De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Letterkundige kroniek.Lioba, drama door Frederik van Eeden. Amsterdam. W. Versluys. 1897.Es war ein alter König,
Sein Herz war schwer, sein Haupt war gran.
Der arme, alte König,
Er nahm eine junge Frau.
Es war ein schöner Page,
Blond war sein Haupt, leicht war sein Sinn;
Er trug die seidue Schleppe
Der junge Königin.
Kennst du das alte Liedchen?
Es klingt so süss, es klingt so trüb!
Sie mussten beide sterben,
Sie hatten sich viel zn lieb!
Het oude liedje, waarvan Heine in zijn ballade spreekt, is door Frederik van Eeden op nieuw in taalmuziek gezet. De oude koning heet Harald, de jonge vrouw Lioba en de page ridder Tancolf. Maar het drama is er niet minder om, al is het thema bekend. Van Eeden wist het te vernieuwen, er een dieperen zin in te leggen en het die mystieke kleur te geven waaraan wij den dichter van De kleine Johannes en van Ellen herkennen.
In den tuin van het klooster Eijke aan de Maas staat Lioba midden in haar bloemenvolk, duizelend van het wonder der lente dat zich daar in kleuren en klanken, in bloemen, vogels en vlinders, voor haar ontvouwt. Nog draagt zij het wit met goud geborduurd | |
[pagina 138]
| |
kleed met den fluweelen gordel en paarlen in het lichte haar, dat hier bij dit lentefeest past. Maar binnenkort zal dat wereldsch kleed door de grijze nonnenrok vervangen moeten worden, want Lioba is ‘Gode toegezegd.’ In haar vreugde over het weerzien ‘van zoo lang verloren schat van bloemen-mooi en zomersche gedachten’ wordt zij gestoord door een jongen reiger, die, bloedend en met gebroken vleugels, voor haar valt: slachtoffer van de valkenjacht; en als zij het gewonde dier wil opbeuren om het te verplegen, hoort zij den jachtstoet naderen en staat Harald, de Norenkoning in Neerlant, voor haar. Verwijtend klinkt Lioba's klacht over het onrechtvaardig spel met dezen armen reiger, die voor zich en voor zijn kroost ter jacht toog, voor zijn leven vocht en nu bloedend voor haar ligt. En als de koning verneemt, dat zij, die met haar zilverige stem hem smeekt dat hij haar den gewonden reiger moge laten behouden, in het klooster woont en op het punt staat tot non gewijd te worden, dan stijgt hij van zijn paard en vraagt, haar dicht naderend: O gij deemoedig, teeder maagdelijn,
dat wilt zoo zacht een wilden vogel koestren,
zoudt gij niet al zoo lief een moeder zijn
en een zacht kindje voestren?
Lioba ziet verwonderd op. Hoe heeft de koning zoo geraden wat haar vervult! Want Lioba behoort tot die vrouwen, die zich het volledige geluk niet denken kunnen zonder het moederschap, en, waar dit haar mocht ontgaan, behoefte gevoelen zich, op een of andere wijze, die ‘maternité artificielle’ te scheppen, waarvan Paola Lombroso spreekt in haar ‘pseudo-enquête’ over ‘Le bonheur des femmes’Ga naar voetnoot1). In haar is voorts iets van die vrouwen, waarvan Laura Marholm in dat zonderlinge, verwarde, maar toch niet geheel verwerpelijke boek ‘Zur Psychologie der Frauen’Ga naar voetnoot2) spreekt, ‘die den instinctiven Stolz ihres Werthes, die instinctive Feinheit der tieferen Erotik haben, Frauen mit reichem fruchtbarem Blut, das sich sehnt sich zusammen zu ziehen um einen geliebten Keim zu gesunden Kindern’. Men heeft haar wijs gemaakt dat zij, ook als geestelijke zuster, | |
[pagina 139]
| |
die zoete neiging niet zal behoeven te smoren, maar haar in reiner sfeer zal kunnen doen bloeien door wie lijdt moederlijk te vertroosten, door zich over zondaars als haar kroost te ontfermen, en dat zij haar dieren en haar bloemen als haar kinderen zal mogen blijven verplegen. Maar Harald dunkt dat toch ‘door àl te vromen drang een droef misduiden van Gods klare stem’; Hem die haar schiep en zoo ‘den wonderlieven bouw’ voltooide, kan het niet gevallig zijn, als zulk een bloem, Zijn wonderbare werk,
gevoerd tot een zóó zuivere voleinding,
in klooster-schauw moet dorren, ongezien,
door wie Hem gaarne loven in Zijn werk.
