland en 't Congres voor te stellen tusschen de beide volken een algemeen tractaat van permanente arbitrage te sluiten. In Mei 1888 deed daarop de senator Allison een voorstel om een crediet van 80duizend dollars te voteeren voor de kosten van analoge onderhandelingen tusschen Engeland, Frankrijk en de Vereenigde Staten. Hoe in Frankrijk Fédéric Passy deze beweging leidde, is reeds vermeld (blz. 319). Daar heeft evenwel de motie-Barodet in 1895 deze zaak weer aan de orde gesteld. De eerste groote overwinning op het gebied der permanente arbitrage stond evenwel voor de deur. Den 18 April 1890 vereenigden zich te Washington, op het initiatief der Vereenigde Staten, de gevolmachtigden van zeventien Amerikaansche republieken en reeds 10 dagen later werd met op een na algemeene stemmen een tractaat van permanente arbitrage aangenomen, waarbij volgens art. 1 de verbonden republieken de arbitrage aannemen als een beginsel van het internationale recht (voor Amerika) voor de oplossing van | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
alle geschillen welke tusschen twee of meer van hen kunnen ontstaan. Het geheele tractaat bestaat uit 19 art. In art. 4 wordt de arbitrage facultatief gesteld voor 't geval dat de onafhankelijkheid van een Staat er mee gemoeid is. In art. 7 en 8 wordt de wijze van samenstelling van het arbitragehof omschreven. De rechtspraak kan worden opgedragen aan regeeringen, aan bestaande gerechtshoven, aan ééne of meer openbare ambtenaren of particulieren, zoowel in als buiten Amerika. Art. 18 bepaalt den duur van het tractaat op 20 jarenGa naar voetnoot1). Ongelukkig gehoorzamen de menschen niet altijd aan de wetten, en reeds korten tijd na het totstandkomen van het tractaat volgden geweerschoten op de vreedzame handteekeningen. Zonder te spreken over de burgeroorlogen, welke door geen arbitrage kunnen worden voorkomen, wapenden zich o.a. spoedig San Salvador en Guatemala tegen elkaar. Maar zoo het tractaat van Washington in de praktijk nog niet den eeuwigen vrede heeft weten te grondvesten, zal men toch moeten toegeven dat de oorlogsverklaring in elk geval moeilijker is geworden. Voor het internationale recht blijft het tractaat evenwel van de grootste beteekenis. Een tractaat houdt niet op te bestaan, omdat door sommige feiten er inbreuk op wordt gemaakt; de wetten worden niet waardeloos door overtredingen van enkele individuen. Hoogstens bewijzen deze schendingen van het tractaat van Washington dat sommige Amerikaansche regeeringen - of volken - nog niet rijp zijn voor een dergelijken, meer volmaakten internationalen rechtstoestand. Had men trouwens te Washington kunnen besluiten, direct een vast Hof in te stellen - waarover later meer - in plaats van de vage bepalingen van de art. 7 en 8, zeer zeker zou het tractaat dan meer waarborgen geven tegen overtredingen. Het laatste artikel bepaalt dat ook door elke andere regeering aan dit tractaat kan worden deelgenomen door een eenvoudige verklaring van adhaesie. Op grond daarvan zond de regeering der V. St. desbetreffende uitnoodigingen aan | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
de Europeesche mogendheden. De meeste regeeringen, ook de onze, bepaalden zich tot de mededeeling dat zij het stuk ontvangen hadden. Alleen het Deensche Folkething (zie blz. 317) alsook de Koning, en Zwitserland toonden wat meer belangstelling. En nu rest ons ten slotte de herinnering aan de door het verzet van den Senaat mislukte poging, om een permament arbitrage verdrag tot stand te brengen tusschen de twee Engelsch sprekende volken aan weerszijden van den Atlantischen oceaan, waardoor eindelijk uitvoering zou zijn gegeven aan de zoo herhaaldelijk door de volksvertegenwoordigers van beide volken uitgesproken wenschen. Deze afstemming, Mei 1897, vermindert evenwel niets aan de principieele beteekenis van het onderteekenen van een dergelijk verdrag door de vertegenwoordigers der beide regeeringen, naar aanleiding waarvan president Cleveland in een begeleidend schrijven aan den Senaat o.m. zeide: Deze poging, om