De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Mijne eerste biecht.‘Kinderen’, zei kapelaan Boromeus, ‘aanstaanden Zaterdagmorgen om negen uren moeten jullie te biechten komen. De jongens van de beide eerste banken’, en hij wees het, met eene ellipsbeweging van zijne rechterhand over de hoofden der kleine schaar, van die wekelijks één keer ter christelijke leering kwamen, om onder zijne leiding met de heilige waarheden van het Catholiek geloof een weinig vertrouwd te worden. ‘Aanstaanden Zaterdagmorgen om negen uur moeten jullie in de kerk zijn, hoor! Niet te laat komen, en goed op het belletje te letten. De jongens van de beide eerste banken!’... en hij noemde ze alle twaalf nog eens bij name uit een boekje, dat alleen voor zulke soort geheimnissen placht bestemd te wezen. En toen werd het verdere van het catechismusuur door den vriendelijk-ernstigen man besteed om zijne achtjarige biechtelingen nog eens ter dege omtrent het ‘Sacrament van boetvaardigheid’ te onderrichten. Maar het onderwijs was voor dezen keer volstrekt niet van dogmatischen aard alleen. Dat was ook niet noodig. Wij waren niet voor niemendal reeds een heel jaar, en iedere week een vol uur, door kapelaan Boromeus naar behooren onderricht omtrent de eerste waarheden van het ééne noodige. ‘Voor heden was het noodig, nog eens goed te weten hoe men biechten moet’, zei de kapelaan. Dadelijk stak ik den vinger omhoog, ten teeken mijner aanwezigheid bij de belangwekkende bespreking.. ‘Wel’, klonk het van de lippen des jongen herders, tot den weetgierigen knaap, ‘wel, dat is goed, dat je het weet; ja, ik dacht het wel. Komaan, vertel het dan maar eens, mijn | |
[pagina 174]
| |
jongetje’, en hij legde de hand op mijn voorhoofd, ‘hoemoet men biechten?’ ‘Met het getal en met de omstandigheden’, luidde het, en deknaap keek den priester in de vriendelijke oogen. - ‘Gij zijt een beste jongen’, sprak de kapelaan, maar weet gij ook, wat dat beduidt: ‘met het getal en met de omstandigheden? Wie van de kinderen weet dat?’ herhaalde hij nog eens, maar nu tot al de kleine discipelen, die zeker wel met veertigen waren. Maar de vingers bleven ontbreken, ook van de twaalf uitverkorenen, die desniettemin bestemd waren om des Zaterdagsmorgens van diezelfde week hunne biecht te spreken. Er was teleurstelling merkbaar op des priesters gezicht. Hij had het alles toch zoo goed aan de kinderen uitgelegd; voor niet lang geleden. Maar wederom wist het alleen dezelfde knaap van daareven, die trouwens voor een favoriet van den kapelaan werd gehouden; maar een favoriet in het antwoorden. ‘Ha, dat is goed!’ murmelde de geestelijke, en hij liet den knaap alles luidop vertellen. Het hartje van den kleinen theologant klopte zóó haastig, en zijne ademhaling was zoo versneld onder het spreken, dat heel de uitlegging met hijgende woorden voor den dag kwam. Maar al de kinderen luisterden met bewondering, zoo goed wist hij alles. ‘Men moet biechten met het getal, en dit beteekent, dat men ook zeggen moet hoeveelmaal men de zonde heeft bedreven. En met de omstandigheden, want men moet ook vertellen, wat de zonde kan verzwaren of verzachten. Als iemand iets uit de kerk steelt, is dat erger dan wanneer hij het uit een gewoon huis wegneemt; en wie een brood steelt, omdat hij zoo'n honger heeft, is maar schuldig aan eene kleine zonde.’ ‘Zoo is het ook, mijn kind!’ vervolgde de priester onderrichtend, en toch bijna voor zich zelf henensprekend. ‘Zoo is het; de biechteling moet zeggen, hoeveelmaal hij eenige zonde heeft bedreven; en als hij dit niet precies weet, moet hij het getal zoo ongeveer opgeven. B.v. iemand heeft zijn avondgebedje verzuimd te doen, eene heele week misschien wel, toen moeder ziek was. Maar neen, niet waar, als moeder ziek is, dan vergeten de kinderen hun avondgebedje niet; want dan vragen ze zoo gaarne aan Onzen lieven Heer, of moeder weer beter mag worden. Maar als de kinderen den heelen middag druk gespeeld hebben, denk ik, dan vergeten | |
[pagina 175]
| |
ze wel eens te bidden voor zij in bed gaan; want dan hebben ze zoo'n slaap. Doch brave kinderen bidden altijd des avonds, al is 't maar één “weesgegroetje.” En brave kinderen bidden ook onder de heilige Mis in hun kerkboekje, en praten niet met wie naast hen zitten in de kerk. Want praten onder de heilige Mis is een “biechtpuntje,” en wie praat onder de “opheffing”,Ga naar voetnoot1) als de schel gaat, en alle menschen nederknielen, die doet grooter zonde nog, en moet er deze omstandigheid bijvoegen in den biechtstoel’. ‘Maar, lieve kinderen, nu wilde ik nog wel eens weten, hoe we doen moeten, als we gaan biechten’; en nogmaals sprak hij onderrichtend. Zoodra de bel luidt, gaan jullie de kerk in, en op de