Hij zond u droomen, zegt ge, daar gij sliept,
toonend wat schat van moederlijke kracht
Hij wegborg in uw diep gemoed, opdat
u blijke wat Hij wil te zijner tijd,
en gij weerstond Hem?
En als Lioba zoo luidop hoort zeggen wat zij zelf zich nauwelijks durfde toefluisteren, dan schrikt zij op en zacht verwijt zij den koning dat hij door drom van woorden een onverdedigd slot overmant en een brand sticht die hij aan haar zelf te blusschen overlaat. Harald stelt haar gerust: hij zal geen heiligschennis, geen geweld plegen. Maar - zegt hij - Maar nu dit vreemd mirakel is geschied -
ik eenzaam, kinderloos, gij onder druk
van opgedrongen niet erkenden plicht,
ik met de macht en ongestild begeer;
gij met schoone gestalte en zacht gemoed,
met teeder hart, dat ik zoo weinig vond -
bei door een wonden vogel saamgebracht -
wilt gij nu niet in lichte vrijheid treden,
wonen bij mij, en zien 't ruim leven aan
een tijd, tot 't al verheldert, en gij weet
waar liggen moet voortaan het rechte pad?
Nu kan Lioba niet langer zwijgen wat haar op het hart ligt, en zij bekent den koning, dat zij wel aan God beloofd is, maar dat zij, ‘ver onder heiligheid’, niet ‘aangeleid’ is voor een leven van devotie; het groot geluk dat anderen vinden in eenzaam bidden, bleef haar verborgen: | |
[pagina 140]
| |
Aan ùw hof, aan ùw daden heb 'k gedacht,
geknield voor 't altaar, - door mijn vizicenen
trokken uw ridders met hun bonten stoet,
'k wou engelen en heil'gen zien als d'andren,
maar 'k zag 't geblink van rusting en juweel,
de banderollen, 't konings-slot en 't park.
Ook aan Maria kon ik nimmer denken,
sereene moeder met haar schoone kind,
zonder onheil'ge, pijnigende nijd.
Mij dorst naar 't leven, Heer! naar 't rijke leven.
Na deze bekentenis is Lioba's lot beslist. Harald zal haar met zich voeren op zijn paard en haar als koningin leiden naar zijn hof. Daar vinden wij haar een jaar later, in het park van het slot Schaltheim, waar de jonge ridder Tancolf haar verbeidt, Tancolf, wien door den koning, die met zijn vloot ten krijg voer, de hoede over Lioba is toevertrouwd. In het park langs den oever der Schelde wandelt Lioba en de zwanen zwemmen haar na en de herten loopen met haar mede. In hare overdenkingen en in de liedjes die zij zingt, dringt zich telkens één wensch op den voorgrond, één roerende klacht: het ongestild verlangen naar een kind: Ach kindelijn, mijn kindelijn, waarom
kom je in mijn droomen, telken, telken nacht,
maar niet in 't harde leven, vrees je dan
dat zelfs mijn heete liefde niet beveiligt
tegen al 's levens bitterheid en kou?
Waarom bedrieg je arm moederken met schijn,
zoo klaar, zoo lief, en maakt haar nachten rijk,
maar des te armer haar verlaten dagen?
Daar keert de vloot uit zee terug, en zij snelt haar heer en koning te gemoet, die van haar àf zal nemen wat haar kwelt. Harald blijkt door een speerworp gewond en wordt door zijn mannen uit het schip gedragen. Maar Lioba telt dat ongeval niet zwaar: hij, zoo sterk, zal wel gauw genezen. Zij is slechts vervuld van haar eigen leed. En weer klinkt haar klacht, thans zich scherpend tot een verwijt aan Harald: Gij hebt me aan God ontroofd, en gansch voor u
de krachten, die 'k Hem wijden wou, gewild.
| |
[pagina 141]
| |
De kudde van mijn driften hebt gij losgelaten
en grasrijker wei beloofd.
Nu dolen ze en blate' om voer en drank,
moogt gij ze nu versmachten laten, Heer?