bij het beslechten van internationale geschillen een meer beschaafde methode in de plaats van het ruw geweld in te voeren, zal zonder twijfel van vèrstrekkende gevolgen zijn, want de daarmee gepaard gaande weldaden zullen zich niet beperken tot de beide belanghebbende Staten, maar het goede voorbeeld zal ook andere volken tot navolging aansporen, en zoo kan het totstandkomen van dit verdrag een nieuw tijdvak openen in de geschiedenis der beschaving. Gelukkig kan de verwerping slechts uitstel, geen afstel zijn. Wat de openbare meening, de beide presidenten Cleveland en Mac-Kinley, de gezamenlijke kerken, de pers, de Koningin van Engeland, de juristen als het begin van een nieuwe aera hebben erkend, zulk werk kan door een eenvoudig senaatsbesluit - slechts met een meerderheid van drie stemmen genomen - niet ongedaan worden gemaakt. Evenmin als het tractaat van Washington van 1890 den eeuwigen vrede tusschen de Amerikaansche republieken reeds tot werkelijkheid heeft gemaakt, evenmin zou deze laatste overeenkomst een onomstootelijken waarborg zijn geweest voor een onverstoorbaren vrede tusschen Engeland en de V. St. Zonder er daarom ‘onstuimige lofredenen’ op te houden, behoeft men evenmin de beteekenis te verkleinen en te spreken van een ‘traktaat tegen kibbelen’ (A Treaty | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
against bickering)Ga naar voetnoot1). De groote verdienste moet gezocht worden in het rechtsbeginsel, door dat tractaat belichaamd. Geen practisch vredevrind heeft tijdens de onderhandelingen over deze Arbitration treaty geleefd in ‘a fool's paradise’Ga naar voetnoot2), door in ‘zelfverblinding reeds de verwezenlijking te zien van het duizendjarig rijk.’ Ook hier weer dezelfde verwarring van denkbeelden als nog bij zoovelen, het doorelkaar haspelen van arbitrage, eeuwigen wereldvrede en algemeene ontwapening. Als inderdaad de wereldhistorie een geschiedenis is van ‘verbroken tractaten,’ dan wordt het meer dan tijd de hand aan den ploeg te slaan om in dien rechtloozen, anarchistischen toestand, in dien chaos recht en orde te brengen. Juist als ‘hartstocht, toorn en drift’ zulk een groote rol spelen bij oorlogsverklaringen, dan juist zal een permanent arbitrage-tractaat zeer veel ten goede kunnen uitwerken; dan juist kan het een ‘middel zijn om tijd te geven aan de hartstochten om te bekoelen’ en kan voorkomen worden ‘dat door kleine moeilijkheden langzamerhand een geest van onwelwillendheid tusschen de mogendheden ontstaat.’ Wil men inderdaad ernstig de beteekenis van dergelijke arbitrageovereenkomsten nagaan, dan bestudeere men het vraagstuk van de grenzen der arbitrage, van de competentie der arbiters. Moeten aan de arbitrage grenzen worden gesteld, of kan de competentie der arbiters zich uitstrekken tot alle mogelijke internationale geschillen? Volgens sommigen zal de arbitrage altijd beperkt blijven tot quaesties waarover, ook zonder arbitrage, toch geen oorlog zou uitbreken, zoodat het nut der arbitrage-verdragen alleen daarin bestaat dat dergelijke kleine geschillen dan op meer regelmatige wijze kunnen worden beslecht. Een dergelijk beweren getuigt van onbekendheid met de inderdaad zeer ernstige geschillen welke in deze eeuw door arbitrage zijn geregeld. Het is trouwens merkwaardig hoe geleidelijk de arbitragesfeer is uitgebreid geworden. Bluntschli beperkte de arbitrale competentie tot quaesties over schadeloosstelling, over etikette en tot twisten over de nationaliteit van individuën. Kamarowsky, | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
