De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |||||||||||||||
De bezwaren tegen coöperatieve RijkshoevenGa naar voetnoot1).De tegen mijn voorstel aangevoerde argumenten zijn vooreerst te splitsen in:
Die van de eerste soort zijn 't overvloedigst, maar schijnen mij de minste waarde te bezitten en geen wederlegging te vereischen. Het hoofd-thema er van is, dat ik een sentimenteel leek ben, die door onbeheerscht medelijden bewogen, ereis een plannetje heeft geknutseld en dat ondoordacht de wereld ingestuurd. Ik zie niet in, dat ik mijn bevoegdheid te buiten ben gegaan. Ik besprak zaken, die ons allen evenzeer aangaan, uit het oogpunt van iemand die zich voornamelijk met algemeene begrippen bezighoudt. Zoodoende maakte ik een combinatie, die, zooal niet nieuw, toch de overweging der zaakkundigen waard scheen. Men heeft mij in 't geheel niet overtuigd, dat ik mij hierin vergiste. Integendeel, men heeft mij misverstaan en overhaast en ondoordacht langs mijn woorden heengepraat. De beschuldiging van dilettantisme heeft dan alleen kracht, wanneer men ze staaft door het verwijzen naar geschriften, waarin de door een schrijver als nieuw gegeven denkbeelden reeds lang zijn overwogen, verdedigd of weerlegd, en waarvan hij blijkbaar onkundig was gebleven, aldus toonende niet te zijn op de hoogte van 't vak. Dit is niet geschied. Men heeft mijn hoofd-gedachte zelfs ‘fonkelnieuw’ genoemdGa naar voetnoot2). Hiermede kan alleen een combi- | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
natie bedoeld zijn. Want Rijkslandbouw, coöperatie en intensieve cultuur zijn toch zeker geen nieuwe ideeën. Is dit zoo, des te beter. Want een denkbeeld, dat zich niet door iets van andere onderscheidt, heeft weinig kans op meerder werkdadigheid. Maar niemand heeft gezegd: ziehier de boeken, de cijfers, de practische ervaringen, die uwen voorslag tot dilettantisme stempelen. Het werkje van Mills, waarvan mijn denkbeeld ontwikkeling en correctie was, scheen weinigen bekend. Slechts enkelen hebben opgemerkt, dat mijn beschouwingen zich onmiddellijk aansloten bij de steeds sterker wordende beweging voor landnationalisatie, coöperatie en Staatsbemoeiïng met den landbouw. De kwalificeerende- of gevoelsargumenten, die alleen werken door suggestie en autoriteit, kan ik dus voorbijgaan. Men heeft over mijn persoon het hart gelucht, moge nu de aandacht tot de zaak worden bepaald. De motiveerende argumenten rangschik ik in drie rubrieken, n.l.: I. zielkundig-wijsgeerige; II. economisch-theoretische; III. practische. Bij het achtereenvolgens bespreken hiervan, geef ik dan een uiteenzetting van de zielkundig-wijsgeerige wording van mijn denkbeeld, van zijn economische theorie, en van het mechanisme van zijn practische uitvoering en werking. Ik zal trachten elk argument, dat mij ter oore kwam, zoo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen. Ik houd mij aanbevolen voor de aanwijzing van elk verzuim of elke misvatting. | |||||||||||||||
I.
|
1. | De fout is het geloof, dat het rechtvaardigheidsgevoel, als het maar sterk genoeg is, alles op de materie vermag.
(P.L. Tak.) |
2. | Hoe men alle bedenkingen ter zijde stelt met de verklaring, dat uit een rechtvaardigen maatregel (altijd naar (des schrijvers) subjectief gevoel van recht- |
vaardigheid) geen kwaad kan voortvloeien, gaat 's menschen verstand te boven.
(Vaderland van 10 Febr. '97.) |
|
3. | Medelijden met den zieke mag niet brengen tot het beproeven van palliatieven die den doctor hinderen.
(Résumé van Treub's eerste artikel in het Sociaal Weekblad van 13 Febr. '97.) |
4. | De voorstelling, dat de rijke den arme besteelt, is grievend en onwaar.
(Amst. Courant en anderen.) |
5. | Als men de oorzaken der ongelijkheid wegneemt, zal men spaarzaamheid en ondernemingsgeest dooden, en wellicht een gelijkheid doen ontstaan, die ons in de diepste ellende dompelt.
(N.G. Pierson, Economist Febr. '97.) |
6. | Geduld en nog eens geduld.
(Tak.) |
Een der gevaarlijkste gewoonten in polemiek is deze: dat men gereeder een totale afwezigheid van nadenken en verstand in den tegenstander onderstelt, dan een gering gemis aan opmerkzaamheid in zichzelf. Men neemt eerder aan, dat de ander niet goed bij zinnen is, dan dat men zelf niet zorgvuldig leest of goed verstaat. Dit moet den strijd noodeloos verscherpen en verwikkelen.
Argument 1 en 2 zijn terug te voeren tot een onnauwkeurig lezen, 2 zelfs tot een onjuist citeeren van wat ik schreef.
Bij de bespreking van mogelijke schadelijke gevolgen stelde ik deze algemeenheid vooraf: er kan geen blijvend kwaad voortvloeien uit een waarlijk rechtvaardigen maatregel. Ik zeide dit volstrekt niet om bedenkingen ter zijde te stellen, want ik liet er onmiddellijk een bespreking van sommige bedenkingen op volgen. Maar ik stelde dit principe vooraf om den lezer aan te moedigen tot een ruim en onverschrokken denken. Zooals men een aarzelend strijder aanvuurt door de herinnering aan zijn goed recht. Wie dit doet geeft niet te kennen, dat blind rechtsgevoel genoeg is om in elken strijd te overwinnen, - evenmin dat overdenken niet meer noodig is, zoodra men zich in zijn recht gevoelt.
Maar het rechtsgevoel is, in laatste instantie, de bron en de leider van elke handeling. Het wordt gevolgd ook daar waar overwinning onmogelijk schijnt. Wat wij op de materie
vermogen zal wel niemand vooruit kunnen bepalen. Alles zeker niet. Maar zonder twijfel het meeste op den weg der rechtvaardigheid. Dit is de uitkomst zoowel van intuitie als van ervaring. En al ware dit niet zoo, dan zouden wij toch dien weg blijven volgen, eenvoudig omdat het de weg is dien wij verkiezen. Rechtvaardig noemen wij datgeen, wat de menschheid als geheel, en ieder enkeling in zijn diepste intuitie, het meest verkieselijk vindt.
Maar wie zal tegenspreken, dat er een lange en diepe overweging noodig is om uit te maken wat rechtvaardig is, en hoe wij het zekerst rechtvaardig zullen handelen? Wie kon uit mijn woorden opmaken, dat ik zulk een overdenken overbodig heb geacht?
Van mijn subjectief rechtsgevoel heb ik niet gesproken. Alle rechtsgevoel is subjectief, maar het vormt zich in harmonie en balans met het rechtsgevoel van allen. Wij vinden iets rechtvaardig, gedeeltelijk omdat het ons zelven zoo toeschijnt, gedeeltelijk omdat wij onze overtuiging bij anderen terugvinden. Zoolang wij iets recht vinden in strijd met alle andere menschen, zullen wij min of meer aan onszelven twijfelen, al achten wij het soms niet onmogelijk, dat wij anderen vóór zijn, en dat de andere overtuigingen zullen worden als de onze. Maar wat recht is voor ons, achten wij ook recht voor iedereen, dit sluit de aard van het rechtsgevoel in. Alle verschillen er over achten wij het gevolg van misverstand. Het denkbeeld, dat ieder voor zich een eigen rechtsgevoel zou hebben, verschillend van dat van anderen, is geheel en al ongerijmd. Men kan recht het meest subjectieve en tevens het meest objectieve van alle dingen noemen. Want de beoordeeling er van berust altijd in laatste instantie bij het individu, maar het kenmerk van recht vindt het individu altijd in algemeen-geldigheid.
Wanneer ik werkelijk kan aantoonen, dat de door mij voorgeslagen maatregel is een rechtvaardige, d.i. beantwoordend aan het universeele rechtsgevoel, dan zou ik daarmede genoeg gedaan hebben.
De tegenwerping, dat er nadeelen, gevaren, ellende het gevolg van zullen zijn, mag dan tot groote bedachtzaamheid en zorg manen, maar is niet geldig om de uitvoering te
weerhouden. Evenmin als een gevaar voor leven en welzijn van zichzelf of anderen een goed man zal weerhouden te doen wat hij recht acht. In mijn aanmoediging lag de troost, dat het kwaad, door een rechtvaardigen maatregel gesticht, nooit blijvend is. Een feit door de historie immer gestaafd.
Als een duidelijk en recent voorbeeld, noem ik de afschaffing der slavernij. Er is wel nooit in de menschelijke historie een zoo ingrijpende maatregel genomen, waarvan de slechte gevolgen zoo onfeilbaar waren te voorzien en zich zoo schrikkelijk hebben bewaarheid. Verarming der planters, verwildering der negers en de bloedigste burgeroorlog, die ooit gevoerd is, waren het onmiddellijk gevolg. Nu nog, na dertig jaren, zijn de kwade gevolgen niet geheel verdwenen. Maar de maatregel is niettemin met beslistheid genomen en met de grootste vastberadenheid doorgezet over de geheele wereld. Want het universeele rechtsgevoel wilde het zoo. Er bestond geen twijfel, ondanks de gevaren. En er bestaat voorzeker geen berouw, ondanks het gestichte kwaad. En dit is het troostrijke en bemoedigende, waaraan ik herinnerde, dat het kwaad niet blijvend is gebleken, dat de wereld er beter om is geworden, en dat zij, die door rampen en ellende niet afgeschrikt, moedig deden wat zij recht achtten, onze dankbaarheid en onze navolging verdienen.
Waarom nu acht ik den door mij voorgestelden maatregel rechtvaardig?
Hoofdzakelijk omdat zij is een bevrijding. Zij geeft vrijheid, die mogelijk is, maar nu nog niet bestaat.
Dat het universeele rechtsgevoel eischt de grootst mogelijke vrijheid voor elk individu, in evenwicht met de vrijheid van alle anderen, dit is, dunkt mij, een axioma, geleerd door het individueel gevoel en door de ontwikkelingsgang der beschaving.
Dat de vorm der samenleving, waarin deze grootst mogelijke vrijheid, dit evenwicht bestaat, nog niet gevonden is, kan niemand ontkennen, dat zij gevonden worden zal, is zeker. Want de menschheid, als geheel, wil het zoo.
De uitbreiding der vrijheid, die ik bepleitte, is deze: dat elk individu vrijheid zal gegeven worden zijn eigen levensonderhoud, de allernoodigste behoeften voor zijn bestaan, zelf te produceeren. Zoodat hem, zoo niet voor geriefelijkheden,
dan toch voor zijn leven, de hulp van anderen minder onontbeerlijk worde dan thans. Op die wijze wordt het individu zelfstandiger, en dit is eerste voorwaarde tot beter evenwicht.
Dat zulk een vrijheid niet bestaat, is bewezen en bleef onweersproken. Dat zulk een uitbreiding, op de door mij aangegeven wijze, mogelijk is, werd betwijfeld, maar zooals ik zal aantoonen, op onvoldoende gronden.
(Arg. 3). Wie mijn vorig artikel kenschetst als de uiting van een door sentimenteel meelijden gedreven omstander, die het lijden der zieke maatschappij, met name der armen en behoeftigen, niet langer kan aanzien, en geen geduld heeft om de hulp van den schijnbaar ongevoeligen dokter te wachten, begrijpt de zielkundig-wijsgeerige wording van mijn denkbeeld geheel verkeerd.
Niet de verdrukten en behoeftigen zijn de patienten, die genezing behoeven - maar wij, wij, gij en ik, die het goed en makkelijk hebben, wij zijn de lijders. Wij lijden aan verkromming van 't geweten.
Voor ons eisch ik de vrijheid, die genezing brengen zal. Voor ons, of zoo wij te ver heen zijn, voor onze kinderen. En ik denk ook niet dat de armen, die den druk van een gemakkelijk maar onrechtvaardig leven niet kennen, het eerst van deze gelegenheid gebruik zullen maken, maar de rijken of hun kinderen, die geleerd hebben dat eerlijke eenvoud verkieselijker is dan onrechtmatige weelde.
Ik ben niet zoo ongeduldig. Het is al 20 jaar geleden dat ik begon te voelen, wat er niet in den haak was in ons leven.
Eerst leert men dat er zoo iets is als ‘fortuin’, een grillig ding, dat sommigen begunstigt, anderen niet. Natuurlijk! dat ziet men overal. Het is treurig voor de misdeelden, voor de gezegenden reden tot ootmoedige dankbaarheid.
Maar men gaat nadenken. Hoe zit dat? Men heeft papiertjes in een kast, daarvan knipt men en hoeft verder niets te doen. Dat is fortuin.
Is het dan opgespaard goed, door de vlijt van brave voorouders? Zeker, maar het vermindert niet. Knip maar toe, het groeit weer aan. Je hoeft niets te doen, het groeit van zelf. Het is een ezeltjen-schijtegeld, een tafeltje-dek-je. Alleraardigst, wat een heerlijke instelling, wat een vernuftige tooverij! Het
moest van tijd tot tijd coupon-scharen regenen, dan was de wereld volmaakt.