knietjes zitten vóór de communiebank. En dan moet ieder de biechtgebeden lezen en zijn geweten onderzoeken, precies eender als groote menschen. Wie ik dan wenk, als ik in de kerk kom, die moet het eerste den biechtstoel binnengaan, en dan verder naar volgorde. Zoodra iemand den biechstoel inkomt, moet hij een kruisje maken,Ga naar voetnoot2) en den priester om zijn zegen vragen: ‘eerwaarde vader, gelief mij uwen zegen te geven, opdat ik al mijne zonden oprecht moge biechten;’ daarna spreekt men de voorbiecht, en dan biecht men zijne zonden. Wie van de kinderen kan de voorbiecht nog eens netjes opzeggen? Doet het eens allemaal met mij mede: Ik belijd voor God almachtig, voor de Heilige Maagd Maria, voor de H.H. Apostelen Petrus en Paulus, voor alle Gods lieve Heiligen, en voor u, priester, dat ik zeer gezondigd heb, met gedachten, woorden en werken; door mijne schuld, mijne schuld, mijne allergrootste schuld (onder deze laatste schuldbekentenis klopt men driemaal met de rechterhand op de borst....). En dan volgt het eigenlijke biechten. Nooit mogen de menschen dicht bij den biechtstoel gaan zitten om te kunnen luisteren naar 't geen de biechteling zegt; en als de poenitent wat te luide spreekt, zoodat men zijne woorden haast verplicht is te verstaan, dan moet men maar eens een beetje hoesten, om toch niets te hooren. Wie weet, wat de priester doet, als er een biechteling komt, die wat erg hardhoorend | |
[pagina 176]
| |
is? Neen, dat wisten de kinderen niet, en ze dachten met schrik en vreeze aan de schaamte van den zondaar, die zoo luide door den priester vermaand zou moeten worden, dat al de medebiechtelingen het konden hooren. Maar de kapelaan lachte recht hartelijk, en hij zeide: ‘neen, kinderen, zoo gaat het niet; wie hardhoorend is, mag in de sacristie komen biechten, dan wordt het gesprokene door niemand gehoord; en als hij stokdoof is, dan biecht hij met het leitje. Ja zeker, met het leitje; en dan schrijft de priester alles op, wat hij dien biechteling zeggen wil.’ ‘Maar, wat moet men doen, als men al zijne zonden aan den priester heeft medegedeeld? Heel goed, dan moet men nauwkeurig toeluisteren naar hetgeen de biechtvader zegt, als hij den biechteling de penitentie oplegt. Want de penitentie is een noodzakelijk vereischte van de biecht: “1o. het berouw, 2o. de belijdenis, en 3o. de voldoening”, zegt de catechismus. Wie geen berouw heeft, kan geen vergiffenis krijgen; wie zijne zonden niet belijdt, laat den priester buiten staat om te oordeelen; en wie de opgelegde boete niet volbrengt, verzaakt opnieuw zijn plicht. Zoodat een biechteling, die mocht vergeten zijn, wat de priester hem als penitentie heeft opgelegd, die moet ze aan zijn biechtvader nog eens gaan vragen.’ ‘Doch ziet, wij moeten ook nog weten, wat de biechteling te doen heeft, als de priester over hem de absolutie uitspreekt. Wie kan mij dat zeggen?’ En vele kinderen waren bij de hand met hun antwoord. Zoodra de priester de absolutie gaat uitspreken, gaat de biechteling eene ‘acte van berouw’ bidden en zich vastelijk voornemen liever te sterven dan Onzen lieven Heer ooit weer met eene doodzonde te vergrammen.... Onder al deze beantwoordingen en uitleggingen was het catechismusuur van Dinsdagmorgen den zooveelsten April anno 1800 en zooveel, verstreken, en kapelaan Boromeus knielde als naar gewoonte, aan 't eind van zijn onderrichtingsuur, voor de communiebank neder, om met de kleinen het Onze Vader te bidden, ten afscheid naar huis.
* * *
Tusschen Dinsdag en Zaterdag moesten nog vier dagen verloopen, maar ik weet het nog heel goed, hoe ik al dien | |
[pagina 177]
| |
tijd onder den indruk bleef van het aangekondigde biechtuur. Twaalf biechtelingen; het leken de twaalf apostelen wel, dacht de knaap, die rechtsaf den weg insloeg naar zijne woning, een half uurtje van de dorpskerk verwijderd. Hij was half hoogmoedig, half angstig met de nieuwe onderscheiding. Hij mocht al biechten; hij was dus geen kind meer. Hij probeerde eens, of hij de voorbiecht nog zeggen kon. Biechten? Alles zeggen, wat hij gedaan had? Alles? Nu ja, hij wist het wel, dat men geene enkele groote zonde mag verzwijgen; en nooit had hij er aan gedacht, dat ooit iemand iets zou kunnen geheim houden, als hij immers henengaat tot den priester om zijne zonden te belijden. Maar nu was het toch iets anders, nu hij zelf moest te biechten komen. Zou hij alles zeggen? Ook dat ééne, dat zoo heel erg was en dat hij tot heden zoo heel zorgvuldig geheim gehouden had, zelfs voor zijne oudste zuster, die anders alles placht te weten? Voor de andere kinderen was het te biechten gaan niemendal, want die hadden niet zulk groot kwaad te vertellen als hij. En nu moest hij alles zeggen. Alles?