hoogleeraar te Moskau, houdt vast aan het uitsluitend juridisch karakter der geschillen welke aan de internationale jurisdictie kunnen worden onderworpen. Maar waar is een criterium te vinden om een rechtsquaestie te onderscheiden van een zoogenaamd politiek geschil? Het zijn veel meer de bijkomende omstandigheden dan de eigenlijke aard van het geschil zelve, welke dit stempelen tot een politieke quaestie. Zoodra de regeeringen, welke die geschillen aangaan, rechtsgronden voor hunne meeningen aanvoeren - en dat geschiedt bijna altijd - is het geschil dus geschikt om door arbiters beslist te worden. Thans wordt meestal nog slechts een uitzondering gemaakt voor de quaesties betreffende de nationale zelfstandigheid en onafhankelijkheid, en soms ook voor eergeschillen. Daartegenover staan weer anderen - welke echter in de minderheid schijnen te zijn - zooals wijlen de voorzitter van den A.N.V., Mr. D. van Eck, die kort en goed alle geschillen voor arbitrale decisie geschikt achten. Vele arbitrage-overeenkomsten maken dan ook voor de genoemde gevallen, of althans voor het eerstgenoemde, een uitzondering. Zoo o.a. de arbitrage-clausule in de Nederlandsch-Portugeesche conventie van 1894. Het tractaat van Washington van 1890 stelt voor dat geval de arbitrage facultatief. Andere tractaten of ontwerp-tractaten spreken eenvoudig van ‘de voor arbitrage vatbare gevallen.’ Het ontwerp-tractaat tusschen Zwitserland en de V.S. van 1883 (blz. 19) alsook dat van 1896 tusschen Engeland en de V.S. maken een dergelijk voorbehoud niet. De partijen verbinden zich daarbij om alle geschillen, welke niet langs diplomatieken weg bijgelegd kunnen worden, te onderwerpen aan scheidsrechterlijke uitspraak. Maar toch zijn velen van meening dat die geschillen, welke het bestaan der natiën als onafhankelijke Staten betreffen, niet voor arbitrage vatbaar zijn. Van het recht om te leven kan een staat niet zedelijk en geldig afstand doen. Daarom ook wordt door hen - maar ook door de vrede en arbitragegenootschappenGa naar voetnoot1) - het recht van den defensieven oorlog uitdrukkelijk gehandhaafd. Maar waar ons herhaaldelijk ver- | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
zekerd wordt dat de groote Europeesche statenbonden een uitsluitend defensief karakter hebben, en geen mogendheid de misdaad van een aanvallenden oorlog zou willen begaan, daar houdt ook de verdedigingsoorlog op te bestaan, en zou men dus gerust genoemd voorbehoud kunnen ter zijde laten. En uit een juridisch oogpunt beschouwd is het de vraag of zich die staatsrechtelijke quaestie wel ooit zou kunnen voordoen. Maar gesteld van wel, dan nog zal de zelfstandigheid der Staten wel beter gewaarborgd zijn door eerlijke, onpartijdige rechters, dan door soldaten en kanonnen. Nu kan ik me begrijpen, zegt Mr. D. van EckGa naar voetnoot1), dat een stelsel, dat tot gevolg zou kunnen hebben, dat een volk door een scheidsrechtelijke uitspraak geheel of gedeeltelijk afstand zou moeten doen van zijn zelfstandigheid, bij ieder die liefde heeft voor zijn land een onuitstaanbaren tegenzin moet verwekken. Maar laten wij de zaak eens van naderbij bezien. Is ieder volk machtig genoeg om zijn zelfstandigheid in ieder geval met de wapenen te handhaven? Immers neen. Komt er een machtiger, dan ontneemt hij u toch datzelfde, wat gij vreest door een scheidsgerecht te verliezen. Gij wordt dan toch ingelijfd en dat, nadat uwe halve bevolking is beroofd en vermoord. En wat eergeschillen aangaat, men beweertGa naar voetnoot2) dat quaesties, waarbij de eer of de waardigheid van een volk is betrokken, niet aan arbitrage kunnen worden onderworpen. Doch deze uitdrukkingen zijn zoo uiterst onbestemd en rekbaar, dat het niet gemakkelijk is, daarmede klaar te komen. In zeker opzicht zou men kunnen zeggen dat de eer van een volk betrokken is bij ieder geschil, dat het met een andere natie heeft. Want als het een zekere houding heeft aangenomen, zekere aanspraak heeft doen gelden, zekeren eisch heeft gesteld, zou men met een schijn van waarheid kunnen volhouden, dat het, ter wille van zijn eer, die houding niet mag laten varen, uit vrees dat dit als eene erkentenis van zijn ongelijk mocht worden aangemerkt. Maar waar gewone menschen het zich in het minst niet tot schande rekenen wanneer zij hunne | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