Als we nu maar allemaal, al die armen en behoeftigen, zulke papiertjes hadden, dan konden we allemaal knippen en lekker en makkelijk leven.
- Neen! zegt de econoom, dan waren we allemaal in 14 dagen dood van den honger.
- Maar waarom geeft men dan mij te eten?
- U geeft den werkers kapitaal, dat ze noodig hebben om mee te werken.
- Kapitaal? Ik geef niets. Ik krijg papiertjes en daar knip ik van. Ik hou alles wat ik heb.
- Neen! u belegt, u leent. Uw bezitting is in andere handen. Natuurlijk secuur.
- Dus is er kans dat ik het nooit terug zie. Dat mijn papier alleen goed wordt voor - huiselijke doeleinden?
- Ja, maar als u voorzichtig bent, weinig kans.
- Dus voor die kans word ik betaald?
- Ook al. Rente is een samengesteld begrip. Er hoort ook de risico-premie onder.
- Is er ook loon voor verdienste bij? Is er nuttig werk of bekwaamheid noodig om rente te trekken?
- Neen. Hoogstens een beetje overleg.
- Winnen zonder verdienste, zonder nuttig werk, zonder bekwaamheid, met kans op totaal verlies, heet dat niet gewoonlijk dobbelen?
- Dan zou bijna de geheele maatschappij dobbelen.
- Wel mogelijk! maar ik wil niet dobbelen. Ik wil leven van eerlijken arbeid. Ik wil buiten dat gescharrel blijven van papiertjes, van kapitaal dat ik heb en niet heb, van rente die winst is zonder verdiensten, van dat leenen en knoeien onder elkaar, van dat geld dat ik opmaak en toch evenveel blijft, of in ééns weg is, dat schijnt mij maar een vuil en onzuiver boeltje.
- Daar kunt u moeielijk buiten blijven. De geheele samenleving rust op de instellingen van kapitaal en rente. In alle betrekkingen leeft men direct of indirect van rente. Niemand kan er buiten blijven.
- Maar ik heb handen om te werken en ik ben gezond. Ik werk graag lichamelijk. Ik heb behoefte aan physieken
arbeid. Ik wil het ruwste werk ook doen. Maar ik wil niet meedoen aan dien zwendel-boel.
- Het baat u niets. U kunt daglooner worden, dan hebt u een ellendig bestaan, waar u met uw verwend lichaam kwalijk te pas zoudt komen. Uw moeite zou niemand gerieven. Ook dan nog zou een deel van uw loon ontleend zijn aan rente.
- En dat zelfde schandelijke juk zal ook mijn kinderen drukken!
- Ja, ook uw kinderen.
- Dan zal ik om vrijheid roepen, om vrijheid tot een eerlijk en natuurlijk leven. Vrijheid en recht, voor mij, of als ik er te oud en te verwend voor ben geworden, dan toch voor mijn kinderen.
Maar wat geeft roepen in den blinde? Wat geeft roepen om vrijheid, als men niet zeggen kan waar en hoe?
Ikzelf de patient, machteloos liggend, en aandachtig luisterend naar het verwarde gekibbel der heeren doctoren om mijn bed. Dat teekent den toestand beter.
(Arg. 4). 't Is waar, de rijken zijn geen dieven. Men moet de schakeeringen in het oog houden. Een dief is een kerel met een revolver, een breekijzer en valsche sleutels. Een gevaarlijk, maar royaal en verklaard vijand van de heele maatschappij.
Zulke dieven zijn wij niet, wij zijn maar zwendelaars.
Wij houden den schijn op van een achtenswaardig, elkander steunend en liefhebbend gezelschap, wij bekonkelen elkaar met een vertoon van minzame rechtschapenheid, zoozéér in 't geniep, dat wij 't allemaal glad vergeten zijn. Eerlijk is eerlijk, maar zaken zijn zaken. Hebt je medemenschen lief, maar belegt in soliede fondsen.
Er is in alles gradatie. Er zijn overgangen tusschen den schooier die een jas steelt en den professioneelen inbreker die een bank leegrooft. Tusschen den flesschentrekker en den aller-eerlijksten koopman die zijn huisgenooten op een fijne flesch trakteert als hij een goeden slag geslagen heeft. Tusschen den boerenbedrieger die wondermiddelen verkoopt op de kermis en den nijveren industrieel die zijn product aanbeveelt als het beste der wereld. Tusschen den vulgairen kwartjesvinder en den voornamen beurs-speculant. Tusschen
de eerzame burgerjuffrouw die een lootje in de staatsloterij koopt en den speler te Monaco. Tusschen den achtenswaardigen burger die schuldeloos-weg van zijn rentjes leeft en den Jay Gould die binnen de grenzen der wet zich met millioenen verrijkt ten koste van anderen.
Maar het principe blijft gelijk. Niemand leeft van eerlijken arbeid. Zwendelen doen wij allen, en of wij willen of niet, wij zwendelen lustig mee. En onze kinderen moeten het na ons doen.
(Arg. 5). Er is voor mij iets tergends in de verzekering dat het geven van grooter vrijheid en van gelijker rechten, goede kwaliteiten in den mensch, zooals spaarzaamheid en ondernemingsgeest, zal dooden.
Het is alsof men mij geen waschwater geven wil en dan zegt: ‘als wij u toestaan u te wasschen dan zult ge nog maar onzindelijker worden, omdat ge u dan weer afwasschen kunt’.
De wijze waarop ik mijn bestaan vind lijkt mij in alle opzichten goor en knoeierig, hoewel ze inderdaad voor volkomen eervol en correct doorgaat.
Een slechte toestand der samenleving dwingt mij, diensten, die behooren te zijn zuivere liefde-diensten, te verkoopen. De beste voortbrengselen van mijn geest, het mooie wat ik den menschen te geven heb moet ik verlagen en ontheiligen door het te verkoopen. Ondanks de verstomping en langzame misvorming van ons geweten voelt ieder nog de ontwijdende en verachtelijke beteekenis van het handel-drijven, het schacheren in zaken van liefde en schoonheid. Men voelt dus, even als ik, dat het verlagend, vernederend, ontheiligend, demoraliseerend is het goede te doen uit winstbejag.
En dan houdt men mij vóór, dat gelijke rechten en gemis aan winst-prikkel het goede in den mensch zullen dooden!
Er is maar één prikkel die tot arbeid drijven mag, en dat is vreugde om het te verrichten werk. Alle andere prikkels zijn valsch, onzuiver en verderfelijk.
Dit geldt voor allen arbeid. Voor den ruwsten, materieelen, als voor den hoogsten geestelijken arbeid.
Goed wordt alleen gedaan wat men met vreugde en liefde doet, wat men doet uitsluitend om het werk zelf, om het onmiddellijk resultaat van den arbeid. Dit geldt voor ploegen
en zaaien, weven en eten koken, schilderen en huizen bouwen.
Ik heb ondervonden hoe de winstprikkel demoraliseert, hoe ze het beste in ons verlaagt, ont-edelt, bezoedelt. En wij zijn allen van eender maaksel. Alleen kennen wij ons zelven niet allen even goed.
Ik hoef maar te wijzen op het heerlijkste en schoonste bouwwerk dat de menschen in alle eeuwen gemeenschappelijk gemaakt hebben, om te bewijzen dat mijn gevoelen niet exceptioneel is.
Welke ongelijkheid, welke concurrentie, welke winst-prikkel heeft de menschen gebracht tot het maken van cathedralen of van sterrewachten en van dat heele wonderbare stelsel dat natuur-wetenschap heet, het geweldigste en stevigste gemeenschappelijk geestes-gewrocht aller tijden?
Tot stoffelijken arbeid zal ons blijven drijven de nood, die nooit weggaat.
Tot geestelijken arbeid de diepere menschelijke aandriften.
En beide soorten van arbeid mogen geen anderen drijfveer hebben, of ze ontaarden.
Men hoeft niet te vragen waar de ontaarding in onze dagen van daan komt als men bedenkt dat er nagenoeg niets wordt verricht uit zuivere motieven. En dat dit bederf al sinds eeuwen in de sexueele keuze is geslopen.
En wie kan te hoog schatten de zegen en de heilrijke verandering die ontstaan zou als hierin verbetering gebracht werd?
Ellende gaat nooit weg, maar wel veel onrecht, onzuiverheid, misvorming en leelijkheid. En reeds valt in 't breede te bepalen hoe.
(Arg. 6). Geduld zou ik gaarne prediken aan de armen, als ik daar eenigszins recht toe had. Verzet predik ik zeker niet. Als ik zelf behoeftig en verdrukt was zou ik trachten het voorbeeld te geven van berusting en geduld.
Maar het is voor een verdrukte en behoeftige om dol te worden als hem geduld wordt gepredikt door een die 't goed heeft. Dat kan zelfs geen wijsgeerig mensch verdragen, laat staan een onbeschaafd mensch. Dat wij bevoorrechten niet in armoede gaan leven kan niemand ons verwijten. Zoolang de immoreele instellingen onzer samenleving onaangetast blijven
is het een nutteloos offer, wij zouden ons leven verleelijken, onze kracht ontzenuwen, niets veranderen en niemand baten.
Tegenover den behoeftige en verdrukte past ons alleen zwijgen en groote verdraagzaamheid.
Maar tegenover ons zelven past geen geduld. Verzet predik ik onder de rijken. Ja die rui ik gaarne op en met een goed geweten.
Ik begrijp dat de sociaal-economen boos op mij worden. Het verzet dat ik predik is tegen hen gericht. Tegen het sofistische in hun theoriën die recht praten wat krom is, die met verwikkelde betoogen bemantelen wat elk mensch die zijn oogen open doet, zien kan. Tegen hun autoriteit, waarachter de bangen en bekrompenen en zelfzuchtigen zich verschuilen als men hen aanspoort iets meer te doen dan tot dusver. Tegen den schijn van wetenschappelijke stelligheid, waarmee ze het half-ontwaakte geweten der menschen gelegenheid geven weer in te dommelen, omdat de zaak toch in deskundige en bevoegde handen is.
Geloof ze niet, zeg ik, die beweren dat we van nature allen geldwolven, genotzoekers en luiaards zijn, die niets zullen uitrichten zonder immoreelen prikkel, die alles moeten doen uit hebzucht, en niets kunnen uit liefde.
Geloof ze niet, die zeggen en uitrekenen dat de menschheid altijd verdeeld moet blijven in weelderige lediggangers en hongerende zwoegers.
Geloof ze niet, die zeggen dat de tijden nog niet rijp zijn voor iets beters. Overrijp zijn ze, rot zelfs.
De officieele sociaal-economie houdt vol dat de tegenwoordige toestand, dien ik noem een zwendelstaat, de normale physiologie is der samenleving.
Dit nu verklaar ik, op grond van wijsbegeerte en zielkunde, een vervaarlijke en fatale onjuistheid. De tegenwoordige toestand is dóór en dóór pathologisch en abnormaal. En wat zou men van een heelmeester denken die voor physiologie houdt wat pathologie is?
Kapitaal wordt ons gedemonstreerd als een nuttige en onmisbare instelling. Het kan zijn. Rente wordt genoemd een werkelijke zaak, geen fictie, maar in hoofdzaak het waardeverschil tusschen tegenwoordig en toekomstig goed. En in een subtiele redeneering wordt aangetoond dat het den kapitaal-
bezitter onmogelijk is rente hooger en loon lager te maken dan behoort.Ga naar voetnoot1)
Dit nu kan elk mensch met gezond verstand en onbevangen blik denonceeren als een ‘sofisme économique’ van de gevaarlijkste soort. De feiten bewijzen dat de rente hooger en het loon lager is dan behoort, want het is mogelijk rijk te leven in lediggang en te verhongeren in vlijt.
Maar als nu een autoriteit ons verzekert dat de zaak is zooals 't behoort, dan zullen de verontruste gewetens wel niet veel moeite doen de fout te zoeken die noodwendig in de redeneering schuilen moet. Ze gelooven liever het gezag, dan hun oogen.
Met een weinig nadenken vindt men echter spoedig dat de macht over de beschikking van het kapitaal berust in de handen eener minderheid, en dat het in 't belang dezer minderheid is het kapitaal schaarsch te houden, omdat ook schaarschte te rente-stand verhoogt.Ga naar voetnoot2) Dat zij ruimschoots de gelegenheid hebben deze macht te misbruiken en dat ook behoorlijk doen, daarmede de productie kunstmatig tegenhoudend.
Het kapitaal- en fondsen-spel is niet enkel een dobbel-spel, maar erger, het is valsch dobbelen. Want de eerlijke hasardspeler ziet zijn kansen op voordeel opgewogen door een even groote kans op verlies. Op den langen duur zal hij niet winnen, noch verliezen. Maar wij kapitaal-parasieten hebben het in onze macht onze kans op verlies willekeurig te verkleinen zonder daarmee de kans op winst te doen afnemen.
Het ‘belegt in soliede fondsen’, dat parool voor den fatsoenlijken burger, is van een maatschappelijk, niet-individueel standpunt beschouwd een volstrekt immoreel en gemeen beginsel. Wie van hasard leeft behoort van tijd tot tijd over den kop te gaan. Dat is eerlijk dobbelen. De waaghals die zijn kapitaal in allerlei onzekere ondernemingen steekt doet maatschappelijker, eerlijker, dan de voorzichtige burger die het aan de productie onttrekt, en daarmee valschelijk zijn eigen inzet verkleint zonder dat de voordeel-premie evenredig geringer wordt.