* * *
In stille mijmering was ik voortgetrippeld naar ons kleine huis op den hoek, aan den ommedraai van het landpad bij den ouden olm. Mijne oudste zuster stond juist aan de deur. ‘Is het waar, Hein’, zei ze, ‘dat de kinderen aanstaanden Zaterdag te biechten moeten komen; en moet je zelf ook? Wel wel, wat word jij al een groote jongen. Al mogen biechten? En zal je nu alles zeggen, Heinemijn?’ fluisterde ze me toe, want ze zag wel, dat ik bleek werd, en ze vertroetelde me altijd sedert moeders dood, mijne oudste zuster; en nu deed ze me onwetend zulk eene pijn. De overige huisgenooten namen de zaak luchtiger op, helaas wat al te luchtig; ik werd zelfs een beetje bespot met mijn angst en mijne gewichtigheid. Mijne zuster Frederiek zei, dat het maar kinderspel was, dat biechten van ons. Het is anders nergens om, dan om het jullie te leeren, hoe het gaat, als je eens eenmaal als groote menschen zult komen. Wel ja, het is een grapje, en niets andens. - ‘Neen, wezenlijk, niet hoor, geen grapje,’ viel mijn broer Karel in, ‘dat zal-je eens zien, | |
[pagina 178]
| |
als je in den biechtstoel zit. De kapelaan heeft een dun wandelstokje, en wie het te erg gemaakt heeft, die zal het eens voelen, wat voor penitentie ondeugende jongens krijgen.’ Zoo ging het voort; het werd wezenlijk al te erg. De tranen sprongen me in de oogen, half van woede, half van schaamte. Wat, ons biechten geen ernst? En kapelaan Boromeus dan, die was toch wel heel ernstig geweest. En had hij me niet de hand op het voorhoofd gelegd, omdat ik alles zoo goed wist. Voor kinderspel was het toch niet noodig, alles nog eens goed uit te leggen, en zoo met nadruk van het volbrengen der penitentie te spreken. Mijn broer Karel was een leelijke jongen, met zijn akelig geplaag en gejok. Kapelaan Boromeus zou mij niet slaan, die goede kapelaan; hij keek me van morgen nog zoo vriendelijk aan, en ik zou hem toch maar alles zeggen, wat ik biechten moest. Alles?..... ik weifelde, en ik voelde mijne wangen bleek worden en trillen onder mijne tranen. ‘Jullie moet nu eens ophouden’, sprak weer mijne oudste zuster Carolien. ‘Als jullie begint, weet jelui van geen uitscheiden; kom jij maar hier, Hein; ik weet het alles veel beter, en ik zal zelve meegaan naar de kerk, als je een beetje bang bent.’ Maar neen, dat wilde ik ook niet. Ik wilde biechten als een groot mensch, heel ernstig, en zonder bescherming zelfs van mijne goede zuster. Mijn hart klopte weer wat kalmer, nu ik het kloeke besluit had genomen, heel alleen te gaan. Doch als het eens kinderspel was, dezen keer; en geen wezenlijk Sacrament? Als het eens eene les in 't biechten was, en niets meer? Dan behoefde ik me ook eigenlijk niet ongerust te maken, want dan mocht ik dat ééne nog verzwijgen, zonder heiligschennis te plegen. Maar mijne zuster Carolien, die nooit jokte, had toch ook nu de waarheid gezegd. En zoo begon ik de zaak opnieuw te overwegen. Des avonds in mijn ledikantje weer hetzelfde. Ja, ik zou het toch zeggen, want kapelaan Boromeus zou mij geen kwaad doen; en nog nooit is het gebeurd, dat een priester iets uit de biecht aan anderen oververtelt. Ik herinnerde mij al de verhalen, die vader deed, als het zoo eens ter sprake kwam over de biecht. Van dien priester in Bohemen, den heiligen Nepomucenes, die niet zeggen wilde, aan den Koning niet eens, wat de Koningin gebiecht had, zoodat de Koning zeer boos werd en den hei- | |
[pagina 179]
| |
ligen biechtvader de tong uit den mond rukken liet, ja hem deed verdrinken in de Moldau. Maar sedert heeft men des nachts, als de moord verjaart, vurige tongen op het water gezien, en een zwijgenden biechtvader de rivier oversteken naar de kerk aan den rechteroever; doch nooit heeft men in Bohemen gehoord, dat een priester uit de biecht mededeelingen deed en namen noemde. ‘Bohemen was zoo ver,’ had mijn broer Karel bijna luidop gezegd, toen vader vertelde; en daar was ik van opgeschrikt, want ik ook vond het ver, omdat Karel het zeide. Karel was een plaaggeest, maar hij zeide altijd precies iets eigenaardigs tegen de mooiste vertellingen in, en dan werd vader toch nooit boos op hem. ‘Dat is ook zoo, Karel,’ zei vader, ‘al behoeft men nog niet in twijfel te trekken, al wat in den ouden tijd en in verre landen gebeurd is. Maar nu wil ik u iets vertellen, wat hier in ons eigen land gebeurd is, en wat ikzelf heb bijgewoond. Ik heb het u wel eens verhaald, dat ik in mijne jonge dagen soldaat ben geweest; in die moeilijke tijden, toen Napoleon heel de wereld tot het militairisme dwong, voorstanders en tegenstanders. Ik was ter studie in die dagen, en toen het bericht kwam van grootvaders overlijden; en hoe onze moeder genoodzaakt was, mij van de studie te nemen en naar iets anders voor mij om te zien, want priester worden wilde ik nu niet meer. Zoo viel ik van 