geschillen aan de uitspraak van den rechter onderwerpen, waarom zou dan een staat zich onteerd achten door datzelfde beginsel te volgen? Terecht zegt Hugo de Groot: de partij, die de arbitrage weigert, mag van kwade trouw worden verdacht. De Heer Richard zou gaarne het woord Eer uit internationale zaken voor goed zien weggeschrapt om plaats te maken voor een veel edeler woord en dat is: Recht. Het zou eene weldaad voor de wereld zijn, als regeeringen en volken er toe gebracht konden worden, met betrekking tot den te volgen gedragslijn te vragen, niet of zij eervol, maar of zij rechtvaardig, of zij eerlijk is. Op dit derde congres der Association, in 1895 te 's-Gravenhage, vormden de besprekingen over deze quaestie de hoofdzaak. Van Eck schaarde zich aan de zijde van Sir Richard. Alleen door de mogelijkheid van arbitrage aan te nemen voor alle gevallen, wordt het mogelijk een vasten vredestoestand in het leven te roepen, waarvan op den duur het gevolg kan zijn, een inkrimping der bewapeningen, een tegengaan van het militairisme. De meerderheid der sprekers was evenwel van een andere meening, vooral op grond van feiten aan de historie ontleend. Zoo geloofde Mr. G. Belinfante, secretaris van den Nederlandschen Vredebond, niet, dat het geschil tusschen Nederland en Spanje op het einde der 16e eeuw ooit door scheidsrechters had kunnen worden beslist. Ook betwijfelde hij of het geschil tusschen Engeland en zijn Amerikaansche koloniën op het einde der vorige eeuw door arbitrage had kunnen worden beëindigd. Het gold hier de vrijheid van geweten, het recht van bestaan. De mogelijkheid van arbitrage voor deze gevallen in het midden latende, vergete men niet dergelijke historische feiten te beoordeelen naar den tijd waarin ze voorvielen. De tijd b.v. waarin het Goddelijk recht der koningen aan de vorsten de macht verleende willekeurig zelfs gewetensvrijheid te ontzeggen, ligt gelukkig reeds lang achter ons - althans in de beschaafde Staten. Gelooft men in den vooruitgang der beschaving, in toenemende verruiming van denkbeelden, in toenemende erkenning van het algemeen menschelijke, dan zal juist daardoor het aantal der voor arbitrage onvatbare gevallen steeds kleiner worden. Of wanneer men op grond van sommige gevallen, waarin | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
de arbitrage niet aan haar doel heeft beantwoord, de mogelijkheid en zelfs het nut der arbitrage ontkent, zij men ook hier voorzichtig in zijn kritiek. Niet alleen toch dat daarbij de arbitrage, waarvan het initiatief alsook de geheele regeling moeten uitgaan van de partijen, niet zelden verward wordt met bemiddeling (médiatie), welke altijd door een regeering en nimmer door particulieren geschiedt, en waarbij geen sprake is van procesregeling noch van bindende uitspraak, zoodat het dikwijls gebeurd is dat de bemiddeling ontaardde in een gewelddadige tusschenkomst (interventie), dient men bovendien wel in het oog te houden dat vroeger de samenstelling der scheidsgerechten niet zelden zeer gebrekkig en de uitspraak daardoor partijdig en onrechtvaardig was. Daarom juist is de wijze van benoeming en samenstelling dier hoven een punt dat in de arbitrage-contracten der latere jaren met de meeste nauwgezetheid wordt vastgesteld en uitvoerig omschreven, zoodat elke verdenking van partijdigheid wegvalt. Het meest volmaakt in dat opzicht is het ontwerptractaat van 1896 tusschen Engeland en de V. St. Daarom ook wordt terecht gewezen op de verkeerde gewoonte om de arbitrage op te dragen aan een of ander gekroond hoofd - die dan op zijn beurt weer één deskundige aanwijst - in plaats van een arbitrage-commissie van minstens drie leden te benoemen. Reeds naar aanleiding van de Lawa-quaestie, welke in 1891 door de Martens, in opdracht van den Czaar, ten onzen gunste werd beslist, schreef ‘Les Etats-Unis d'Europe’ van 3 Januari 1891: Qu'est ce à dire, sinon que le véritable arbitre sera le jurisconsulte russe et non pas l'Empereur? Pourquoi cette vieille coutume de charger des empereurs ou des rois d'une besogne dont ils sont incapables? Pourquoi les deux Puissances en litige n'ont point constitué un vrai tribunal composé, par exemple, de M. Martens, de M. Ceneri de Bologne et de tel professeur d'Oxford, de Cambridge? Had onze regeering dien raad opgevolgd in zake de Costa-Ricka-packet quaestie, waarschijnlijk hadden we dan niet behoeven na te pleiten over eenzijdig en onvoldoend onderzoek der zaak door den Heer de Martens, in opdracht van den Czaar als arbiter. | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