O, de spot van het nageslacht om ons kleine, domme, versufte papier-scharrelaartjes, die al meenen heel braaf te zijn en in onze zede-wetten opnemen: ‘hebt uw naasten lief en belegt in soliede fondsen’.
Niettemin, al wil ik verzet, waar een jonge wetenschap onze kostbaarste schatten van wijsheid zou aantasten, beroep ik mij toch vol vertrouwen op die wetenschap en wacht er de hulp en de uitkomst van.
Want ik acht het al even onwijsgeerig en onmenschkundig te meenen dat de gang dezer wetenschap nu juist door een belangzucht wordt beheerscht en niet zooals die van elke andere, door een hardnekkig en niets-ontziend naspeuren der ware verhoudingen en der eenheid.
Elke jonge wetenschap doolt, meestal door het loslaten van wijsgeerige overtuiging, maar zij komt door haar onkreukbaren eerbied voor het juiste verband, vanzelve in het rechte spoor terug.
En een curieus feit is het dat juist die personen, die als wetenschappelijk axioma aannemen dat de mensch niet werkt zonder belangzucht, meestal levende bewijzen zijn van het tegendeel.
II.
Economisch-theoretische gronden.
1. | Het is eene onmogelijkheid in onze op ruilverkeer, concurrentie en arbeids-verdeeling steunende maatschappij bedrijven uit te oefenen die daarbuiten staan.
(Treub.) |
2. | v.E. geeft de onmogelijkheid toe van de toepassing van zijn denkbeeld zonder voorafgaandeGa naar voetnoot1) omverwerping van de grondslagen onzer maatschappelijke organisatie.
(Treub, Soc. Weekbl., 20 Febr. '97.) |
3. | Het zou een mechanisch ingrijpen zijn in de ontwikkeling der menschelijke productie, een groote débâcle zou volgen.
(Tak.) |
4. | Bij dezen maatregel zal de geheele internationale concurrentie blijven bestaan. Deze moet integendeel aangetast worden. Het komt niet bij v.E. op dat de aarde en de middelen om haar te bewerken eerstGa naar voetnoot1) aan de gemeenschap moeten komen.
(Recht voor Allen.) |
5. | Kwam de maatschappij het al te boven (n.l. de gevolgen van dezen maatregel) ze zou weldra het vreemde element uitstooten en haar ouden gang hernemen.
(Tak.) |
Terwille der duidelijkheid zal ik eerst deze vijf argumenten beschouwen, dit vordert alle aandacht. Later bespreek ik de overigen van deze zelfde rubriek.
Wie goed oplet, ziet dat hier drie bestrijders drie verschillende beschouwingswijzen hebben van mijn denkbeeld. Hieruit volgt reeds dat twee van de drie abuis hebben.
Het verschil kan ik zoo omschrijven. R.v.A. (4) meent dat mijn idee het systeem zou laten zooals 't is, Treub (1 en 2) meent dat mijn maatregel onmogelijk is omdat ze verandering in het systeem zou moeten brengen, Tak (3 en 5) meent dat de verandering die mijn maatregel zou brengen een débâcle tengevolge zou hebben.
De contradictie is, hoop ik, duidelijk. En voor wie mijn opstel goed gelezen heeft zal het eveneens duidelijk zijn dat de heer Tak het diepst heeft gezien. Hij ziet dat mijn plan het bestaande systeem zou aantasten en ver-strekkende gevolgen hebben. Tegenover hem heb ik dus te bewijzen dat de toepassing niet ondoenlijk is en dat er geen débâcle zou volgen.
De beschouwingswijze van de beide anderen (arg. 1, 2 en 4) vernietigt zichzelf. Zoowel 1 en 2 als 4 schijnen uit te gaan van de meening dat een systeem niet geleidelijk te veranderen is door een gradueel werkenden maatregel, maar dat een voorafgaande omverwerping onmisbaar is.
Dit nu laat geen keus tusschen volslagen wanhoop of de verwachting van een revolutie of geweldige schok, een ommekeer op eens.
Het behoeft geen betoog dat ik een dergelijke hopelooze meening niet deel. Dus dat ik ook nooit de ‘onmogelijkheid’ van een geleidelijken maatregel heb toegegeven.
Volkomen deel ik het inzicht - dat de heer Tak heeft willen uitdrukken door de tegenstelling mechanisch en organisch - dat elke wijziging in onze samenleving moet geschieden door groei, niet door plotselingen ommekeer.
Dit heb ik in mijn vorig opstel herhaalde malen betoogd.
Er is òf in het geheel geen verandering mogelijk òf het middel dat ons redden zal moet aan de volgende eischen beantwoorden:
het moet indruischen tegen het bestaande systeem;
het moet dat systeem geleidelijk aantasten;
het moet volgen uit den aard en de natuurlijke neigingen der menschen;
het moet uitvoerbaar zijn;
het moet geen groote schokken teweeg brengen.
Ik meen dat de door mij voorgestelde maatregel aan al deze voorwaarden beantwoordt. En de aangevoerde tegenargumenten bevestigen dit, behalve wat de uitvoerbaarheid betreft en de groote schokken.
Maar deze argumenten, en de verwarring die er uit spreekt, verklaren veel.
Treub wil het systeem veranderen, maar hij houdt elken maatregel voor onmogelijk die tegen het systeem indruischt, zonder een voorafgaande omverwerping. Hoe zal hij dan ooit iets anders kunnen voorstellen dan palliatieven, lapmiddelen, dingen die hij als ‘warme papjes’ kwalificeerde?
Tot zulke dingen moeten wij immers juist dat alles rekenen, philantropie, werkverschaffing, armenzorg enz., wat niet principieel indruischt tegen de bestaande orde?
Dan is R.v.A. wijzer en consekwenter. Maar dit blad schijnt de lang bewezen waarheid niet te erkennen, dat geen verandering in de maatschappij blijvend is die ontstaat door schokken en geweld, dat alles zich moet wijzigen door groei.
Evenwel Tak is niet minder hopeloos dan Treub. Want waar hij een zoo eenvoudigen en veiligen maatregel als de door mij aanbevolene reeds onmiddellijk veroordeelt, uit schrik voor de
mogelijkheid van débâcle, uit ontzag voor de onaantastbaarheid van het bestaande systeem, hoe zal hij dan ooit aan een werkelijk ingrijpenden, niet-palliatieven maatregel kunnen gelooven?
Elke principieele verandering moet zijn een vreemd element in onze maatschappij, niet-principieele veranderingen blijven steeds palliatief. Wanneer dus, zooals Tak beweert, de maatschappij elk vreemd element weder zal uitstooten en haar ouden gang hernemen, dan is daarmee alle uitzicht op redding benomen.
Ik hoop dat men dit logisch zal kunnen vinden.
Hoe zal men ooit vooruitkomen zoolang men niet stoutmoediger en daardoor dieper denkt? Hoe zal men het ooit eens worden zoolang men niet nauwkeuriger polemiseert? Zoolang men een tegenstander laat zeggen ‘geen kwaad’ waar hij inderdaad gezegd heeft: ‘geen blijvend kwaad’, of laat spreken van een ‘voorafgaande omverwerping’ waar hij inderdaad sprak van ‘een ommekeer’?
6. | De schrijver zag voorbij dat deze maatregel kapitaal vereischt.
(Pierson.)
|
||
7. | Kapitaalverplaatsing kan nooit baten tegen werkeloosheid, want die zal overgaan in het bedrijf waaraan kapitaal onttrokken wordt.
(Pierson.) |
||
8. | De Rijkshoevenaar zal deel uit blijven maken van de groote wereldhuishouding, omdat hij zal moeten koopen.
(Treub.)
|
||
9. | Men zou komen tot arbeid die niet productief is.
(Vaderland.)
|
10. | De bodem van ons land kon wel eens niet genoeg voedsel voortbrengen om de steeds wassende bevolking te voeden.
(Vaderland.)
|
|
11. | De industrie zal niet lang meer te spreken zijn, men zou haar spoedig missen.
(Tak.) |
|
12. | De industrie heeft de werkeloozen noodig als reserve. Een der checks tegen de vermeerdering der bevolking zou worden weggenomen, nieuwe duizenden zouden zich aanmelden.
(Tak.) |
Het zal wel niet weersproken worden dat de menschheid op dit oogenblik in hare materieele behoefte voorziet op een niet-rationeele wijze. Het geschiedt door de blinde werking van het ruilverkeer, in gang gebracht door de hebzucht der elk voor zich zelf zelf zorgende individuën.
Deze wijze voldoet in 't groot. Het ras gaat niet onder maar breidt zich uit. Maar als alle blinde werkingen ontziet zij het individu niet en offert er jaarlijks duizenden, niet juist minderwaardigen, maar meestal toevallig misdeelden, die verpletterd worden tusschen de raderen der geweldige machine.
Dit zou niet behoeven wanneer de rede wijzigend en bestierend ingreep.
Het is onmogelijk deze ontzachlijke bewegingen van boven af te beheerschen. Het kapitaal is de grondslag van de geheele tegenwoordige samenleving, en de eenmaal ontstane weelde-behoeften laten zich op geen wijze kunstmatig intoomen of beperken.
Zoo de rede wil ingrijpen moet zij beginnen in 't klein, als een wig, ingedreven op de plaats van geringsten weerstand. Zij moet gebruik maken van de overal ontstaande reactie, het komend inzicht dat hebzucht een immoreele neiging is, en dat de begeerte naar meer materieel goed dan het eenvoudige en noodzakelijke, tot ongeluk en verderf voert, zoo voor den enkeling als voor 't geheel.
Het ruilverkeer werkt tot op zekere hoogte rationeel. Namelijk voor zoover het in beweging gebracht wordt door natuurlijke en gezonde neigingen. Het is rationeel als de
volkeren van sommige producten die zij, door natuurlijke voorrechten, zeer gemakkelijk voortbrengen, een overmaat inruilen, als b.v. de Hollanders met de Chileenen kaas inruilen tegen salpeter.
Maar het werkt irrationeel zoodra het voortvloeit uit immoreele en onnatuurlijke prikkels, zooals hebzucht en geldzucht.
Het is onredelijk en dwaas om ons brood uit landen te halen, duizende mijlen ver, alleen om het een halve cent per pond goedkooper te krijgen, - en de eigen graancultuur, in een vruchtbaar land, daardoor te verwaarloozen.
Even dwaas is het een overvloed van noodelooze nietigheden te vervaardigen, om op de gemakzucht en de slordigheid der menschen te speculeeren.
Het is duidelijk dat zulke dingen niet zouden gebeuren wanneer kapitaal en ruilverkeer stonden onder redelijk bestier van corporaties zonder particulier belang, die dus het belang van de menschheid of van de uit al haar elementen samengestelde deelen, de staten, vertegenwoordigen.
Dit is het wat gebracht heeft tot het inzicht dat zoowel grond als productiemiddelen onder beheer der gemeenschap moeten komen te staan.
Doch dit overgaan van de macht uit particulier beheer in algemeen kan nooit anders geschieden dan gradueel. En zelfs al berust zij bij de Staten zelf, dan nog vormen deze weer individuën, die op hun beurt door internationale verstandhouding tot een algemeener beheer van de belangen der menschheid moeten geraken.
De vraag is, waar is de plek van geringste weerstand, waar kan men ingrijpen, waar moet dit proces beginnen?
Daar waar het werkend agens der strooming tot stilstand komt. Waar de winstprikkel, het zij noode, hetzij door inzicht verflauwt.
Daar moeten de uitgangspunten van een nieuwe orde zijn, waaromheen zij zich kristalliseert.
Nu lijkt het op een leger uit den barbaarschen tijd, een ordelooze, heen en weer zwalkende massa, door massa onweerstaanbaar, maar tot geen gecoördineerde snelle bewegingen in staat. Onfeilbaar in de minderheid tegenover een leger, als het Romeinsche, uit kleine, zelfstandige, van één punt uit beheerde eenheden bestaande.
Maar niet alleen moeten de punten van uitgang gevonden
worden in natuurlijk besef en neiging, zij moeten ook hebben een zekere vastheid, een zelfstandigheid, iets waardoor zij in stand kunnen blijven onder de heen en weer gaande stroomingen.
Dit nu is alleen bereikbaar wanneer de beginners, noode of vrijwillig, hun behoeften zoodanig beperken, dat zij desnoods genoeg hebben aan den grond waarop zij leven.
Een organisatie, hoe klein ook, hoe primitief, die aan dit principe vasthoudt, is in staat onafhankelijk te blijven in de strooming van concurrentie en ruilverkeer.
(Arg. 6). Maar zeer zeker - en ik was er verre van het voorbij te zien, ik ging er zelfs van uit - moet er om een aanvang te maken, een uitgangspunt gevonden worden, een punt van afzet, in de bestaande orde. Dus er moet kapitaal zijn om mee te beginnen. Waar dit vandaan te halen?
Hier is de rationeele weg deze, dat men gebruik maakt van de zwakheden van het bestaande systeem om het nieuwe te doen beginnen.
Het oude systeem verwaarloost - uit blinde hebzucht - een ontzachlijke massa kapitaal. Kapitaal in den strikten economischen zin van goederen, tot voortbrenging van nieuwe goederen geschikt.
Daarop moet, wie de nieuwe rationeele orde wil doen aanvangen, de hand leggen.
Ik bedoel het kapitaal dat ongevormd ligt door de irrationeele verwaarloozingGa naar voetnoot1) van den grond.