't eene uiterste in 't andere, en in plaats van priester werd ik soldaat; uit het seminaire ging ik in de kazerne wonen. Eerst ging alles naar wensch, en spoedig was ik onderofficier. Maar ik kreeg een luidruchtigen vriend, ook een vrijwilliger, ook onderofficier, maar die priester geweest was, en zijne gelofte had geschonden. Het duurde niet heel lang, of wij gaven zulke vroolijke feesten op de onderofficierskamer, dat een vijftal van ons in de provoost geraakte. Het was vastenavond geweest, en wij hadden 't al te bont gemaakt. We waren dwaze, uitgelaten drinkebroers, die allerlei grappen verzonnen om pleizier te hebben. Onze kameraad, de gewezen priester, en dien we bij zulke vroolijke feesten wel eens “kapelaan” noemden, stond boven op eene tafel, grappige historiën te vertellen. Hij was nog niet heelemaal dronken, maar hij wist toch niet goed meer, wat hij deed. Toen riep een der onzen: “Toe, kapelaan, nu moet je eens wat van de biecht | |
[pagina 180]
| |
vertellen, en van de ondeugendheden der vroolijke jongelui in de stad.” - Maar wat deed de “kapelaan-onderofficier”? Hij zweeg eensklaps met bleek gezicht, kwam van de tafel af, en was niet meer aan 't spreken te krijgen. Sedert heb ik meermalen ondervonden, dat hij altijd stil werd, als we hem plaagden om uit de biecht te vertellen. En nu ziet gij dus, Karel, dat het biechtgeheim zelfs bij afvallige priesters een geheim blijft, en veilig is.’ Maar Karel deed er het zwijgen toe, want hij was, evengoed als wij allen, onder den indruk van vaders ernstige stem. Wat mij betreft, ik was volkomen overtuigd; en ik wist heel zeker, dat kapelaan Boromeus mijn geheim aan niemand vertellen zou. Maar opeens zei mijne zuster Frederiek: ‘of het dan toch ook niet waar was, dat eens een priester tot getuige opgeroepen werd in eene moordgeschiedenis, en dat die priester inlichtingen gegeven had aan den rechter.’ Ik herinner het mij nog, hoe ik in ademlooze stilte toeluisterde, toen vader ging antwoorden: ‘Dat wil zeggen,’ sprak vader, ‘als een moordenaar bij een priester in den biechtstoel komt, en hij biecht zijne zonde, en de priester weet b.v., dat een ander verdacht wordt van den gepleegden moord, en die ander misschien zóó onder bezwarende omstandigheden ligt van den dader te zijn, dat hij mogelijk wel naar het schavot kan verwezen worden, dan zal de priester al het mogelijke doen om den schuldige te nopen zelven tot den rechter te gaan om zich in zijne genade te stellen. Desnoods kan de biechtvader zijne stola afdoen en als een gewoon mensch met den biechteling gaan voortspreken; en dan, ja dan mag hij als getuige den rechter van dienst zijn.’ Het hart klopte mij tegen mijne borst aan. Als dus kapelaan Boromeus zijne stola afdeed, en ik vertelde hem alles, wat ik gedaan had, alles, en ook dat ééne, dan zou hij mogen spreken en mijn geheim mogen en moeten uitbrengen? Mijn geheim, dat ik nu al wel eene maand gezwegen had? ‘Maar, vader,’ zei ik, ‘wat moet nu zoo'n moordenaar doen, als hij toch niet wil, dat zijne misdaad bekend wordt, maar wel, dat zijne zonde vergeven zal worden?’ Vader glimlachte door al zijn ernst henen: ‘omdat zoo'n kleine knaap zulk eene slimme vraag kon doen,’ zeide hij. ‘Wel,’ sprak vader weder, ‘als een zondaar den priester niet in de gelegenheid stellen wil, een onschuldige te redden, | |
[pagina 181]
| |
of het gerecht van dienst te zijn bij het onderzoek naar de waarheid, dan kan de priester hem ook zijne zonde niet vergeven, want dan heeft zulk een biechteling geen berouw.’ - ‘En als de priester dan toch zijn stola afdoet, wat moet dan de moordenaar doen om zekerheid te hebben, dat de biechtvader zwijgen zal; wat kan hij voor zijne veiligheid doen?’ vraagde gelukkig mijne oudste zuster, want anders had ik van onrust geen raad geweten. Nu echter werd ik kalm, want vader zeide nog: ‘ja, zie je, kinderen, dan zou de priester door den misdadigen biechteling gedwongen kunnen worden zijne stola weer om te doen om de belijdenis des zondaars als biechtvader aan te hooren en niet als gewoon mensch. Alleen, de biechtvader zou den hardvochtigen zondaar de absolutie moeten weigeren.’.... Na deze uitlegging van vader wist ik, wat mij te doen stond, als kapelaan Boromeus in den biechtstoel zijne stola over 't hoofd wilde tillen. Want dan zou ik zwijgen, tot hij zijn priesterteeken als biechtvader weer omdeed. -
* * *