Eveneens heeft Mr. S. van Houten in de openingsrede van de vijfde interparlementaire conferentie, in 1894 te 's Gravenhage, doen uitkomen dat het niet voldoende is in tractaten eenvoudig het arbitrage-beginsel neer te leggen, omdat alsdan op het gegeven oogenblik de uitvoering der arbitrage door de keuze der scheidsleiden, de wijze van procedeeren enz. zooveel moeilijkheden kan veroorzaken, dat daardoor het doel gemist wordt. Wenschelijk zou het daarom zijn de arbitrage internationaal te regelen; tractaten waarin de arbitrage-clausule wordt opgenomen zouden dan eenvoudig naar deze regeling kunnen verwijzen. In aansluiting hierbij werd door de conferentie eene commissie ingesteld, waarin o.m. Mr. Rahusen zitting had, om in het bijzonder deze zaak te bestudeeren, en welke commissie door de volgende conferentie te Brussel 1895 een desbetreffend ontwerp deed vaststellen voor de samenstelling van een Cour permanente d'arbitrage internationale, welk ontwerp-reglement aan de regeeringen der beschaafde Staten ter welwillende overweging is toegezonden. De commissie oordeelde het wenschelijk dat de mogendheden bij verdrag een dergelijk. hof instelden, terwijl naar hare meening de kleine mogendheden, Zwitserland, Nederland en België, in dezen een voorbeeld zouden kunnen stellenGa naar voetnoot1). Naar aanleiding hiervan kwam in vele parlementen de arbitrage-quaestie weer ter sprake, o.a. ook in onze Tweede Kamer in hare zitting van 4 December 1895, door de Heeren H.J. Bool en W.A. Viruly Verbrugge, welke laatste spreker o.m. het voorstel der conferentie in zake de rol der kleine mogendheden verdedigde. In de Belgische Kamer, zittingen van 4 en 5 Maart 1897, heeft de Heer de Brocqueville den minister van buitenlandsche zaken geïnterpelleerd over de voornemens der regeering in zake onderhandelingen over de instelling van een permanent gerechtshof. De minister vreesde evenwel dat de voorstanders van het permanente Hof te snel vooruit willen, waardoor de goede zaak zelve kan benadeeld worden. | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
In hoeverre een neutraliteitsbond van alle kleine Europeesche Staten bevorderlijk kan zijn aan het streven der Vredegenootschappen, is een zaak waarover o.m. Björnstjerne Björnson zijn gedachten heeft laten gaanGa naar voetnoot1). Hij gelooft zeker dat, wanneer de acht kleine Staten, welke onderling door permanente arbitrage moeten verbonden zijn, met verzoek om erkenning van een absolute, onschendbare neutraliteit tot de groote mogendheden kwamen, op deze levensvraag van 27 millioen menschen niet afwijzend zou worden beschikt. Want een toestand zooals nu, waarbij Zwitserland en België met hun ‘gegarandeerde neutraliteit’ genoodzaakt zijn zich evenals de andere Staten steeds sterker te verdedigen, eventueel tegen.... hunne garanten, noemt Björnson een ongerijmdheid. De weg, welke naar de afschaffing van den oorlog leidt, loopt door de kleine Staten. Maar om op het permanent scheidsrechterlijk hof terug te komen, ook Hodgson Pratt, stichter van de International arbitration and peace association, heeft op de vrede-congressen meer dan eens de wenschelijkheid verdedigd dat de mogendheden als proefneming een blijvend Hof voor arbitrage zouden oprichten. Daar geen Staat vooralsnog verplicht zou zijn, zijn geschillen met andere Staten aan dit Hof te onderwerpen, gelooft Pratt dat de oprichting geen ernstige bezwaren zou ondervinden. Alleen reeds het bestaan van dat Hof zou een machtigen stoot geven aan de openbare meening. Ook zou het Hof langzamerhand de noodige ondervinding voor zijn taak verwerven en zoodoende vaste regelen voor de procedure tot stand kunnen doen komen. Want ondanks de vele arbitraire beslissingen is over de wijze van procedeeren, evenmin als over de organisatie der internationale gerechten en de competentie der arbiters reeds eenstemmigheid verkregen. Vooral de eigenlijke procedure mist nog elken vasten, algemeenen grondslag. Hier is het terrein waarop het Institut de droit international zoowel als de Association pour la réforme et la codification du droit des gens praktisch werkzaam kunnen zijn. Van beide vereenigingen zijn dan ook reeds spoedig na hare op- | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