Dat dit niet gering is, zelfs in een klein maar vruchtbaar land als het onze, mogen de volgende voorbeelden toonen.
Voor de tarwe-teelt werden in 1893 in ons land gebruikt 70804 H.A. land.Ga naar voetnoot2) Vroeger was dit getal veel grooter, maar ik zal dit kleinste cijfer nemen. De opbrengst was 1751762 H.L. of 24.7 H.L. per H.A. Nu is een gemiddelde opbrengst van 60 H.L. per H.A. bij goede bewerking zeer wel bereik-
baar. Dit zou maken een verschil van 2496478 H.L. tarwe per jaar, vertegenwoordigend een bruto waarde van 24 millioen gulden.
Ik weet zeer goed, dit is geen netto geldelijke winst, maar het is waarde, voedingsmateriaal, waardoor minstens een millioen menschen méér aan brood genoeg zou hebben. En de met rogge beteelde gronden zijn veel grooter, en het door goede bewerking en bemesting te bereiken verschil misschien het dubbele.
Nederland heeft 1136540 H.A. grasland met een gemiddelde opbrengst van 3825 K.G. per H.A. Op het proefveld te Oosterhout steeg de opbrengst in 1894 door goede bemesting tot 6660 K.G. En het bleek dat door superphosphaat-bemesting een netto geldelijke winst werd verkregen van ƒ 57.- per H.A.Ga naar voetnoot1) Dit zou dus worden voor al het weideland een verschil van 64 millioen gulden.
Zoo waren er in 1893 in Nederland 92121 bijenkorven met een opbrengst van 10 K.G. honing gemiddeld per korf. De rationeele bijen-cultuur zooals ik die in Engeland heb gezien levert 20 K.G. per korf in een goede streek. De bijen worden niet meer gedood, zwermen niet, en één man met een helper is in staat 300 korven te verzorgen.
In 1870 waren er in ons land 216090 korven en er is geen reden aan te nemen dat er nu niet evenveel konden zijn. Integendeel de honing van hei en duinen blijft nog voor 't meerendeel ongeoogst. In plaats van 900000 K.G. zouden er dus minstens 6 millioen K.G. gewonnen kunnen worden.
Dit zijn maar een paar voorbeelden om een denkbeeld te geven, met cijfers die zeker ver beneden de theoretische mogelijkheid blijven. En men moet in 't oog houden, dat al kan men niet van geldelijke winsten spreken, waar het product niet op de markt gebracht wordt, het niettemin goederen zijn, geschikt tot kapitaal-vorming, omdat het is materiaal, bruikbaar tot voeding en kleeding van menschen met productieve arbeidskracht.
Dit kapitaal ligt buiten het bereik van den particulieren landbouw, want die mist den tijd tot ontginning. Zij moet voort-
durend zorgen voor haar oogenblikkelijk bestaan en het bedoelde kapitaal eischt tot vorming een langen adem. Maar voor de natie, met haar onuitputtelijken voorraad van arbeidskracht en kapitaal, liggen de schatten bereikbaar.
Ten aanzien der werkeloosheid ging ik volkomen van dezelfde gedachte uit als Mr. N.G. Pierson.
‘Er zijn werkzaamheden, welker uitkomsten geene of geringe koopwaarde hebben en die toch het menschdom verrijken. Deze late men bij voorkeur volbrengen. De particuliere nijverheid volbrengt ze nooit omdat daarbij niets te verdienen is ...’Ga naar voetnoot1)
Maar ik ging verder dan hij, verwierp alle gedachte aan liefdadigheid, en hield het einddoel in 't oog: het geleidelijk aan de gemeenschap brengen van grond en productie-middelen.
Het economisch principe van mijn voorslag is dus dit:
Geleidelijke nationaliseering van bodem en productie-middelen, met afkoop door kapitaal-vorming uit den bodem zelf. Aldus gebruik makend van de schatten die de particuliere industrie uit winzucht en weelde-behoefte heeft verwaarloosd en die ze thans door den drang der zelfgeschapene behoeften, niet meer bij machte is terug te winnen.
Natuurlijk verloor ik niet uit het oog dat hiertoe exploitatie-kapitaal vereischt wordt.
Dit is het geld waarvan ik sprak, dat in den aanvang gevonden moet worden, en wel uit de belastingen. Dit zijn de ‘geldelijke offers in den aanvang’, tot welker verkrijging ik onze landslieden wel offervaardig en onze finantieele staatslieden wel bekwaam genoeg achtte.
Aan een nieuwe leening heb ik daarbij niet gedacht. Is er wel doller, irrationeeler toestand denkbaar dan een klein vruchtbaar land vol nijvere bewoners, dat theoretisch in staat is de geheele bevolking van Europa te voeden van zijn grond en met zijn arbeiders, dat milliarden kapitaal ongevormd laat liggen, en dat toch voor duizend millioen (1095.928.320) in 't krijt staat? en dat jaarlijks 34.390.953 betaalt, zegge ± 7 gulden per hoofd, aan rente en aflossing? Dat wil zeggen voor niets, als boete voor zijn eigen dwaasheid, tot onderhoud van meestal niets-doende renteniers?
Aan een leening heb ik zeker niet gedacht. Evenmin aan een steeds stijgende subsidie. Maar aan een vaste post op de begrooting, wisselend naar gunstige omstandigheden, en niet meer bedragend dan 3, 4 of 5 malen het bedrag dat thans voor den landbouw wordt uitgetrokken.
De tegenwoordige uitgaven voor landbouw-onderwijs, proefvelden, enz. bedragen 327.182Ga naar voetnoot1), voor de Rijkswerkinrichtingen 577.948. De som die ik noemde voor de oprichting van model-hoeven was één millioen. Het drie of viervoudige zou nog onze draagkracht niet te boven gaan. En zeker zou dat eene millioen een uitgave zijn, die minder nog dan de beide genoemde posten op geld-weggooien of philantropie leek, want men kreeg er voor grond, gebouwen en goederen die hun waarde behouden en met groote waarschijnlijkheid ook vermeerderen.
Deze jaarlijksche som van één millioen voor Staatslandbouw komt dus neer op het nemen van een renteloos voorschot van pl. m. 30 millioen uit het nationale vermogen.
Men zou dit dus ook kunnen omschrijven als een onderneming van Staatswege tot exploitatie van de in den nationalen grond verborgen schatten.
(Arg. 6). Men kan dit geld noemen vrucht van arbeid bestemd voor minder loonenden arbeid, wanneer men ‘loonend’ neemt in den zin van ‘geld-opbrengend’. Het is mogelijk met zulk een exploitatie-kapitaal op andere wijze grooter geldelijke winsten te maken. Maar het is niet mogelijk er meer mede te produceeren. Want een welbestierde landbouw is het productieve bedrijf bij uitnemendheid.
In beurs-speculatie zou men dergelijk kapitaal misschien in korten tijd kunnen vertienvoudigen, maar men kan er nooit meer mee voortbrengen.
Wanneer de staat dus aan het nationale vermogen een gedeelte onttrekt, om er minder geldelijk, maar grooter materieel voordeel mede te beoogen, handelt zij in alle opzichten wettelijk, voorzichtig en moreel. Zij onttrekt het geld aan den zwendel-staat, die minder op productie dan op hooge dividenden let, en belegt het in een staat van eerlijken arbeid die niet wil dobbelen maar voortbrengen.
(Arg. 7). Deze kapitaal-verplaatsing is betrekkelijk zoo gering dat van een toename van werkeloosheid in de particuliere nijverheid wel geen sprake zal zijn. Kapitalen van die grootte worden jaarlijks in allerlei buitenlandsche ondernemingen gestoken, zonder dat hierdoor de werkeloosheid merkbaar toeneemt. De heer Pierson heeft zonder twijfel een steeds voortgaande en toenemende kapitaal-verplaatsing bedoeld. Hiervan is vooreerst geen sprake. Hij heeft blijkbaar niet gezien dat er kapitaal-vorming in 't spel kon komen.
Het kan waarschijnlijk geacht worden dat wanneer eenmaal de mogelijkheid van kapitaal-vorming gebleken is, men grooter exploitatie-kapitaal zal gebruiken, en dus nog meer kapitaal aan 't nationaal vermogen, aan handel en industrie onttrekken zal. Maar men zal dit nooit doen zoolang niet het heilzame en voordeelige van Staatslandbouw gebleken is. Eerst dan, wanneer men bespeurt dat Coöperatieve Staatslandbouw, gepaard met daarbij onontbeerlijke coöperatieve industrie, een bedrijf is waarin werkeloosheid niet vóór kán komen, dan zal men niet schromen het kapitaal te onttrekken aan de bedrijven waarin zij wèl voorkomt. Maar dit zou dan ook beteekenen dat de oplossing gevonden was, en dat de zwendel-staat zich omzette in een staat van eerlijken arbeid.
(Arg. 8). Nu getuigt het weer, naar mij toeschijnt, van een zonderling gemis aan principieel denken, wanneer men als bezwaar opwerpt dat de Rijkslandbouwer deel zal blijven uitmaken van de groote wereldhuishouding, dat er dus nog betrekkingen zullen blijven tusschen den zwendelstaat en den eerlijken-arbeids-staat. Hoe stelt men zich dan toch een ommekeer der toestanden voor? Wat wil men dan toch anders? Ziet men dan niet in dat elke totale breuk, elke geheele afscheiding, elke plotselinge en krasse omkeer onmogelijk, onbestaanbaar, onhoudbaar is?
Natuurlijk moet de Rijkslandbouwer koopen, evengoed als de rijks-telegrafist en de rijks-ingenieur en de rijks-leeraren. Hij krijgt zijn loon, en van dat loon vloeit een deel terug in den zwendel-staat, - maar ook een deel in de Coöperatieve Staatslandbouw-onderneming. Want die stelt de voortgebrachte goederen ter zijner beschikking en wel goedkooper voor hem, omdat hij deel gehad heeft aan de voortbrenging.
En des te goedkooper zal hij die producten krijgen naarmate de onderneming productiever wordt, dus ook naarmate hij meer zijn best gedaan heeft.
En in 't belang des Rijks zal het zijn, zooveel mogelijk alles te produceeren wat hij noodig heeft, want des te meer vloeit van zijn loon in de kassen van de Rijks-onderneming terug.Ga naar voetnoot1)
Dat loon zal geheel in harmonie blijven met de loonen in den zwendel-staat. Anders zou het privilege en armenzorg zijn. Het voordeel van tot den arbeidsstaat te behooren moet alleen gelegen zijn in de meerdere goedkoopte der producten, waartoe de eigen arbeid van den rijkslandbouwer onmiddellijk heeft bijgedragen.
(Arg. 8). Er mag geen sprake zijn van eenig privilege, noch van liefdadigheid. De Rijkslandbouwer moet evengoed belasting betalen, wanneer hij daartoe in de termen valt, als eenig ander rijksambtenaar. De voordeelen van zijn positie zullen alleen gelegen zijn in de goedkoopte van zijn noodigst levensonderhoud en de veiligheid van zijn bestaan. En dit is dan niet anders dan een premie, eerlijk verdiend, voor hen die afzien van een zwendelbestaan met kans op fortuinmaken en weelde, maar ook op ellende en werkeloosheid. Een premie op eerlijkheid, eenvoud en soliditeit en arbeidzaamheid.Ga naar voetnoot2)
(Arg. 8). En evenmin als het Rijk met den zwendelstaat mag concurreeren door hooger loon, evenmin mag het de markt drukken door verkoop van zijn producten tegen lagen prijs.
Het Rijk zal moeten verkoopen, zegt men, en het kan niet verkoopen tegen hooger prijs dan marktprijs.
Dit zou volkomen opgaan als het betrof een onderneming van particulieren, daar moet geld zijn, maar dit is juist de reden waarop ik beweer dat zulke pogingen van particuliere zijde ten eenenmale hopeloos zijn.
Voor den particulier bestaat de waarde van goederen uit-
sluitend in hun ruilwaarde. Maar voor het Rijk niet, ten minste niet geheel.
Dit scheen wel de meeste verbazing te wekken, dat ik de Rijkshoeven niet wilde laten rendeeren. En nu nog zal men zeggen: hoe kan men kapitaal vormen zonder geldelijk rendement!
Omdat men niet ziet het verschil tusschen een particulier en een Staat. Een particulier kan het zeker nooit, een Staat wel.
Het post- en telegraafwezen brengt meer dan een millioen aan 's Rijks schatkist. Dit acht ik niet minder dan een schandaal, zoolang de in dien dienst gebruikte ambtenaren overmatig moeten arbeiden tegen al te karig loon.
Zulk rendeeren nu, het streven naar een batig saldo voor de schatkist, is het wat ik, als oneerlijk en immoreel, principieel vermeden wil zien. Het zou zijn een steunen van den zwendelstaat, ten koste van hen die van eerlijken arbeid leven, een directe verkorting van hun recht, het recht op hetgeen zij door vlijt hebben voortgebracht.
Wat de Staatslandbouw opbrengt kome geheel en al ten goede van de staats-landbouwers, of van de uitbreiding der onderneming, dus van toekomstige staats-landbouwers. Hoe meer er geproduceerd wordt des te goedkooper moeten de producten voor de deelnemers worden.