Als men bij den ouden olm den hoek omging, het pad langs de laatste bebouwde akkers van ons dorp, dan kwam men aan de heide. Een heel eind verder nog, het karrespoor volgende, dat naar de venen leidde, kon men de stoppels van de boekweitakkers zien, die in lange rijen voortliepen tot aan de turfringen in de verte. Welk eene heerlijkheid voor de dorpsjeugd om in den voorzomer mee te gaan met de veenarbeiders naar den akker, die afgebrand moest worden, want in de achterblijvende asch wordt de zaadkorrel gestrooid voor het nieuwe gewas. Eerst is de veengrond omgehakt tot op eene diepte van een halven voet, opdat de losgetrokken zoden kunnen drogen in de voorjaarszon, en brandbaar worden. Bij gunstig weer, veel wind en wat zonneschijn, is spoedig de omgehakte veenkorst voor de verdere bewerking geschikt, en op den bepaalden dag gaan de mannen naar het veld om het veen te branden. De jongens mogen ook mede, en ze hebben kleine emmertjes met open stijlen en open bodem van ijzeren vlechtwerk, waar tusschen de kooltjes vuur lustigopgloeien, en tusschen de openingen doorvallen op den veen- | |
[pagina 182]
| |
grond om dezen te veranderen in eene laag van rookende glimkolen. Want de mannen en jongens dragen in hunne emmertjes het noodige turfvuur overal rond om de veenkorst aan te steken. Weldra komt alles in gloed; de rookkolommen kringelen omhoog, voor den wind uit, en eene dikke sterk walmende massa schuift voor den oostenwind af naar 't westen. Het is ééne vlammende rookende massa, en de eenige arbeid bestaat hierin, te zorgen, dat de geheele omgehakte en droog geworden korst verbrandt tot productieve meststof, die de boekweitkorrels zal doen ontkiemen. Overal, waar nog veenklompen liggen, die geen vuur gevat hebben, of liggen te smeulen, worden de veenzoden opnieuw aangestoken en met de brandende zijde naar den kant van den oostenwind omgehaald om levendiger op te gloeien. Ja, dat veenbranden is eene heerlijkheid voor den knaap, die over een vuuremmertje en een haak de beschikking krijgt. Eén keer nog maar was hij er bij geweest, het vorige jaar, en dan nog slechts eventjes, als toeschouwer, en zonder een werkzaam aandeel te hebben aan het vuur ronddragen. Hij verlangde om het ook eens te doen. En in de laatste weken was dat verlangen weer veel sterker geworden, want overal in den omtrek had hij de paaschvuren zien branden in 't veen. ‘Dat deden de boerenzoons en de boerenknechts’, zei zijne zuster, en ze vertelde, dat wij, hare broers, nooit zouden mogen medegaan, want dat de paaschvuurbranders des nachts dronken te huis kwamen en allerlei kwaad uitvoerden. De knaap verlangde zeer eens een paaschvuur mee te ontsteken. ‘Wacht maar’, zei hem eene stem des begeerens in zijn binnenste; ‘wacht maar, met het veenbranden!’ Maar de tijd vóór het veenbranden duurde nog zoolang; en de paaschvuren waren reeds aanstaande. Hij moest toch ook eens zoo'n paaschvuurtje hebben. En het geluk diende hem, des morgens van den tweeden Paaschdag. Hij was alleen te huis met zijne oudste zuster; enkele familieleden waren uit logeeren en de anderen naar de kerk. Het was een zonnige Aprildag en de knaap vleide zoolang bij zijne zuster om alleen naar de heide te mogen, tot ze hem gaan liet. ‘Maar niet te ver gaan, Hein!’ riep ze, en de kleine tippelde den hoek om bij den ouden olm. Aan den zoom der heide sloeg hij den weg in, die naar de veenakkers leidde, en hij liep, liep voort tot aan den rand | |
[pagina 183]
| |
der akkers, niet verre van het terrein der afgravingen, waar nog turfringen stonden van het vorige jaar: ééne hooge ringvormig opgebouwde menigte lange turven, die een berg vormden in 't oog van den knaap van ontzaglijke hoogte. Hier was het goed, eens een paaschvuurtje te ontsteken. In allerijl zoekt hij op den akker wat droge stoppels van 't vorige jaar bijeen, en een beetje turfmolm en heidetakjes, om heel deze brandbare verzameling in een kuil achter een heideheuveltje, dat het begin was van de graverijen, tot een vuurtje te maken. En nu het brandglas voor den dag, eene soort van vergrootglas uit den tijd van grootmoeder zaliger, die het altijd gebruikte om het kleine letterschrift van onzen oom uit Frankrijk te ontraadselen. Dit brandglas was van beproefde kracht en er was maar ééne minuut zonneschijn noodig om droog gras of een stukje papier te doen ontvlammen. Alles slaagde dus naar wensch en binnen vijf minuten begon het opwakkerende vuurtje zich aan de heidetakjes van het heuveltje mede te deelen. Vuurtongetjes over den grond en knappend geluid der ontbrandende brokjes turf, die voor den wind opgloeiden, en in één oogwenk een eind verder opnieuw vuur maakten.. Eén oogenblik stond de knaap verlegen, al dacht hij er aan, het vuur nog uit te trappen. Maar dit was onmogelijk, en reeds waren de heideen droog-grasvlammetjes tot bij den hoogen turfring, die dadelijk rook vatte en begon te smeulen. In één oogenblik besefte nu de kleine knaap het gevaar, en den turfbrand, dien hij had gesticht. Wat kon hij beter doen dan het terrein van het onheil te verlaten en huiswaarts te keeren? Hij was nog niet bij zijne zuster teruggekomen, toen reeds enkele kerkgangers met haastigen stap voortliepen, zijn huis voorbij, elkaar wijzende naar de rookkolom en druk sprekende. Zijn vader was er ook bij, en zijne oudste zuster spoedde zich naar buiten. ‘Een hevige brand in het turfveen’, zei zijn vader, ‘we zullen dadelijk eens gaan zien’. Al de huisgenooten gingen mede, de kleine brandstichter aan de hand zijner zuster, die niet eens scheen te bespeuren hoe het kind beefde, maar hem stevig vasthield, zeggende: ‘spreek maar niet, alles zal wel terechtkomen!’ Zoo gingen ze voorwaarts, en niemand had eenigen erg in zijne misdaad, want men kon niet denken, dat zoo'n kleine knaap tot zulke daden in staat was. Toen ze | |