richting pogingen uitgegaan de internationale procedure onder zekere, vaste regelen te brengen, te codificeeren. Reeds in de tweede zitting van het Institut, te Genève, 31 Augustus 1874, diende de Heer Goldschmidt, als rapporteur eener commissie, een Projet de règlement pour les tribunaux internationaux in, regelende de wijze van samenstelling en van procedeeren, welk ontwerp door het volgende congres te 's Gravenhage, 25 Augustus 1875, werd aangenomenGa naar voetnoot1). Op het 17e Congres der Association te Brussel in 1895, waar de naam gewijzigd werd in dien van International law association, werd evenals op de toen gehouden interparlementaire conferentie een ontwerp-reglement voor de inrichting van een internationaal scheidsgerecht vastgesteld, conform de voorstellen van een daartoe in 1893 speciaal ingestelde commissie (Rules relating to a treaty of international arbitration).Ga naar voetnoot2) Het is vooral dit streven, om in positieve rechtsregelen de beginselen der internationale arbitrage neer te leggen, waardoor, naast de vredesbeweging in en buiten de parlementen, op den duur een meer volmaakte publiekrechtelijke toestand moet geboren worden, zoodat de oorlog als rechtsmiddel tusschen de beschaafde volken verdwijne. Als correctief treedt dan daarvoor in de plaats een permanent gerechtshof voor arbitrage, en daarnaast een door alle mogendheden met wettig gezag omkleed wetboek. Tot dusver zijn met het arbitrage-stelsel slechts proeven genomen; maar deze tijdelijke arbiters, deze toevallige rechters, die krachtens tractaten met arbitrage belast werden, moeten vervangen worden door een vast college van internationale scheidsrechters. Waar het in de toekomst op aankomt is niet alleen de praktische gevallen van arbitrage te vermeerderen, maar ook de praktijk tot recht te verheffen. Om zoover te komen, zijn velerlei bemoeiingen en diep ingrijpende veranderingen noodig. Het streven der praktische vredemannen is dan ook, om geleidelijk een beteren toestand voor te bereiden. Niet stormenderhand zullen zij den oorlog en het militairisme aanvallen, want daartoe zijn die instellingen te diep geworteld in het geheele wezen der Staten en | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
der maatschappij. Geen omverwerping van het bestaande wordt beoogd: eerbied voor 's lands wetten blijft op den voorgrond staan. Ook volgen ze geen negatieve staatkunde: geen weerloosheid bij zichzelven wordt geëischt. Het verwijt dat de vredevrinden hun vaderland weerloos aan elken vijand willen prijsgeven, is onverdiend en getuigt van een onbekendheid met het ware streven der vredegenootschappen. Zoo de Heer Van Tuerenhout, waar hij, de noodzakelijkheid van een goed krijgswezen voor Nederland betoogendeGa naar voetnoot1), onder zijne tegenstanders o.m. ook rangschikt de Vredebonders, aangezien zij ‘geene verdediging willen, omdat krijgstoerustingen in strijd zijn met onze algemeene humanitaire begrippen’. Maar, vraagt terecht de voorzitter van den Nederlandschen Vredebond, Mr. D. van EckGa naar voetnoot2), omdat wij in de toekomst een beteren publiekrechtelijken toestand in de beschaafde wereld willen invoeren, zouden wij dus, ofschoon die toestand nog niet bestaat, terwijl het oorlogsrecht zich nog in volle kracht doet gelden, alleen ter wille van onze humanitaire begrippen, willen dat Nederland ongewapend en weerloos tegen den vijand stond en het slachtoffer werd van ieders brutaal geweld? Heb ik dan in 's lands vergaderzaal, hetzij ik over de vredesbeweging handelde, hetzij mijn stem werd gevraagd over 's lands