Wordt er meer geproduceerd dan zij behoeven dan staan daarvoor drie wegen open. 1o. Het wordt door 't Rijk aan zichzelf verkocht, tegen marktprijs, ten behoeve van Rijks inrichtingen als leger en gevangenissen, en de opbrengst bestemd voor den Staats-landbouw. 2o. Er worden voorraden van gemaakt. 3o. Het wordt den particulier aangeboden tegen hooger prijs dan de marktprijs, tegen een prijs uitsluitend bepaald door de voortbrengingsmoeite, dus wat men zou kunnen noemen den normaal-prijs, onafhankelijk van de concurrentie.
Nu moet men goed in 't oog houden dat deze overproductie nooit overmatig kan worden. Want zoodra de Staats-onderneming van een product te veel krijgt zal de productie gericht worden op iets anders waaraan behoefte is. Een overmaat zal er waarschijnlijk altijd zijn, maar die is gewenscht, wanneer het ten minste een product betreft, dat bewaard
kan worden. Er moet een reserve zijn voor slechte jaren. En het is gemakkelijk te zorgen dat er van de producten die niet voor bewaring geschikt zijn, niet meer voortgebracht wordt dan de Staat onmiddellijk gebruiken kan.
Dit is 't voordeel van den Staat boven den particulier, dat de goederen voor den eersten waarde hebben ook zonder verkoop omdat hij er gebruikers voor vinden kan, zonder ze op de markt te brengen. Dit zijn n.l. de personen die direct van Staatswege gevoed en gekleed worden.
Een ernstig benadeelen van den particulieren landbouw kan het niet genoemd worden wanneer het Rijk zijn eigen inrichtingen van zelf voortgebrachte goederen voorziet.Ga naar voetnoot1)
En het bestaan van reserve-voorraden, waaruit ook de particulier kan koopen, tegen een normaalprijs, indien hij dat, hetzij om zuivere waren te krijgen, hetzij in tijden van crisis, verlangt, kan niet heeten een ‘drukken’ van de markt.
Integendeel, wie niet blind is voor de gevaren van onzen toestand zal het bestaan van zulke reserve-voorraden een noodzakelijken veiligheidsmaatregel noemen.
Vijf maanden van 't jaar voeden wij ons met buitenlandsch graan. Welke vreeselijke gevolgen zou het verstoren van den vrede voor ons niet kunnen hebben!
En dan, in een tijd van crisis, dan zit de zwendelstaat met zijn geld, dat het niet opeten kan, - maar de arbeidsstaat met zijn grond en voorraden. En zoo zeker als iedere crisis den zwendelstaat verzwakken zal, zoo zeker zal zij de Staatslandbouw-onderneming versterken.
Er zal kapitaalvorming plaats grijpen zonder geldelijk rendement. Dat kapitaal zal bestaan uit producten dienende tot voeding en kleeding der voortbrengers, uit verbeterden grond en uit geoefende, welgekleede en welgevoede arbeiders.
Tot aankoop van grond, werktuigen en gebouwen en ter verschaffing van zaken die niet door de ambtenaren zelf kunnen worden geproduceerd is noodig een geldelijk fonds uit het nationaal vermogen, dat versterkt kan worden door leverantie aan rijksinrichtingen - en door verkoop in tijden van crisis. De rente van dit fonds wordt geïnd als een jaarlijksche belasting, een zekere som niet te boven gaand. Al het aangekochte blijft Staats-eigendom. Naarmate de ambtenaren meer in staat zijn in hun eigen levensbehoeften te voorzien, naar die mate vloeit er meer van hun loon in het fonds terug en blijft er meer beschikbaar tot uitbreiding. Dit zal dus het geval zijn naarmate de coöperatie uitgebreider wordt en er verschillende industrieën aan worden toegevoegd.
Dit systeem is dus volstrekt niet gebaseerd op een overdreven eisch van zelfverloochening of een al te krachtig gemeenschapsgevoel. Er is een natuurlijke samenwerking van belangen, zoodra er maar eenmaal een begin gemaakt is. En dat begin ligt zoo onmiddelijk voor de hand! Hoe klein is niet de overgang van een Rijks-proefveld of landbouw-station tot een Rijks-modelhoeve. Het een is een natuurlijk gevolg van 't ander. Er zijn al Rijks-landbouwers.
En dan is 't ook dadelijk in 't belang van 't Rijk die hoeven zooveel mogelijk te laten voortbrengen en de ambtenaren te onderhouden van hun eigen productie. En in 't belang der ambtenaren is het te zorgen dat de onderneming bloeit, want des te ruimer kunnen ze leven. Als er een ‘line of least resistance’ is, dan is ze hier. Wat tegenhoudt is het onnatuurlijke n.l. een ontzag voor de belangen en het prestige van den zwendelstaat.
Ook de psychologische linie van geringsten weerstand ligt hier. Want in elken Staat vindt men tegenwoordig een menigte menschen, beu van de overspannen jacht naar fortuin, moe en wee van 't gedobbel om geld. Dit zijn de vrijwilligers die wel de beste krachten van het arbeidsleger zullen vormen. En dan zijn er de uitgestootenen, de hongerlijders en werkeloozen, die wel moeten aangrijpen elk kansje op een secuur bestaan. Deze zullen de meeste moeite geven, en opgevoed moeten worden, en kunnen daarom niet dan voorzichtig en gaandeweg worden opgenomen.
(Arg. 9). Wie het bovenstaande goed doorzien heeft kan dunkt mij niet meer aankomen met de vrees dat er minder productief zal gewerkt worden. Deze vrees berust op een vage voorstelling, als zou ik plotseling alle geoefende landbouwers die thans den grond bewerken, willen vervangen door het leger van werkeloozen. Wat ik wil is feitelijk een onderneming tot productief-making van grond en arbeidskracht, waarbij alles er op is ingericht de productiviteit blijvend te verhoogen, en de belangen van alle betrokkenen daartoe samenwerken. Inrichtingen die mogen heeten model-hoeven.Ga naar voetnoot1) Waar de bodem dus noch verwaarloosd, noch uitgeput wordt. Het bezwaar dat de grond minder productief zou worden staat dus gelijk met het bezwaar tegen de invoering van een geregelde brandweer dat het brandgevaar er door zal toenemen.
Zeker is het mijn bedoeling dat er werkeloozen werk door zullen vinden. Maar ik wensch niet een werkverschaffing, maar het stichten van een bedrijf waarin geen werkeloosheid kan voorkomen. Ik wil niet palliatief maar principieel helpen. Dit gaat langzamer maar het gaat zeker. Daarom moet men klein beginnen maar goed. Men moet voor het op touw zetten der zaak de beste krachten gebruiken, zooals uit een natuurlijk belang voortvloeit. Zonder de beste deskundigen, de beste inrichtingen en een ruime kas in den aanvang zal men niet slagen. Eerst langzaam aan, als er een degelijk begin gemaakt is, zal men ruwe, ongeoefende krachten toelaten en die leiden en oefenen. Zijn niet de plannen van St. Simon en zijn navolgers mislukt, omdat men te snel wilde helpen en te veel bereiken op ééns? Hoofdzaak is dat de onderneming, volgens de aangegeven principes tot bloei komt, dan volgt de hulp op grooter schaal van zelf. Dreigt de onderneming door ongeschikte krachten schade te lijden, dan moeten die worden buitengehouden tot nader orde, en betere krachten aangewend.
(Arg. 10). Dat de bodem van ons land wel eens niet
genoeg kon voortbrengen tot onderhoud van zijn bewoners is een opmerking die ik moet stellen op rekening van gebrekkige kennis. Er kan - theoretisch - op 20 □ M. grond genoeg tarwe groeien om een volwassen mensch een jaar lang te voeden (Hallet). Wanneer ik nu stel dat de praktijk het brengt tot een tiende, dan kan nog elke 200 □ M., elke 2 aren, een mensch in leven houden. Er zijn in ons land 2,309,352 H.A. vruchtbare, bebouwde grond. Zonder dus aan ontginning van woesten grond te denken zou ons land 115 millioen menschen kunnen voeden.
Maar de principieele ongerijmdheid van het bezwaar volgt al uit deze overweging dat ons land een der vruchtbaarste van de wereld is. Dat men dus in 't geheel niet mag rekenen op het bestaan van landen, vruchtbaarder dan het onze, van wier overtollige productie wij kunnen leven in ruil voor de voortbrengselen van onze nijverheid. In landen met maagdelijken bodem van grooter vruchtbaarheid, moet deze door de verminderende opbrengsten achteruitgaan, de bevolking zal er toenemen en wij zullen onverbiddelijk worden teruggewezen op de productie van ons eigen land.
Naarmate de wereldbevolking toeneemt zal de nood elk volk dwingen zijn toevlucht te zoeken in de voortbrenging van eigen grond. En wee het volk dat dan zijn tijd verdobbeld heeft!
Coöperatieve Staats-landbouw is een zaak waartoe elk volk vroeg of laat zal moeten komen. Er is geen uitweg tusschen géén landbouw of Staats-landbouw. Dezen laatsten achten velen een treurig verschiet omdat naar zij meenen de Staats-landbouwer het hart voor zijn werk zal verliezen. Maar dit verklaar ik, op menschkundige gronden, voor een dwaling.
En ik herinner aan Rijks-inrichtingen waarbij noch privaatbezit, noch persoonlijk belang in 't spel is en die toch voortreffelijk functionneeren. Ik denk niet alleen aan telegraaf en posterijen, maar aan een inrichting die de glorie is van ons land, onze Waterstaat. Wij leven achter onze dijken veiliger dan andere volken op hun hoogen bodem, en onze waterbouwkundigen zijn wereldberoemd. Toch zijn het allen Rijksambtenaars die misschien geen stukje van het door zee en rivieren bedreigde land privaat bezitten, wier onmiddellijk belang volstrekt niet altijd bij de deugdelijkheid van hun werk gemoeid is, maar die het zoo ver gebracht hebben door
het begrip van het algemeen gevaar dat het land bedreigt, en door lust om het hun opgedragen eervolle werk zoo goed mogelijk te doen. Hoe kunnen wij toch, met dit voorbeeld voor oogen, de menschen zoo slecht vertrouwen. Het is in den menschelijken aard eer en lust te vinden in het goed volbrengen van een gewichtig werk, zoodra de mensch zijn verantwoordelijkheid voelt, ook zonder winstprikkel en zonder nood.
En juist omdat ons volk getoond heeft deze goede neiging zoo sterk te bezitten acht ik het in staat ook voor den landbouw te doen wat het voor den Waterstaat gedaan heeft. Een volmaking, door verstandelijke coöperatie, onder rijksbeheer.
‘Curbing the ocean and overflowing rivers with their dikes, they came to love the soil, their own creation, and to till it with patient, almost tender care. So they became the fathers of scientific farming in Europe’, zegt een Engelsch geschiedschrijver van ons volk.Ga naar voetnoot1)
(Arg. 10.) Elk land moet er toe komen, maar ik acht ons land bij uitnemendheid geschikt het voorbeeld te geven. Om ons verleden, want van Holland is de verbetering van het landbouwbedrijf in geheel Europa uitgegaan. Om het karakter van onze bewoners, geneigd tot een landelijk bestaan, gevoelig voor het natuurleven, vlijtig, bedachtzaam en rationeel. En eindelijk omdat door de vruchtbaarheid van onzen bodem en de slechte conditie van onzen landbouw het tot land-nationaliseering beschikbare kapitaal hier zoo groot is. Een Staats-landbouwonderneming, welbestierd, moet overal slagen, maar zij zal op een armen grond waar kapitaal-vorming moeielijk is, of in een vruchtbaar land waar de particuliere landbouw goede zaken maakt, maar uiterst langzaam veld winnen.
(Arg. 11). Dat er aan deze coöperatieve productie ook coöperatieve industrie moet verbonden worden behoeft geen betoog. Waar vlas en wol geproduceerd wordt, zullen er spinnerijen en weverijen noodig zijn om het product bruikbaar te maken.
De nooddruft en het natuurlijk belang zullen er van zelve toe leiden. Er zal naast de zwendel-industrie door hebzucht gedreven, een eerlijke industrie ontstaan door nooddruft en natuurlijk belang. De een zal aan den ander geen directe schade doen, want de eerlijke, coöperatieve industrie zal onafhankelijk zijn en in gestadige equatie blijven met de zwendelindustrie. De omzetting zal geheel vrijwillig geschieden. Wien de geldjacht begint te verdrieten zal vrijheid vinden tot een eerlijker bestaan. Vrijheid die nu niet geboden is.
En dat er van die vrijheid gebruik zal worden gemaakt daarvan geeft Taks laatste tegen-argument wel het vreeselijkste bewijs. De tegenwoordige industrie heeft de werkeloozen noodig als een reserve!! De moderne groot-industrie is een menschenverslindend monster, dat steeds een voorraad ongelukkige hongerlijders voor zich in bewaring houden wil. Wat zonde en jammer van deze liefelijke instelling, als die eens niet meer ‘te spreken’ was, als die eens ‘gemist’ moest worden!
(Arg. 12). Ik begrijp niet best hoe men kan spreken van ‘één der checks’ voor de overbevolking? Bedoelt men dan waarlijk dat er altijd een aantal verschillende middelen moeten blijven bestaan, als nuttig en wenschelijk, om een te groote toename van het menschenras te keeren? Zooals pest, cholera, oorlog en honger? Zijn al die ‘checks’ fraaie zaken die gerespecteerd en volstrekt niet weggenomen mogen worden? Dan zou men ook hygiene, vaccine, arbritage enz. immoreel moeten noemen.