Fastrade, Tancolfs moeder, weet raad te schaffen. Zij kent een wonderdoende beek in het duin; daarheen ga Lioba, in een Augustusnacht, barvoets in het witte boetkleed ter bedevaart, en ook zij zal, als vele anderen vóór haar, verkrijgen wat zij begeert. En daar in het duin, te middernacht, bij het schijnsel van de maan, zonder afspraak, vinden Lioba en Tancolf elkander, en voor het eerst spreken zij het uit wat hen beiden vervult. Daar sluiten zij het verbond hunner zielen, voelt hun hart - zooals Lioba zegt - Gods glimlach, maar wordt hun ook duidelijk dat het geluk niet voor hen is weggelegd en zij voor altijd moeten scheiden. De wond van Harald heelt niet meer en de koning rekent zijn eind nabij. In de raadzaal van het slot op zijn hoogen zetel en met zijn edelen om zich heen geschaard, herdenkt hij zijn regeeringsdaden, zijn wapenfeiten, hoe hij een koning over vrijen heeft willen zijn, maar toch bij zijn verscheiden de voldoening niet smaken mag iets duurzaams gewrocht te hebben, nu geen zoon zijn werk zal voortzetten. Maar dan dringt, eerst in duistere woorden, daarop duidelijker, het gerucht tot hem dat Lioba, die door Hemming, Harald's broeder, in het duin met Tancolf is gezien, hem ontrouw zou zijn. Harold roept Lioba tot zich en vraagt haar in het bijzijn van allen: Waart gij mij trouw?
Waarop Lioba antwoordt: Mijn lijf was 't, - mijn ziel niet.
Mijn lijf gaat waar ik wil. Het doet wat 't wil.
'k Won trouw zijn, en mijn lijf liet zich gezeggen,
Maar mijn ziel niet. Dit 's vreemd, want wil is ziel.
Ben ik nu schuldig, Heer?
En Harald antwoordt ‘na een wijle.’ Neen, gij zijt het niet....
En wanneer de edelen volhouden en Hemming herhaalt: ‘'k zag haar met haar lief samen bij nacht in 't duin’, dan vervolgt de koning: | |
[pagina 142]
| |
Lioba, antwoord niet.
Hong gansch mijn daadzwaar leven in balans
tegen één zilvren klank-drop van uw stem,
deze overwoog, 'k vond dieper vastheid hier,
'k achtte eer al 't andre logen en een droom.
Nu nadert het tooneel, waarin de dichter het oude thema niet enkel in den vorm heeft weten te vernieuwen, maar waarin hij door zijn oorspronkelijke opvatting aan dit drama ‘Van Trouw’, zooals hij het betitelt - zoo noemde hij Ellen het lied van de Smart, Johannes Viator, het boek van de Liefde en De Gebroeders de tragedie van het Recht - een hooge beteekenis gaf. Het is herfst, en op een terras van het koninklijk slot ligt Harald bewusteloos op een rustbed uitgestrekt. Lioba, voor goed van Tancolf gescheiden, waakt bij haar koninklijken gemaal, maar hare gedachten zijn steeds van Tancolf vervuld; het is als hoort zij zijn stem, als voelt zij de warmte van zijn leden; zelfs aan het ziekbed van Harald kan zij zich niet weerhouden liedjes te neuriën aan den afwezigen geliefde. Zoolang zij de gedachte aan Tancolf heeft kunnen van zich afweren, is Lioba's zorg Harald ten zegen geweest, heeft zij de koorts van hem doen wijken, hem pijnloosheid en slaap verschaft en den dood die hem bedreigde verjaagd. Maar nu, als de zieke wakker wordt en zijn pijnen met nieuwe kracht terugkomen, voelt hij dat Lioba's macht verflauwt. Zij zelf erkent, den dood niet meer te kunnen bestrijden, nu zij met zich zelf in wanhopigen strijd verkeert. Kon zij maar hart en lijf geven waar zij om smachten, dan zou zij, tot evenwicht gekomen, wel weer de kracht vinden om Harald te genezen. Want wel wilde zij den koning trouw zijn om zijn leven te redden, en ook meende zij dat de wil daartoe genoeg zou wezen, maar nu voelt zij dat zij zonder Tancolf niets is en klaagt zij: Ik kan niet leven, noch u leven geven
zóóver van hem - die is mijn leven zelf.