[pagina 184]
| |
naderbij waren, zeide zijn vader nog, ‘dat er zeker een wandelaar door het veen was gegaan met eene brandende pijp, en dat ééne tabaksvonk genoeg was om het droge gras en den turfmolm vuur te doen vatten.’ ‘Gelukkig nog,’ zeiden de menschen, die ook toegekomen waren, ‘dat het vuur zal afstuiten op de veensloot,’ en dat het dus ‘bij de schade van een goede honderd duizend turven blijven zal.’ Al zachtjes aan was men bij de vuurzee van den grooten turfring gekomen, maar moest nu op behoorlijken afstand blijven wegens de groote hitte. Aan blusschen viel niet te denken; de heele hoop moest opbranden. ‘Het is een mooi gezicht,’ zei één van de toeschouwers; maar de kleine knaap kneep zijne zuster in de hand van bewondering en angst. Had hij berouw over zijne kinderlijke roekeloosheid? Ja, als hij er aan dacht, dat het ooit kon uitkomen, wat hij had uitgehaald. Maar, het was niet zoo erg, zeiden de menschen, omdat de brand bij de veensloot reeds doodging; en die hooge turfring was ééne vuurmassa; gloeiende lange steenen, die tot asch verbrandden, door den wind, die telkens het verdere van den hoogen turfstapel deed vuur grijpen. De knaap had het gevoel, dat het toch mooi was, en dat hij het alles had gedaan om een paaschvuurtje. Daar was dan nu een paaschvuur. Het kind had gevoel voor de grootheid der zonde en het indrukwekkende van den brand. Des middags aan tafel zag hij wat bleek om den neus, zei zijn vader, en vader dacht, dat het van de lange wandeling en het heete vuur was; maar zijne oudste zuster vermeed zorgvuldig in eenige nadere mededeelingen te komen of vragen te doen. De kleine brandstichter ging dien avond te bed zonder ontdekt te zijn, en wel droomde hij nog vele keeren van een groot brandend huis, uit turven opgebouwd, maar er gebeurde toch niets, wat zijn geheim uitbracht. En reeds was hij zijne misdaad bijna vergeten, toen kapelaan Boromeus aan de kinderen der christelijke leering hunne eerste biecht aankondigde. Eerst sedert dat oogenblik werd de zaak ernstiger.
* * *
Op den bepaalden Zaterdagmorgen waren de jonge biechtelingen wel een kwartier voor den tijd bij de nog gesloten | |
[pagina 185]
| |
kerkdeur aanwezig. De ochtenddiensten vau zeven uren en half-acht waren te acht uren geëindigd; en de geestelijke, die zijn twaalftal boetelingen tegen negen uren verwachtte, was waarschijnlijk nog aan zijn ontbijt. Kalme rust legerde zich rondom de kerk en de pastorie. Het was een mooie voorjaarsdag in 't laatst van April, met bewolkten hemel, en het zonnelicht streek in breede banen over de wegen en de akkers, maar donkere strooken volgden het in jagende vaart, alsof eene onzichtbare hand de lichtstof afschuimde voor de duisternis uit. De blauwe plekken aan den hemel veranderden ieder oogenblik in grootte en vorm, als de grijs-zwarte wolkgevaarten uiteendreven naar omhoog en naar de verte, de zon te gemoet, en haar voorbij; telkens en telkens licht en duisternis in snelle afwisseling. Aan den waterkant langs het kanaal, dat naar de venen leidde, woelden de distels uit de molshoopen naar omhoog en de gele paardebloemen op hare lange holle pijpesteelen stonden overal in den knop met vele bloemkelken reeds half en heel geopend en draaiende naar den kant der zonnestralen. Madeliefjes bij duizenden, met gele hartjes en roodwitte gekartelde randen van fijne bloemblaadjes. Op den akker waren de arbeiders aan het poten der late aardappelen; achter iederen arbeider, die met den pootstok de gaten maakte in den omgeploegden grond, een jongen met een mandje vol poters in de linkerhand, om daaruit met de vrije rechterhand in elk kuiltje een aardappel te mikken. Het gaat heel gauw, het werk; de voorman in gebogen houding met den rechtervoet den pootstok een eindje in den grond tredende en met de beide handen aan het dwarshout zijn instrument besturende, zóó, dat de pootstok een beetje draait, terwijl de druk van handen en voet de gaten boort. En de achterman is zeer handig in het werpen; hij mist geen enkel pootkuiltje en houdt den gatenboorder op zijn gemak bij; alles in de maat, tred voor tred, alles in de rij, en alle gaten op gelijken afstand van elkaar, eene vergiettest in 't groot, zoo ligt daar de met pootgaten opengeprikte akker. Zie daar komt de boerenzoon reeds aan met zijne paarden voor de egge om het land gelijk te harken. Hij fluit een deuntje. Maar deze menschen behoeven niet te biechten, van morgen, zooals de kleine knaap, die, een eindje van de anderen af, met den rug tegen den kerkmuur staat te mijmeren, en alles aan- | |