Het komt mij toch voor dat het steeds de toeleg van het menschenras geweest is, alle ‘checks’ weg te nemen, op één na, die nooit weg te nemen is n.l. de beperkte productiviteit van den bodem. Zoodra de aarde geen voedsel genoeg oplevert, kunnen er ook niet meer menschen komen, of ze verhongeren, dat is duidelijk. Maar van geen enkel ander keermiddel erken ik de eerbiedwaardigheid of de onaantastbaarheid.
En dit is juist het goede van den eerlijken arbeidsstaat dat ze alle keermiddelen reduceert tot één. Ze neemt niemand op die ze niet voeden kan. Ze brengt niet, zooals de zwendelstaat, menschen groot om ze daarna te laten verhongeren in reserve. Ze zal ruimte maken zoodra er ruimte gemaakt kan
worden, en den toetredende zekerheid geven dat zoolang de aarde het voedsel niet weigert hij het ook krijgen zal. Groote calamiteiten zal ze door coöperatie - en zooals te verwachten is later ook door internationale coöperatie - in hun effect verminderen tot een minimum.
En hier is ook het antwoord op de dwaze meening, dat zulk een toekomst een terugkeer zou zijn tot archaïsche toestandenGa naar voetnoot1). Het coöperatie-begrip heerscht over de geheele wereld en kan nooit meer worden uitgeroeid. De geestelijke goederen der menschen, de ervaring, de kennis, het ruimere begrip zijn universeel en niet het eigendom of voorrecht van een bepaalde klasse, of in uitsluitend bezit te houden door den zwendelstaat. De staat van eerlijken arbeid, die nu beginnen zal, heeft de volle beschikking over alles wat de maatschappij aan vernuft, ervaring en begrip gewonnen heeft. En zij zal eerst, door het scheppen van een materiëele onbezorgdheid en rust, de gelegenheid geven tot volle ontwikkeling van wat er hoogs en schoons in 't menschenras sluimert.
Ieder weet het of begint het te begrijpen in onzen tijd: het kapitalisme en zijn ongelijke machtsverdeeling is het euvel, dat onze samenleving in zijn valsche banen bracht en houdt, en het wapen, waarmee het zich tegen elke aanranding kan verzetten, is het tot marktwaarde brengen van al wat waarde heeft. Zooals een Duitsch auteur het uitdrukte: ‘Es ist ein Naturgesetz, dass der Kapitalbesitz alles zuvor mit jenem Schleime überzieht, der es ihm möglich macht, alles zu verschlingen - mit der Marktwerthung alles Besitzbaren. Er kann alles kaufen und macht alles kaufbar, denn er will alles kaufen.’Ga naar voetnoot2)
Hieruit volgt, dat men het kapitalisme maar op één wijze zijn macht ontwringen kan, en wel door de goederen hun verbruikswaarde te geven, zonder dat zij marktwaarde krijgen, door ze te verbruiken zonder ze te verkoopen.
Dit is mogelijk, op de door mij aangegeven wijze. En ik verneem gaarne hoe iemand zich voorstelt dat het anders mogelijk is.
III.
Practische bezwaren.
1. | Eer men een redelijk aantal werkzoekenden had geholpen zouden de uitgaven zeer hoog rijzen. Naar schatting heeft men in 10 jaren tijds 15 pCt., dus 30 millioen verlies en 100 millioen meer aan belastingen (als rente van den koopsom van den grond) te betalen door 2 millioen personen.
(Tak.) |
|
2. | Als het middel opging, zouden de hoevenaren direct noch indirect belasting kunnen betalen en de belastingplichtigen nemen af in draagkracht naarmate de hoeven toenemen.
(Treub.) |
|
3. | Hoe zal de Rijkshoevenaar zich al de zaken verschaffen, die hij niet zelf produceert? Hij zal precies even ver in den concurrentie-strijd betrokken worden als ieder ander landbouwer. Hij moet koopen tegen marktprijs en in ruil geven tegen marktprijs.
(Treub.) |
|
4. | De Rijkshoevenaar zal leven van de beurzen van anderen. De toepassing van v. E.'s idee is niet mogelijk. De toestand zou verergeren, niet verbeteren door zonder onderzoek en zonder contrôle op uitgebreide schaal aan ieder, die zich aanmeldde, een onderkomen te geven. Het middel zou vreedzaam philantropisch worden in plaats van vreedzaam revolutionair.
(Treub.) |
|
5. | Op beperkte schaal is het stelsel mogelijk als een niet-aanbevelenswaardige vorm van armenzorg. Uitgebreid zou het worden een slechte en dure armenzorg zonder contrôle.
(Treub.)
|
Wie het vorig hoofdstuk aandachtig gelezen heeft zal wel reeds inzien hoezeer de bovenstaande argumenten bezijden de kwestie gaan. Het is waarlijk alsof de beide stellers dezer bezwaren er nooit over gedacht hebben, dat Staatslandbouw als een urgente noodzaak te wachten staat, zooals men in
Duitschland reeds begint te begrijpen, en hoe die dan wel zou moeten ingericht worden. Zij doen het voorkomen alsof ik aangeraden heb alle werkeloozen op een rijk stuk land te laten bijeenroepen, hun geld en machines te geven en dan te zeggen: gaat nu je gang maar, en maakt brood.
Het zou geen waarde hebben, en het kan ook onnoodig geacht worden, hier een berekening te maken van de exploitatie-kosten eener coöperatieve Staats-landbouw-onderneming. Zoo iets zou voor mij zeer moeielijk en hachelijk zijn en aan eindelooze vitterij blootstaan. Dit wordt de taak der deskundigen.
Maar ik kan schematisch het mechanisme van zulk een onderneming wel in zoover uiteenzetten, dat er uit blijkt hoe weinig de bovenstaande bezwaren ter zake dienen.
Wanneer de Staat een hoeve inricht zal zij beginnen een product te verbouwen, dat gemakkelijk consumenten vindt en bewaard kan worden. Stel nu zij sticht eerst een tarwehoeve op de klei, een rogge-hoeve op 't zand, een vlas-hoeve, en heeft bovendien woeste grond ter ontginning, zooals die onlangs reeds is aangekocht bij Kootwijk.
Zij kiest voor elke hoeve de voordeeligst gebleken grootte, stel 30 H.A. Daarop wonen 4 of 5 vaste gezinnen, stel ± 40 hoofden. Bovendien zijn er losse werklieden noodig, die werken in den oogsttijd op de graanhoeven, 's winters aan 't vlas of op de woeste gronden. Het spreekt van zelf, dat het raadzaam is, op niet te ver uiteengelegen plaatsen te beginnen.
Bij elke hoeve is een veestapel noodig, zooals de ervaring dat leert. De wisselbouw brengt mee, dat er vier of vijf andere producten moeten geteeld worden: erwten, boonen, haver, groenvoer enz. Ook zullen er een hoenderpark, varkens, bijen worden gehouden, en een moestuin, alles zooals de economie van een groote hoeve dat meebrengt, en zooals de landkolonie van het Heilsleger dat reeds heeft toegepast.
Dit alles moet onder zeer bekwame leiding zoo zuinig en productief mogelijk worden ingericht, met een verbruiks-systeem zooals dat reeds in de maatschappij de Veluwe bestaat: gemeenschappelijke keuken en wasch-inrichting, leeszaal enz.
Deze inrichtingen zullen bij de stichting zeker niet meer dan 5 tonnen gouds kosten, 150 à 200 menschen een bestaan
geven en aan onderhoud en loon niet meer dan 150 duizend gulden jaarlijksche uitgaven vereischen eer zij iets voortbrengenGa naar voetnoot1).
Nu weet men, dat zulke hoeven gemakkelijk binnen twee jaren rendabel worden. Dat wil zeggen, zij kunnen door verkoop van tarwe, rogge, zuivel enz. genoeg opbrengen om het er in gestoken kapitaal een matige rente te doen opbrengen. Wat de opwonenden zelf behoeven is maar een kleine fractie van wat er wordt voortgebracht. Het overtollige dient ter verkoop en ter afdoening van pacht en kapitaal-rente.
Doch dit is hier de bedoeling niet. Het Rijk is zijn eigen pachter en vraagt geen rente in geld, maar in goederen. De producten hebben voor 't Rijk hooger waarde als materiaal ter voeding en kleeding, dan de door abnormale verhoudingen bepaalde geldswaarde bedraagt. Van al wat de hoeve voortbrengt voorziet het dus eerst de opwonenden, en de ambtenaren der onderneming op coöperatieve wijze, en de toeleg blijft zooveel mogelijk alles wat noodig is op de hoeven zelf te produceeren.
Hierdoor zal natuurlijk, na weinig tijd, het feitelijk uitgekeerde loon dalen. Welk stelsel van coöperatief verbruik men kiest, hoef ik niet te bepalen, er zijn voorbeelden genoeg. Men kan het gewone geld gebruiken, of speciale kooppenningen, of waren-bons.Ga naar voetnoot2) De hoofdzaak is, dat men den ambtenaar alleen geld zal behoeven te geven voor zaken, die niet coöperatief geproduceerd worden, voor brandstof, koffie, enz.
De groote moeielijkheid is, wat men met de over-productie doen zal. De beide graanhoeven brengen naar een matige
schatting al spoedig twee maal zooveel tarwe en rogge op als door al de ambtenaren kan geconsumeerd worden, stel een overmaat van 200 H.L. 's jaars. Aan zuivel en vee is de over-productie waarschijnlijk relatief nog grooter. Maar dan heeft het Rijk het volle recht deze goederen aan leger en gevangenissen en werkinrichtingen te verkoopen - tegen marktprijs natuurlijk, anders zou men over verhooging der uitgaven te klagen hebben - en de opbrengst te besteden tot dekking der onkosten.
Zoodra op deze wijze de uitgaven voor de hoeven gedaald zijn, worden kleine industriën op touw gezet, om de producten nog meer tot coöperatief gebruik geschikt te maken, een bakkerij, een zuivelfabriek, een spinnerij en weverij, voor het vlas of voor de wol. Aan de hoeven zelf worden door de geschikten en handigen ambachten geleerd, zoodat de bevolking zich meer en meer zelf te helpen weet. Er worden linnen en wollen kleederen gemaakt, en zoo daarvan overschot is, ook die aan leger, gevangenen enz. verkocht.
Zoodoende zal men, zonder ooit het jaarlijksche budget te overschrijden, tot een evenwichtstoestand komen, met een zoo gering mogelijke over-productie en met zoo gering mogelijke kosten.
Eerst wanneer die evenwichtstoestand bereikt is, gaat men aan uitbreiding denken.
En het is zeer onwaarschijnlijk, dat de onkosten voor een personeel, dat zichzelf op die wijze van voeding en kleeding voorziet, meer zullen bedragen dan ƒ 100 per hoofd, wanneer bovendien de overtollige producten aan het Rijk verkocht worden. Terwijl de over-productie wel niet zal stijgen boven de behoeften van de duizenden, die het Rijk moet kleeden en voeden.
Bij de uitbreiding blijft dan natuurlijk het landbouwbedrijf de hoofdzaak. Maar men houdt er rekening mee, welke producten het meest noodig en gewenscht zijn. Graan zal het hoofdproduct blijven, al was het alleen om de mogelijkheid en wenschelijkheid van het aanleggen van voorraden. Maar vele kleine industrieën kunnen ontstaan rondom de landbouwende bevolking, tot verwerking der producten. Het Rijk kan ook zijn eigen steenen bakken, zijn eigen zout zieden, leder bereiden en zoo voort. Hoe meer arbeiders het
in de coöperatie opneemt, hoe meer consumenten voor zijn over-productie. Hoe meer het coöperatief produceert en verbruikt, hoe lager ook het loon, dat het aan elk deelnemer heeft uit te keeren.
Zoodoende zal het er na tien jaren waarschijnlijk heel anders uitzien dan de sombere voorstelling van den heer Tak. In plaats van 130 millioen te betalen door 2 millioen menschen, zal men een coöperatief Rijkslandbouwbedrijf hebben met misschien 10,000 deelnemers, die aan het Rijk zeker geen millioen en hoogstwaarschijnlijk geen cent kosten. Want ƒ 100 per hoofd voor extra uitgaven is zeer veel voor personen, die zichzelf nagenoeg van alles voorzienGa naar voetnoot1)). Terwijl de verkoop der overtollige producten aan de Rijksinrichtingen licht de uitgaven kan dekken voor den aankoop van machines, gereedschappen, brandstof enz. - die tot onderhoud moeten strekken en waarin de coöperatie niet zelve kan voorzien.
Er zal dan wellicht telkens een stilstand komen. De jaarlijksche toelage mag niet overschreden, en de equatie tusschen zwendelstaat en arbeidsstaat niet verstoord worden. Zoolang de tegenwoordige abnormale toestand van het ruilverkeer blijft bestaan, moet de over-productie binnen een zekere grens gehouden worden. Het maken van voorraden is een zaak, die veel onkosten en verlies meebrengt en in de met de graanproductie samengaande veeteelt is over-productie nogveel lastiger.
Maar men moet niet vergeten, dat een abnormale toestand als die waarin wij leven onhoudbaar is.
Men is niet genoeg doordrongen van het dóór en dóór ziekelijke van industrie-staten, zooals Engeland, - en Holland in minder mate, - die zonder toevoer van buiten in 14 dagen tijd voor hongersnood staan. Het zijn hypertrophieën, economische monster-vormingen en miswassen.