verdediging, niet steeds de meest doorslaande bewijzen gegeven, dat, hetzij het het materieel of het personeel van ons leger betrof, ik de verbetering van ons krijgswezen als een der eerste plichten beschouwde? En toch werd ik steeds gekozen en herkozen als voorzitter van den Vredebond en van zijn afdeeling 's Gravenhage. Mag ik niet gerustelijk beweren dat de verdediging van het lieve Vaderland door de leden van den Vredebond steeds in bescherming werd genomen, en de verkondigde theoriën alleen ten doel hadden de verbetering van het volkenrecht? Men make zich geen illusiën voor de eerstvolgende tijden. Er wordt een werk aangevangen, waarvan wellicht niemand in dit huidig geslacht de rijpe vrucht zal aanschouwen. Wij zijn nog slechts de voorloopers; maar onze arbeid moet nieuwe kracht geven aan onze volgers. Zijn onze denkbeelden juist | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
en logisch, rechtvaardig en waar, dan moeten ze eenmaal worden toegepast, dan moet eenmaal ook in de geschillen tusschen Staten het recht zegevieren over het ruw geweld. Maar men drijve vooral niet te sterk in die richting. De hervorming van het volkenrecht, waaraan reeds eeuwen is gearbeid, dagteekent eerst van onzen tijd. Met de afschaffing der kaapvaart deed de eerbied voor den persoonlijken eigendom zijn intrede in het volkenrecht; met de afschaffing der slavernij de eerbied voor de persoonlijke vrijheid; met de afschaffing van den doodstraf de onschendbaarheid van het menschelijk leven zijn intrede in het strafrecht. En wanneer nu de vredebonders, consequent redeneerende, verlangen dat dit laatste beginsel ook zijn intrede doe in het volkenrecht, dan vervolgt men ons weer met het schrikaanjagend woord: Utopie! En hoevele van deze hervormingen die in den aanvang niet met den naam utopie bestempeld werden? Oorlogen beperken: utopie! Vaste regelen van internationale arbitrage ontwerpen: utopie! Vertrouwen schenken aan de clausule omtrent arbitrage in de tractaten: utopie! Billijke regeling van de verhouding der legermachten in vredestijd tusschen de verschillende Staten: utopieGa naar voetnoot1)! Den geest van het militarisme uitroeien: utopie! Maar gelukkig is de utopie van heden de werkelijkheid der toekomst. Eens zal het tijdstip komen waarop het volkenrecht zoodanig zal zijn hervormd en gecodificeerd, dat de oorlog als rechtsmiddel onmogelijk is geworden en dat de internationale geschillen, van welken aard ook, ter hoogste instantie beslecht worden door een scheidsrechterlijk Hof, welks uitspraken de kracht hebben van een Europeesch vonnis, beslissender zijn dan een veldslag. Zeker zal de souvereiniteit der Staten | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
daardoor eenigszins beperkt worden, maar alleen in zooverre dat de macht om de souvereiniteit te misbruiken, om onrecht te plegen tegenover de naburen, moet vervallen. Maar waaraan zal dat Hof de macht ontleenen om de gewezen vonnissen te doen eerbiedigen? Het vroeger genoemd ontwerp-reglement der interparlementaire conferentie zegt dienaangaande: L'exécution des décisions de la Cour est confiée à l'honneur et à la bonne foi des Etats en litige. Alvorens immers het arbitrage-contract te sluiten, heeft men zijn eerewoord daarop gegeven. En voor zoover bekend, heeft bij de vele arbitrale beslissingen in deze eeuw, nog nimmer de in het ongelijk gestelde partij er zelfs maar aan gedacht zich tegen de uitspraak te verzetten. Het argument dat bindende internationale arbitrage in de praktijk onuitvoerbaar zou blijken, ja zelfs tot vermenigvuldiging van oorlogen zou leiden, omdat het middel ontbreekt om de regeeringen te dwingen de beslissingen van dit gerechtshof te gehoorzamen, dit beweren stuit volgens Mr. G. Belinfante af op het belang en op het eergevoel der volken. Op het belang der volken, want om één voorbeeld te noemen, de beslissing van Genève heeft Engeland 15½ millioen dollar gekost. Hoeveel millioen had aan Engeland en Amerika ditzelfde geschil gekost, wanneer de oorlog ware gevolgd? Op het eergevoel der volken, want