[pagina 186]
| |
grijpt om zijne eigene angstige gedachten meester te blijven. ‘Ben je bang?’ zegt één der jonge biechtelingen. ‘Neen,’ antwoordde de knaap, ‘maar ik ben zoo koud van 't wachten,’ en hij rilde met de omhoog getrokken schoudertjes. Klingelingeling... ling... ling... ing! - Dat was het biechtbelletje en de kerkdeur ging open; het twaalftal berouwhebbende jonge zondaars trok naar binnen. Het was doodstil in de kerk, en voorjaarskoud. De kaarsen op het altaar waren uitgebluscht, en alleen een paar zachtlichtende vlammetjes op het offerblok voor het Mariabeeld hielden het nachtpitje in de godslamp gezelschap, die voor het hoogaltaar brandde ten teeken, dat het Allerheiligste in het Tabernakel aanwezig was. De kinderen verstonden dit symbool en waren doodstil, zonder fluisteren. Maar kapelaan Boromeus was er nog niet; hij wilde de kinderen tijd laten om de biechtgebeden in hun kerkboekje te lezen en hun gewetensonderzoek te bewerkstelligen. De oolijkerts aan de communiebank waren dienovereenkomstig met hunne contemplatiën naar behooren bezig. Maar geen der kleinen was toch bepaald op zijn gemak, en bij het minste geluid achter de deuren der sacristie schrikten ze op, want van dien kant werd de geestelijke vader ieder oogenblik verwacht. Telkens als de geluiden ophielden achter de geheimzinnige deuren, legde ook de angst zich weder in hunne kloppende hartjes, en iedere afleiding van eigen pijnigend denken werd door de biechtelingen dankbaar aanvaard. Wat was die paaschkaars al een heel eind opgebrand, en wat hadden de engeltjes tegen den halfhemel boven 't altaar toch bolle wangen en dikke knieën. De Heilige Jozef stond een beetje hooger nog op zijn voetstuk, naar 't scheen; maar hij had toch geen zilveren kroon op 't hoofd, zooals de H. Maria, die het kindje Jezus op den arm droeg. ‘Altare privilegiatum quotidianum perpetuum’ stond er onder het altaarplat; de knaap had het nu wel honderdmaal gelezen; maar hij dacht er niet aan, dat hij niet wist, wat die woorden beteekenden; want ja, daar werd geluid gehoord. Links van de biechtelingen ging eene deur der sacristie open; alle hoofdjes der knapen waren naar dien kant gericht, want dat zou kapelaan Boromeus zijn, en... Goddank, het was kapelaan Boromeus niet; het was de pastoor, pastoor Godelieven, met de lange paarse stola in breede streepen over de borst tot aan de | |
[pagina 187]
| |
knieën, en zijn altijd trillend oude hoofd, dat hij ontdekte, toen hij op ééne knie nederboog voor het altaar, en nu, zoo haast hij nog kon, de altaartreden opging, het tabernakel ontsloot, weer nederknielde en de gouden kelk daaruit nam om die op het altaarplat voor zich neder te zetten. Hij nam vervolgens een zilveren doosje uit een zijden foudraal, opende het en legde er heel eerbiedig eene Hostie uit de kelk in neder. Toen knielde hij, en het doosje werd gesloten en in het foudraal geborgen. De kelk werd weder in het tabernakel geplaatst, de sleutel draaide in het altaarslot en het zilveren doosje met de H. Hostie verdween in den linkerborstzak van des priesters toga. Haastig nog eenmaal nedergeknield en in het volgende oogenblik was de oude pastoor met zijne zilverharen, die nog van onder de priesterbonnet uitgolfden, henen gegaan, ‘om een zieke te bedienen’, zoodat het nogmaals stil werd in de kerk. Het sloeg halfslag op den kerktoren. Boven de klokslagen hoorde de knaap het bonzen van zijn angstig hart. Hij las nog eens: ‘altare privilegiatum quotidianum perpetuum!’ want hij wilde den tijd vasthouden, en hoopte tegelijk, dat alles spoedig voorbij mocht zijn. Doch ziet, nog heelemaal onverwachts, was zeer zachtjes de deur der sacristie opengegaan, aan onzen rechterkant, dichtbij den biechtstoel, en kapelaan Boromeus was binnengekomen. Hij had zijn toog aan met honderd knoopjes en stond daar met zijn heerlijksten vredegroet op het vriendelijke aangezicht, ter zijde van het altaar binnen de communiebank. Hij knielde neder, nam zijne tonsuurbedekking even van 't hoofd en begon te bidden, een paar oogenblikken, in stille fluistering, en toen overluid: ‘Onze Vader, die in den hemel zijt, geheiligd zij Uw naam,’ enz. enz. tot aan ‘en leid ons niet in de bekoring.’ Toen zweeg hij, opdat de biechtelingen konden vervolgen: ‘maar verlos ons van den kwaden, amen!’ Een ‘Wees gegroet, Maria’ volgde, en het klonk luide door de leege kerk, toen wij wederom invielen: ‘Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, zondaars! nu en in de ure van onzen dood, amen!’
