werker den heer L. Simons op een wijze die de lezing van deze ‘conférence’ overbodig zou maken, zoo niet een persoonlijke ontmoeting van den spreker met Morris, vier jaren geleden, aan zijn woord een eigenaardigen gloed had gegeven, en zoo niet de door hem omtrent Morris' leven en werk verhaalde bijzonderheden nog talrijker waren dan die welke de heer Simons, in het eerste gedeelte van zijn artikel, heeft meegedeeld. Met veel belangstelling zullen de lezers ook het portret van Morris' genialen kop en de afbeelding van een kamer uit de werkmanswoning naar Morris' methode versierd door den Luikenaar Serrurier, in het nette boekje aantreffen.
In zijn warm pleidooi voor ‘l'art pour le peuple et par le peuple’ legt Jean Lahor den nadruk, niet alleen op het sociaal, maar ook op het nationaal karakter der decoratieve kunst die Morris, zijne vrienden en zijne leerlingen met woord en daad hebben gepredikt. Hij wijst zijn gehoor op de motieven die zoowel in de Zwitsersche musea van oude kunst met name te Bazel, als in de Zwitsersche natuur te vinden zouden zijn voor een breede toepassing der decoratieve volkskunst in deze oudste van alle Europeesche republieken. En hoe pessimistisch de dichter van l'Illusion zich in deze voordracht soms ook uitlate, - bij voorbeeld, in dezen volzin: ‘Je crois qu'en politique comme en philosophie, il faut partir du pessimisme plutôt que de la conception optimiste du monde’, - zoo draagt hij toch, aan het slot van zijn voordracht, aan de Zwitsersche bondstaten, ‘het edele concilie dat zetelt in het Coliseum der Alpen’, zooals Michelet ze genoemd heeft, een taak op van wereldhervorming en wereldvernieuwing, waarover alleen een optimist met zooveel warmte en zooveel vertrouwen spreken kan.
Intusschen, voorloopig stelt hij Engeland hooger. Want Engeland is, ‘tot verbazing van hen die dat land vroeger gekend hebben,’ het ware land der kunst geworden. Wat, naar zijn oordeel, getuigenis aflegt voor de algemeene artistieke ontwikkeling van een volk, dat zijn veel minder de ‘arts d'exception’, zooals beeldhouwkunst en schilderkunst, dan de bouwkunst en de ‘arts mineurs’, die in de eenvoudigste bijzonderheden van het dagelijksch leven hare toepassing vinden. En deze kunst leeft en bloeit tegenwoordig in Engeland overal.
De bijgevoegde noten behelzen veel wetenswaardigs omtrent de pogingen in andere landen, vooral in België, aangewend om blijvende tentoonstellingen van moderne decoratieve kunst tot stand te brengen. Eveneens in een noot vind ik eene opmerking omtrent William Morris die een hoogere plaats verdiend had en die, zoo zij in de ‘lezing’ zelve ontwikkeld was geworden, deze met een mooie bladzijde zou hebben vermeerderd. Het is deze: ‘Weinig menschen hebben, in de mate waarin Morris haar bezat, de gave van het rythmus bezeten, een gave die den dichter maakt en den kunstenaar. Zoo het zeldzaam voorkomt dat de poëtische begaafdheid samenvalt met andere artistieke neigingen en talenten (de beroemdste Fransche dichters, bij voorbeeld, zooals Victor Hugo, Lamartine, Gautier, Leconte de Lisle, hadden weinig of geen smaak voor muziek) bij Morris wordt dat verschijnsel gevonden. Il a le sens de tous ou presque tous les rythmes, depuis celui de la fleur, de la plante, de la spirale des feuilles s'enroulant autour de la tige, des sépales ou des pétales dans le calice ou la corolle, depuis toutes les mélodies des lignes, toutes les harmonies de la couleur, jusqu'au rythme dans les vers, dans les sons musicaux, et j'allais ajouter, dans une vie très haute, noble, et ordonnée comme une oeuvre d'art supérieure.’
a.g.v.h.