als we nu zien hoe licht dat eergevoel door de geringste beleediging, aan een gezant toegebracht, wordt geprikkeld en hoe de dagbladen zich doorgaans beijveren om dat eergevoel der natiën op te wekken, zou men dan meenen, dat dit eergevoel niet zou opkomen tegen een feitelijk en gewelddadig verzet tegen eene beslissing van een gerechtshof, waarin men zelf vertrouwen stelde? Een der uitstekendste leeraren in het volkenrecht, de Londensche hoogleeraar Leone Levi, heeft in den Herald of Peace van 1880 die quaestie besproken. Zeker, zei hij, staat de nuttigheid van een Hof voor internationale arbitrage in evenredigheid tot de omstandigheid of zijn beslissingen zullen worden gehoorzaamd en ten uitvoer gelegd. Waar het er op aankomt in burgerlijke zaken uitspraak te doen, kan die uitspraak op wettige wijze ten uitvoer worden gelegd; maar die macht bestaat niet, waar het een internationale arbitrage geldt. Zal dan de uitspraak van een dergelijk Hof alleen | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
berusten op zijn zedelijk gezag, of zal men moeten zorgen, dat zij ook met geweld ten uitvoer kan worden gelegd? Men voert ten gunste van deze laatste meening aan, dat een bloote uitdrukking van een gevoelen, niet door macht gesteund, hoe hoog het lichaam ook zij geplaatst waarvan dat gevoelen uitgaat, machteloos is om vorsten en volken door woedende en heerschzuchtige hartstochten ontvonkt, in bedwang te houden; dat de beste waarborg voor een vredelievende onderwerping aan zijn beslissing zou zijn de wetenschap dat zij zoo noodig gehandhaafd wordt door een macht zoo groot, dat zij iederen tegenstand hopeloos maakt. Met meer grond kan daartegen worden aangevoerd dat het toevlucht nemen tot arbitrage uit den aard der zaak meer is een beroep van het geweld op de rede; dat zijn ware bedoeling is af te schrikken van den oorlog; dat juist een poging om een internationale regeering met dwingende macht in het leven te roepen, naijver en wantrouwen zou opwekken; dat in sommige gevallen de vereenigde machten van alle Staten, vertegenwoordigd door het Gerechtshof, zwakker kunnen zijn dan die van de tegenstrevende partij; en dat de moeilijkheden en verwikkelingen slechts zullen worden verzwaard door zoovele volken tegelijkertijd in den strijd te mengen. Daarom ook moet de rechtsovertuiging zich steeds voortbewegen in vredelievende richting. Een steeds verder gaande en allengs tot een verplichte gewoonte rijpende praktijk van scheidsrechtelijke uitspraken is zonder twijfel alleen bereikbaar door toenemende algemeene beschaving en ontwikkeling en niet door dwangmaatregelen. Zoolang evenwel het in den aard der regeeringen schijnt te liggen, elkaar te wantrouwen, en voordeel te zien in verrassing en in bedrog, zullen de noodige waarborgen voor de uitvoerbaarheid der arbitrage-tractaten ontbreken. Alleen de aandrang der openbare meening zal in staat zijn aan dien anarchistischen toestand een einde te maken, zoodanig, dat het in een regeering als infamie wordt beschouwd een tractaat te verbreken. Waartoe, zoo vragen sceptische naturen, waartoe die drang tot arbitrage? Waartoe al die parlementaire beslisssingen? Omdat het goed is, dat, waar de geleerden en staatslieden in hun studeervertrek over internationale arbitrage denken | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
en de meest geschikte middelen bepeinzen, om aan dit denkbeeld levenskracht te geven, - die geleerden en staatslieden weten, dat zij arbeiden aan een volkszaak; en dat de volken niet zoo belust zijn op den oorlog, dat zij die niet gaarne zouden vervangen zien door een middel, dat in de praktijk uitvoerbaar blijkt. En wie zal het dan onnut noemen, dat, wanneer de tijd eenmaal komen zal, dat deze quaestie in een practischen vorm aan de aandacht der Regeering zal worden onderworpen, die Regeeringen steun erlangen in de geopenbaarde zienswijze der volken, en tot het inzicht komen, dat de tegenwoordige toestand van beschaafd barbarisme hoofdzakelijk te wijten is aan de regeerders en niet aan de volken?
O. ten Have. |
|