* * *
Reeds was kapelaan Boromeus opgestaan en naar mij toegekomen. De stem stokte mij in de keel en ik was ijskoud. | |
[pagina 188]
| |
Maar de goede priester legde zijne hand op mijn hoofd, en toen mij de tranen uit de oogen rolden, sprak hij; ‘wel, mijn beste kind, ben je zoo koud geworden; kom maar met mij mee, mijn dappere Hein; wij zullen het samen wel vinden.’ En ondertusschen zat ik reeds, nog voor ik besef van den toestand had, op mijne knietjes in den biechtstoel, met het kruisbeeld in de nis aan mijne rechterhand en het wijwatervaatje er naast. Ik moest nog mijn kruisje maken en doopte de voorste vingers mijner rechterhand in het gewijde water. Achter mij was de deur van den biechtstoel gesloten; en voor mij, door een tusschenschot - waarin eene getraliede opening ter hoogte van het gelaat voor den zittenden priester en den knielenden biechteling - van mij gescheiden, had kapelaan Boromeus plaats genomen. Ik was mij van den toestand weer bewust geworden, en zag den vriendelijken, teederen blik des priesters medelijdend en opbeurend op mij rustende. Ik zag, dat hij zijne stola kuste en over 't hoofd om den hals hing. ‘Spreek nu maar de voorbiecht, mijn jongen,’ zeide hij, en ik deed alzoo. En daarna fluisterden twee menschen, onhoorbaar zacht voor alle levende wezens op aarde, en met ieder woord daalde kalme vrede in het biechtgestoelte neder over mijn hoofd. Wat de kapelaan gezegd heeft, weet ik niet meer, maar dit weet ik nog, dat ik eerst mijne lippen niet openen kon, omdat ik wist, dat men altijd zijne ‘ergste zonden eerst biechten moet,’ terwijl ik juist mijne ergste zonde niet noemen durfde. Maar kapelaan Boromeus biechtte voor mij, en toen heb ik bekend de brandstichter te zijn in het turfveen. Die goede priester, hoe wist hij toch zoo spoedig, wat ik een ondoorgrondelijk geheim had geacht, en wat ik zelfs aan mijne zuster Carolien nooit had durven openbaren. Maar meest van alles vond ik toch zijne goedheid bewonderenswaardig, want hij noemde mij een braaf kind, omdat ik zooveel angst had uitgestaan en alles toch rouwmoedig had gebiecht. Kinderen moeten altijd maar gerust zijn voor den biechtvader, want die weet best van alle menschen hoe braaf de jongens zijn, die berouw hebben over hunne zonde. En een brandstichter was ik volstrekt niet, want dat ik een paaschvuurtje had gebrand was geen doodzonde. Maar voortaan moest ik altijd aan mijne zuster Carolien alles zeggen, wat ik gaarne doen wilde. En nu moet gij, | |
[pagina 189]
| |
vervolgde de priester, iederen morgen en iederen avond, eene heele week lang, één weesgegroetje bidden, en daar dan bijvoegen: ‘en ik zal altijd alles biechten; o Heer, geef mij hiertoe uwe genade, amen!’ Toen nam kapelaan Boromeus een mooi prentje, het kind Jezus aan de hand van zijn voedstervader Jozef, uit zijn groot getijboek en reikte het aan zijn biechtkind toe, zeggende: ‘bid nu eene “acte van berouw” en dan zal ik u de heilige absolutie geven.’ Duidelijk kon ik het hooren en zien, dat het eene echte biecht was, heelemaal echt; want de priester hief de rechterhand omhoog, zegende mij met zijn kruisteeken en hij sprak: ‘Te absolvo’.... tot aan het beslissende ‘amen!’ Toen zeide de kapelaan op zijn gewonen vriendelijken omganstoon: ‘dag, mijn kind, niet te lang spelen blijven onderweg, hoor!’
* * *
De knaap zat weer in de rij aan de communiebank met de handjes voor het gelaat, en de oogen gesloten, zijn weesgegroetje te bidden. Het was hem als een droom, als een visioen, als een geheimnis. Hij was geen brandstichter, en hij was een brave jongen. Maar had hij 't wezenlijk gezegd, wat hem zoo gefolterd had? Ja, hij had alles gebiecht. Hij voelde het aan de zangstem in zijn hart: ‘gij zijt een brave jongen,’ luidde het in zijne ooren. Wat was het weer alles mooi in de kerk, en hoe kwam het toch, dat hij niets meer koud was? Zou hij ooit weer bang zijn om te gaan bichten? Neen, nooit weer. En kapelaan Boromeus had hem een prentje gegeven. Hij zou het in zijn kerkboekje leggen bij de biechtgebeden. En ondertusschen was de laatste van het twaalftal biechtelingen gereed met zijn nagebedje en stond kapelaan Boromeus met zijn getijboek in de hand de geabsolveerde zondaarsgroep nog eens aan te zien. Eerst glimlachte hij; maar toen, in eens ernstig ziende, knielde hij neer in stilgebed voor het altaar. Wij waren allen eerbiedig en maakten het kruisteeken met hem mede, toen hij opstond. Dan vergewiste hij zich, dat alle kinderen hun prentje hadden en met zijn vriendelijksten groet verdween hij achter de rechtersacristijdeur. Toen gingen ook de biechtelingen huis- | |
[pagina 190]
| |
waarts, en de plechtigheid was geëindigd. Maar de kleine knaap, die ter zijde afging, want zijne ouderlijke woning lag afgezonderd van het dorp aan den eenzamen landweg, danste langs het kanaal en draafde over 't pad, en stond dan weer stil, en keek achterom naar de kerk, en huppelde maar voort. Daar kwam zijne oudste zuster hem tegemoet, en kuste hem op het voorhoofd, en zeide het ook, dat hij een brave jongen was. ‘Ja, Hein,’ sprak ze, ‘ik had toch zoo'n angst voor je, mijn beste, maar ik zag het al aan het huppelen, dat je deedt op den weg, dat je alles gebiecht had, en nu ben je ook mijn eigen, oprechte, beste broer.’ ‘Carolien,’ antwoordde de knaap, ‘kapelaan Boromeus heeft mijn geheim geraden, voordat ik het hem zeide, en ik heb ook veel spijt, dat ik jou niet vroeger alles heb verteld.’ Toen drukte hij zich stijf tegen zijne zuster aan, en zeide: ‘maar ik had den brand gesticht in het turfveen.’ - ‘Wel neen, kind,’ vleide het meisje tegen haar kleinen broer, ‘je hebt alleen maar een paaschvuurtje gebrand, dat een beetje duur is geweest. En ik heb het je immers dadelijk gezegd, dat alles wel zou terechtkomen. Verlies 't prentje maar niet, dat je van den kapelaan hebt gekregen.... want zoo'n eerste biecht moet een braaf kind, als gij zijt, zijn heele leven in 't geheugen houden.’
*** |
|