Ook zonder oorlogen of groote katastrofen kan er eerlang een tijd komen waarin hongersnood dreigt.
De reuzen-hoeven in Amerika die ons van graan voorzien putten den bodem uit en worden volstrekt niet rationeel bebouwd, het eind van hun makkelijke over-productie is niet ver meer. De handel is in handen van hebzuchtige tusschen-
personen die belang hebben bij groote prijsverschillen. Men behoeft bij een intredende crisis niet te hopen op spoedige vereffening der prijzen of op een direct vermeerderende uitzaai in de landen die ons het graan leverenGa naar voetnoot1).
De rampen waartoe deze toestand leiden moet, kunnen wij moeielijk te donker inzien.
Maar als het Rijk vóór dien tijd gesticht heeft een bloeiende, zich zelf nagenoeg geheel bedruipende landbouw-onderneming - met bijv. 200 hoeven, 6000 H.A. bouwgrond en 10,000 daaraan coöperatief verbonden deelnemers - dan is er een kern gevormd in onze natie, waardoor de slag gebroken kan worden. In silo's kunnen voorraden verzameld zijn - steeds verbruikt en weer aangevuld - groot genoeg om het ergste gevaar te keeren.
Het Rijk zou dan enorme winsten kunnen behalen, wat het echter niet mag beoogenGa naar voetnoot2). Het zal zijn waren evenals te voren verkrijgbaar stellen tegen den kostenden prijs en daarmee de ellende keeren, en tevens de uitbreiding zijner onderneming mogelijk maken.
Men moet niet vergeten dat wie op dit oogenblik, nu de H.L. tarwe ƒ 5. - kost, tegen marktprijs verkoopt, verliest en kostbaar goed weggeeft. En dat een onderneming die verbruikt in plaats van verkoopt, wint, - omdat de verbruikswaarde overtreft de marktwaarde. Deze winst is voor den particulier onbereikbaar, omdat ze te veel tijd en kapitaal vergt. Maar voor een coöperatieve Rijks-onderneming is deze winst bereikbaar - en daarvoor alleen.
Men weet dat er reeds contact is tusschen den Staat en de coöperatieve vereenigingen. Tusschen 1885 en 1895 werden voor £ 400.000 schoenen geleverd voor het Engelsche leger door coöperatieve vereenigingen. Maar de vereenigingen
leverden zelf de grondstof en zijn niet geneigd tot contracten waarbij dit voordeel voor hen weg valt, terwijl de Staat op deze wijze geen voldoende controle heeft op het goede gehalte der grondstof. Eerst dan wanneer de staat ook zelf de grondstof produceerde, vielen al de bezwaren weg.Ga naar voetnoot1)
Onderwijl, in den tijd dat ik dit schrijf, is in ons land reeds de eerste stap gedaan tot Rijkslandbouw. Op initiatief van den minister van Houten is een uitgestrekt domein aangekocht met het doel dat te bebosschen en te ontginnen - een daad die het bestuur van dezen minister memorabel zal maken. Of de Staat nu hout teelt of graan, maakt geen essentieel verschil. De Staatslandbouw is feitelijk begonnen.
Hoe de zaak zich verder zal uitbreiden wanneer eenmaal de onderneming op de door mij schematisch aangeduide wijze gevestigd is, daarover is het niet raadzaam nu reeds bespiegelingen te houden. Het kan zeer langzaam gaan, maar ook - als men bedenkt hoe het met post, telegraaf en spoorweg ging, - verrassend snel.
De historie leert ons hoe gevaarlijk het is van ‘droombeelden’ en ‘utopiën’ te spreken. In 1807 verklaarde de Fransche Académie des Sciences aan Napoleon dat het algemeen gebruik van stoombooten op zee een dolle hersenschim was. In 1825 rekende een groot Engelsch dagblad de menschen die aan een uitgebreid spoorwegnet geloofden, tot utopisten, wier droomen de aandacht niet waard waren. En wie heeft voor 50 jaar durven gelooven dat men ooit een brief door de geheele wereld zou kunnen sturen langs honderd verschillende spoor- en bootlijnen, voor een paar stuivers die men thuis betaalt? ‘Hoe kan dat ooit verrekend worden?’ zou zelfs de grootste optimist ongeloovig hebben uitgeroepen.
Dit staat echter vast dat een Rijkslandbouw-onderneming met coöperatieve productie en verbruik onaantastbaar blijft en vast staat bij alle schokken die het wereldverkeer beroeren. Ja, ook dat elke crisis haar zal versterken. Aantastbaar is zij alleen in dat kleine deel, waarmede zij met den zwendelstaat samenhangt, in die zaken die zij niet zelve kan verschaffen. En dat deel wordt steeds kleiner, naarmate zij zich uitbreidt. In tijden van nood kan zij er zich zelfs geheel van losmaken,
door tijdelijk afstand te doen van sommige geriefelijkheden.
In den toestand van ontwikkeling die ik na 10 jaren als mogelijk voorstelde, heeft zij 10.000 deelnemers en misschien 40.000 consumenten. In dien toestand nu kan zij onmiddellijk elke kwijnende industrie in haar geheel overnemen, die niet méér consumenten behoeft om te kunnen bestaan. Zij heeft zelf-gevoede en zelf-gekleede arbeiders, die haar bijna niets kosten, en kan er waarschijnlijk zooveel bij krijgen als zij wil. De deelnemers aan de coöperatie ‘de Veluwe’ krijgen alleen woning, zeer sobere voeding en nog ƒ 2.50 weekloon, toch zijn er 100 sollicitanten voor elke vacature. Ook voor brandstof behoeft zij niet afhankelijk te zijn. De domaniale steenkoolmijnen te Kerkrade leverden in 1895 bijna 80 millioen Kg. steenkolen waarvan ¼ tockwam aan den Staat.
Men zal toegeven dat tegen een dergelijk schema de boven dit hoofdstuk geplaatste bezwaren volkomen ongeldig zijn. Toch is het in mijn vorig opstel precies zoo aangegeven, voor wie zorgvuldig leest en consequent doordenkt.
Een interessanter bedenking, die nadere beschouwing verdient, werd mij mondeling door den heer Löhnis geopperd.
De tegenwoordige hooge volkomenheid van landbouw en industrie is bereikt door een systeem van specialiseering en zoo geworden door de behoeften van millioenen consumenten. In een onderneming met coöperatieve productie en verbruik zal er een systeem ontstaan ingericht naar de behoeften van betrekkelijk weinigen en met minder specialiseering. Zal dit niet zijn een stap terug, een achteruitgang?
Ja, zonder twijfel zal er aanvankelijk iets geschieden wat op achteruitgang lijkt. Zeker zal het lang duren eer een vereeniging met weinige duizende consumenten voor zich zelf voorwerpen kan maken zoo kunstig en perfect als de moderne naalden, rijwielen, machinerieën, parapluis enz.
Maar deze stap terug is noodzakelijk. Wij zijn tot een specialiseering gekomen die in alle opzichten is onhoudbaar en abnormaal, die van menschen maakt eenzijdige werktuigen alleen geschikt voor één zelfde verstompend, demoraliseerend werk.
De stroom is in verkeerde baan geraakt. Wie haar in rechte bedding wil terugvoeren moet schijnbaar terug, al is het voor kort.
Maar men moet bedenken dat het bezwaar vervalt naarmate het aantal deelnemers toeneemt. Dat de oudere productiewijze niet onmiddellijk verdwijnt, maar naast de nieuwe langen tijd blijft bestaan, totdat zij er zich geleidelijk in omzet, wanneer het aantal eerlijke arbeiders reeds aanzienlijk is gestegen. De kennis en de ervaring, in het zwendelsysteem opgedaan, gaan niet verloren.
Het landbouw-bedrijf zal zich aanvankelijk in dien zin wijzigen dat export niet meer beoogd wordt. Tot achteruitgang zou dat alleen leiden, wanneer wij woonden op armen grond, alleen geschikt voor weinig gewassen. Maar er is geen land dat zooveel verscheidenheid van teelt gedoogt als Nederland.Ga naar voetnoot1)
En wie graag mooie voorwerpen om zich ziet zal er zeker niet rouwig om zijn als fabriekswerk min of meer het veld moet ruimen voor handwerk, als de industrieën verkleinen, en de ambachten op meer individueele wijze beoefend worden. Is dit juist niet wat ieder mensch van gevoel en smaak verlangt?
En moge ook in een coöperatieven staat landbouw en machinefabricage al weder terugkeeren tot de vorige volmaakte productie-wijze, de groot-industrie met haar lorren-produceerende slaven heeft voor goed afgedaan, het handwerk en de kleine plaatselijke industrie zal blijven leven, omdat er geen noodzaak en geen mogelijkheid meer is voor een zoo overmatige specialiseering.
Drie factoren bepalen de uitbreiding der zaak. Vooreerst de jaarlijksche toelage voor extra-benoodigdheden, ten tweede de productiviteit van ons land, ten derde het aantal personen geneigd hun behoeften te beperken tot de betrekkelijk sobere voorwaarden der coöperatieve levenswijze. Deze drie moeten gehouden worden in onderling evenwicht. Zoolang er schom-
melingen in dat evenwicht zijn blijft de uitbreiding mogelijk. De eerste blijft in omgekeerde reden staan tot de tweede, hoe meer het land zelf kan produceeren hoe kleiner de extra toelage behoeft te zijn. Aan deelnemers zal het niet ontbreken zoolang er hongerlijders in den zwendelstaat zijn. Toch moet er eindelijk een moment aanbreken waarop men zonder internationale coöperatie niet verder komt. Het stabiele evenwicht der drie factoren voor ons land is dan bereikt. Dan kunnen de koloniën - waar staats-culturen niet vreemd zijn - in de coöperatie betrokken worden, door er eerst een onderneming van gelijken aard te beginnen en die met het moederland te verbinden. Zoodoende verschaft men allerlei - ijzer, hout, steen, specerij - wat aan 't eigen land ontbreekt, en de arbeidsstaat kan tot een hooger graad van onafhankelijkheid en ontwikkeling gebracht worden. Al is het zwendelsysteem dan nog niet verdrongen, er is daar naast een bedrijf ontstaan waarin noch werkeloosheid, noch gebrek kan voorkomen, waarin het aanvankelijk gemis aan geriefelijkheden steeds afneemt, en de opname van nieuwe deelnemers door steeds geringer geldelijke middelen op steeds grooter schaal kan plaats grijpen.
De voleinding der ommekeer, de complete kristallisatie in een nieuwe betere orde kan echter nooit verwacht worden zonder internationale samenwerking. Ook in andere landen moeten dergelijke brandpunten van kristallisatie ontstaan, die door samen-reiking de omzetting voltooien. Maar waar een welgeslaagd voorbeeld gegeven wordt door één Staat, kan navolging niet uitblijven.
Ik heb gehoopt dat Nederland die Staat zou zijn. Nationaal gevoel is voor de staten wat persoonlijk eergevoel is voor de individuën. Voor den wijsgeer zijn beide gevoelens beperkend en verengend, dus schadelijk aan de hoogste bewegingen der ziel. Evenwel erkent hij hun betrekkelijke waarde. Wie aan het tegenwoordig geslacht de verwerping van het nationaliteitsgevoel predikt, doet even onwijsgeerig, en even vergeefs, als de monniken die de verwerping van persoonlijken trots, van eergevoel en eigenwaarde predikten aan het geslacht der riddertijden.
Als Nederland niet voorgaat dan zal een van Neerlands buren het wellicht doen.
De Duitsche agrariërs hebben een doodelijke vrees en afkeer van ‘Verstaatlichung’, die volgens hen zou worden Staatstirannie. Een dwaling die voor een Duitscher zeer verklaarbaar is. Toch is het Duitsche agrarisme tot de slotsom moeten komen dat zonder staatshulp uit de tegenwoordige crisis geen redding denkbaar is.
Buchenberger wil ‘einen staatlich geleiteten und organisirten Kampf gegen die nachtheiligen Folgen eines überwaltigenden Wett-bewerbs des Auslandes auf die inländische Urproduction’.Ga naar voetnoot1)
En Ruhland zegt nog duidelijker: ‘Man mag das Blättchen von der künftigen Brotversorgung unseres Volkes drehen und wenden wie man will, es kommt nichts anderes dabei heraus, als die Pflicht der Staaten, für das Brot des Volkes selbst zu sorgen’.Ga naar voetnoot2)
De Agrar-reform door Ruhland bepleit komt neer op het onder Staats-controle houden van den grondhandel. Dit is inderdaad een principieel middel, niet palliatief, want het is direct gebaseerd op het inzicht dat de grond niet is een gewone handelswaar, en dat vrijheid van grond-koop en verkoop een hoofdoorzaak is van de tegenwoordige misstanden.
Mij schijnt dit middel echter, al moge het op den duur heilzaam kunnen werken, veel bezwaarlijker, omslachtiger en minder doeltreffend, dan directe coöperatieve Staats-exploitatie. Het verhelpt veel minder spoedig, het brengt een grooter administratieven omslag mee, het veroorzaakt geen directe wijziging in handel en industrie, en het is dwang, geen vrijlating. Het zou in Duitschland toe te passen zijn, in ons land waarschijnlijk niet.
Niet ten onrechte zegt Ruhland: ‘die offenkundige Schwäche des Sozialismus liegt in der Unzulänglichkeit seiner praktischen Vorschläge’.
Tot nu toe was het socialisme sterker in de diagnose dan in de therapie. De meeste artikelen van het socialistisch programma, - verkorting van arbeidsduur, arbeidersverzekering, en dergelijken - zijn palliatieven, zonder ingrijpend principieel karakter. Ze vergemakkelijken het vloeien van den
stroom in de oude bedding, ze graven geen kanaal, hoe klein en smal ook, waardoor hij met zijn eigen, natuurlijk geweld een nieuwen weg in beter richting breken kan.
De schoonste resultaten waarop de socialistische partij-arbeid wijzen kan, zijn de coöperaties, zooals de vereenigingen ‘La maison du peuple’ te Brussel, en ‘Vooruit’ te Gent. Hier worden ingrijpende beginselen gehandhaafd, de rente-woeker en het onnoodig tusschenwerk vermeden, en de instellingen bloeien. In Brussel verrijst eerlang een volkshuis, dat een half millioen francs zal kosten, en geheel volksbezitting is. 15000 gezinnen maken deel uit van de coöperatie. Hier is dus een ‘vreemd element’, dat de zwendel-maatschappij wel zou willen uitstooten, maar niet kan.
En toch drijft ook deze instelling nog op het kapitalisme. Haar winsten zijn handelswinsten. Slechts een 200-tal arbeiders verrichten arbeid, en nog niet eens zuiver productieven arbeid (bakkerij), grond hebben zij niet, en hun grondstoffen moeten zij koopen. Zonder een eigen landbouw-bedrijf kunnen zij niet onafhankelijk worden, en de internationale concurrentie maakt een landbouw-bedrijf zonder Staatshulp op den duur onhoudbaar. Ook hier wijst nood en rede op den coöperatieven Staatslandbouw, als den eenig mogelijken uitweg.
Een socialist te Brussel, mij toegevend dat het de meest rationeele weg zou zijn bij het landbouw-bedrijf te beginnen, en dat ook het streven der coöperaties was dit bedrijf in zich op te nemen, maakte de volgende juiste opmerking: ‘wij zijn genoodzaakt te beginnen op de plaats zelve waar wij zijn. Wij doorgraven den berg van onzen kant, in de stad. Maar bij een tunnel graaft men immers ook van twee kanten, tot men elkaar in 't midden ontmoet?’
Toen ik de twee uitvoerigste beschouwingen van mijn artikel, door de heeren van den Goes en van den Broek, las, was het bovenstaande reeds geschreven. Ik kan, door de beperkte ruimte, niet anders dan door annotaties toonen, dat hun hoofdbezwaren reeds weerlegd zijn. De heer van den Broek, orthodox-liberaal, geeft mij eerst eenige, niet geheel nieuwe, lessen in economie, om daarna mijn voorstel, van zijn standpunt, feitelijk krachtig aan te bevelen. Gaarne neem ik zijn steun aan, ons theoretisch verschil laat mij voorloopig koud. Ik verlang niets meer dan een practisch begin, wie
theoretisch gelijk heeft, zal, naar ik meen, de tijd wel leeren.
De heer van der Goes spreekt voornamelijk ad hominem. Wat hij ad rem zegt levert weinig nieuws op, en getuigt niet van inzicht dieper dan dat der overigen.
Maar ik vestig nog even de aandacht op het volgende merkwaardige verschijnsel.
Mijn denkbeeld, in het vorige artikel op meer algemeene, eenvoudige wijze uitgedrukt, laat zich ook beknopt aldus formuleeren: Coöperatieve Staatslandbouw, met kleine industrie annex, gebaseerd op het principe van zoover mogelijk strekkende zelf-voorziening in eigen behoeften zonder marktverkoop.
Ik geloof dat niemand, na mijn hierboven gegeven uiteenzetting zal ontkennen, dat deze maatregel, in strenge consequentie, worden zou van zuiver socialistische strekking. Geen handelswinst, geen rente-woeker, geen persoonlijke grondeigendom, geen onrechtmatige onthouding van het arbeidsproduct aan den arbeider.
En nu ziet men dat de orthodox-liberaal den practischen aanvang van het denkbeeld steunt, terwijl de socialist zijn hoogsten toon aanslaat om het onmiddellijk te verdelgen en dood te verklaren.
Dit schijnt zeer wonderlijk, en men zou zeggen dat het alleen gebrek aan doorzicht der beide heeren bewijst, als de een zoo onvoorzichtiglijk steunt wat zulke hem antipathieke beginselen bevat, en de ander zoo vijandelijk lostrekt op wat hij reden heeft voor 't minst met welwillende sympathie te overwegen.
Maar het bewijst, naar 't mij voorkomt, nog iets meer. Namelijk dit, dat coöperatieve Staatslandbouw een maatregel zou zijn van goede politiek, wanneer men zich houden mag aan de stelling dat politiek de leer is van het oogenblikkelijk mogelijke. Het denkbeeld blijkt te kunnen gedijen in ouderwets-liberalen bodem, ook al kan zijn groei reiken tot veel hooger en zuiverder sfeer. Ook de niet-socialist, zooals nu nog de meerderheid van ons volk moet heeten, kan erkennen dat het idee, in primitieven aanvang, iets goeds en uitvoerbaar is. Dit is alles wat men van een maatregel van praktische politiek verlangen mag.
Men moet niet vergeten dat in Nederland de socia-
listische partij, in vergelijking met naburige landen, wel zeer klein en machteloos is, maar dat het aantal eerlijke menschen met zuiver socialistische gevoelens er misschien betrekkelijk grooter is dan ergens ter wereld. Er ontbreekt wellicht niet dan een krachtig en tactvol leider om er een partij van te vormen, relatief even machtig als de Duitsche of Belgische. Nu vindt men de menschen die geneigd zijn tot arbeiden in zuiver socialistische richting niet minder buiten dan in het partijverband. Men schuwt niet de denkbeelden maar den naam.
Maatregelen van min of meer socialistische - d.i. antikapitalistische - strekking zijn voorgesteld door partijen met allerhande namen, en uitgevoerd door regeeringen van allerlei kleur. Men steunt natuurlijk de fractie, wier practische maatregelen het meest doeltreffend schijnen. Maar het zou te veel gevergd zijn, als men daarbij moest aannemen dat die fractie het monopolie van toekomst-wijsheid heeft, - ook al snoeft zij er op de ‘klasse der toekomst’ te representeeren, - dat er geen heilzame maatregelen zijn te bedenken die niet reeds door haar leiders zijn bedacht of dat er geen sprake kan zijn van ernstige hervormingen eer zij het roer in handen heeft.
Maart-Mei 1897.
Frederik van Eeden.
- voetnoot1)
- Zie De Gids van Februari 1897.
- voetnoot2)
- Kroniek van 14 Febr. '97.
- voetnoot1)
- Mr. N.G. Pierson, Leerboek der Staatshuishoudkunde. § 6, pag. 247... het peil waarop zij behooren te staan...
- voetnoot2)
- Ibidem. pag. 231.
- voetnoot1)
- Ik cursiveer.
- voetnoot1)
- Ik cursiveer.
- voetnoot1)
- De heer van den Broek (Sociaal Weekblad, Maart 1897), heeft tegen mij aangevoerd dat de landbouw inderdaad niet kwijnde, maar dat ze alleen in een finantieele krisis verkeerde. Ik beweer dat ze wel kwijnt, omdat zij, het hoofdbedrijf, relatief bij de andere bedrijven ten achter is geraakt. In ons land, evenals in alle z.g. industrie-staten, is de landbouw niet gelijk òp gegaan met andere bedrijven en met den aanwas der bevolking. En al staat zij op nóg zooveel hooger trap dan honderd jaar geleden, toch is dit zeer bepaald een kwijnen en een abnormale toestand.
- voetnoot2)
- Verslag over den Landbouw in 1892 en '93.
- voetnoot1)
- Verzameling van verslagen betrekking hebbende op de van wege het Rijk gesubsidieerde proefvelden enz. 1895-1896.
- voetnoot1)
- Op. cit. pag. 329.
- voetnoot1)
- Blauwboek v.d. Landbouw.
- voetnoot1)
- Alleen de heer Tak heeft iets van deze werking voorzien.
- voetnoot2)
- Dit is de eenige wettige en moreele vorm van protectie, niet den Hollandschen geldjager te beschermen tegen den Franschen of Duitschen, maar in t eigen land den eerlijken arbeider te beschermen tegen den zwendelaar, tegen de overmaent van 't kapitaal.
- voetnoot1)
- Zie hieromtrent het commissoriaal verslag over den arbeid in gevangenissen, N. Rott. Ct. 12 Mei 96. Hier wordt van den arbeid ter voorziening in 's Rijks eigen behoeften gezegd: De vrije nijverheid wordt ook door dien arbeid wel benadeeld, in zoover als werk, dat nu in de gevangenissen wordt uitgevoerd, daarmede aan de vrije nijverheid wordt onthouden. Zakelijk is ook hier benadeeling. Maar deze benadeeling wordt niet gevoeld. De prijsquaestie wordt hier vermeden. Vermeden ook gevaar van bevoorrechting. Bovendien, dat het rijk voor zijn behoeften goedkoope werkkrachten zoekt, komt aan alle belastingbetalenden ten goede.
- voetnoot1)
- De heer van den Broek heeft, schijnbaar mij bestrijdend, inderdaad mij krachtig gesteund door het aanbevelen van Rijks-modelhoeven. Dit is waar ik op rekende, dat n.l. ook van orthodox-liberaal standpunt, Rijks-hoeven mogelijke en wenschelijke zaken zijn. En als zij er eenmaal zijn, dan zal men ook gaandeweg komen tot hun coöperatie en tot de principes, die men nu nog, door het beperkte gezichtspunt, verwerpt.
- voetnoot1)
- William E. Smythe. Century Dec. 1896.
- voetnoot1)
- Van der Goes, in het Tweem. Tijdschr. van Maart '97, pg. 194.
- voetnoot2)
- R. Bartolomäus (Schmiegel). Die Nothlage der Landwirthschaft.
Die Gesellschaft XIII Jahrg. Heft II.
- voetnoot1)
- De landkolonie van het Heilsleger, met ± 25 kolonisten en 87 H.A. grond, heeft ƒ 60,000 gekost. De onkosten, zonder de rente van 't kapitaal, bedroegen 't eerste jaar ± ƒ 7 per hoofd en per week. Naar schatting zal dit bedrag het tweede jaar reeds verminderen tot ƒ 2. Ann het zelf-voorzien in kleeding, door vlas- en wolbewerking, wordt nog niet gedacht. Het leven der kolonisten is echter, door geldgebrek, vooralsnog treurig primitief.
- voetnoot2)
- De deelnemers aan de communistische landbouw-kolonies in Australië en Nieuw-Zeeland worden betaald in coupons, waarvoor zij waren krijgen in de magazijnen der kolonie. De geschiedenis der kolonies, in deze meest socialistische staten der aarde, is leerrijk. Naar zelf-voorziening en coöperatief verband in den door mij bedoelden geest, werd tot nog toe niet gestreefd. De staat subsidieerde, maar beheerde niet. Het resultaat was, volgens de jongste enquete, bedroevend: gebrek, ondanks steeds stijgende subsidies. En de eindelijk voorgenomen remedie was: direct staatsbeheer. (Zie Leroy-Beaulieu, Réforme Sociale Juin 1896.
- voetnoot1)
- Zie de noot op pag. 34, omtrent landkolonie van het Heilsleger.
- voetnoot1)
- Zie hierover Ruhland, Einführung in das Studium der Agrarpolitik. pag. 17.
- voetnoot2)
- ‘Jawel, morgen brengen!’ zegt hier zeker de altijd snaaksche heer van der Goes, ‘'t zijn lieve jongens, om geen voordeel te beoogen!’ Mijn antwoord is, dat ik hem tegen dien tijd zelf in de regeering hoop te zien, om te zorgen dat de maatregel volkomen worde uitgevoerd.
Bewijst het iets tegen een voorstel, wanneer men betoogt dat gebrekkige uitvoering geen doel zou treffen? En dit is juist de kracht van het denkbeeld, dat het voornaamste principe - zelfvoorziening in eigen behoeften zonder marktverkoop - als een regulator werkt, waardoor de onderneming in slechte tijden toch kan bestaan en zich uitbreiden, en in voorspoed geen geldelijke winsten kan afwerpen.
- voetnoot1)
- D.F. Schloss. Report o/t English Board of Trade.
- voetnoot1)
- Hier vinde de heer van den Broek het antwoord op zijn bewering, dat ik - door rhetoriek vervoerd - het onderscheid tusschen brood in concreten zin, en brood in overdrachtelijken zin verwaarloosde. Inderdaad heb ik, zeer opzettelijk en duidelijk, die twee beteekenissen samen gebracht en gezegd dat het noodig zal blijken dat ons dagelijks brood inderdaad brood wordt, geen rijst of mais. Ook de heer van der Goes schijnt te meenen dat ik de velerlei behoeften der menschen niet achtte en hun ontstaan niet begreep. Maar voor wie lezen kan staat er duidelijk dat alleen zij, die noode of vrijwillig bereid gevonden worden, in den aanvang hun behoeften zoo noodig tot het zelf geproduceerde te beperken, kunnen verlost worden uit den zwendelstaat.
- voetnoot1)
- Adolf Buchenberger, Agrarwesen und Agrarpolitik. pg. 574.
- voetnoot2)
- Dr. sc. pol. G. Ruhland, Leitfaden zur Einführung in das Studium der Agrarpolitik pg. 19.