In dien toestand vindt haar Fastrade, Tancolfs moeder, die steeds met sluwen zin de liefde tusschen haren zoon en Lioba heeft trachten aan te wakkeren; en als Lioba haar bekent, dat haar de kracht ontbreekt om Harald van den dood te redden zoolang zij Tancolf missen moet, dan raadt Fastrade haar, met bitteren spot, | |
[pagina 143]
| |
om toch geduld te hebben en niet zoo gulzig naar het geluk te grijpen: Was niet het matte vonkje lang verglommen
zonder aanblazing van uw wil? - Wil niet.
Zoo is 't geen daad. En zonder daad geen schuld.
Lioba schrikt op, nu Fastrade haar den spiegel heeft voorgehouden, waarin zij zich zelf herkent, en zij barst los: O mijn God, mijn God,
die weet of 't beeld gelijkt! - die peilt mijn wil
tot mij verborgen diepten - is dit waar?
Heb ik den dood van mijnen Heer gewild?
O breek mijn wil dan met Uw machtigen wil!
Vernietig wat ik ben - mijn lijf en al,
en hoor slechts 't smeeken van mijn mond alleen!
mijn stem alleen! - Red hem! behoud hem, God!
Erken mijn boos, verholen denken niet,
maar luister naar de lichaamlooze klank
die om zijn leven smeekend uit mij stijgt.
Nu het dus haar wil niet meer is, maar enkel haar mond, die om het behoud van Harald spreekt, is de koning niet meer te redden. Als Lioba heeft uitgesproken, sterft Harald. Fastrade triomfeert: Zoo is 't wèl gedaan. - Meer kan geen engel doen.
Nu 's zielevrede levenslang gered,
en hemelvrede er na. - Maar zie, hoe 't vonkjen
adem des wils behoeft, niet klank der stem.
En hoe God hoort naar stem van heel het wezen,
niet van den mond. Zoo dank uw God, Lioba,
die u verstaan heeft, en een weenw gemaakt.
Maar Lioba luistert naar Fastrade niet. Onder den uitroep: ‘Mijn man! mijn man!’ werpt zij zich in wanhoop op Harald's lijk. Het volgend tafereel ziet haar geknield bij het lijk van den koning. Kinderen zingen en werpen witte bloemen op de baar. En roerend klinkt Lioba's bede om één zacht woord van vergeven, één bewijs dat de doode haar nu begrepen heeft en niet meer lijdt onder wat zij hem onwillens heeft aangedaan. Wanneer ten leste een straal van troost in haar hart gedaald is, en zij de zekerheid meent te hebben dat Harald haar vergeven heeft, dan op eens staat Tancolf, door Fastrade geroepen, naast haar. | |
[pagina 144]
| |
Rustig ziet Lioba op en zegt: ‘Ik wist het dat gij komen zoudt. Dat 's goed van u.’ Maar wanneer het haar blijkt dat Tancolf niet gekomen is om stil met haar te knielen bij Harald's lijk, maar opdat zij, nu niets hun samenzijn meer in den weg staat, terstond met hem zal gaan, dan ontvlamt zij in toorn over den man, die zoo haar heilige rouw durft schenden, en als hij, trachtend haar te beduiden hoe hij, geloovend in hare liefde, gekomen is om haar tegen zich zelf en wat hij hare verbijstering noemt te beschermen, Lioba omvat, dan rukt zij zich los en slaat hem in 't gelaat. In het slottooneel ligt Harald's lijk op een schip in de branding; een stapel groen naaldhout er naast. Straks zal het, naar 's konings wensch, aan het vuur en de vrije zee worden prijs gegeven. Lioba is daar ook, gebonden op een draagbaar; het ruwe volk heeft haar de voeten gebroken, haar beschuldigend den koning met vergiftigden wijn te hebben gedood en dat gedaan te hebben ‘uit overspelige min.’ Men is op het punt te trachten door het vuur haar tot bekentenis te brengen, als Tancolf nadert. Hij daagt in een kamp op leven en dood al wie het waagt Lioba's deugd te verdenken. Op koning Horic's vraag aan Lioba: ‘Erkent ge dezen ridder a ls strijder voor uw veeg recht?’ antwoordt zij, de losgebonden armen uitstrekkend: Ja, Heer Koning,
'k erken het vrij, nu zie 'k mijn zoetelief,
met wien 'k in hoogste liefde blijf vereend
voor 't leven en daarna. Toch is zijn deugd
gansch zonder blaam en dus zijn zaak gerecht.
Daar hij vrijwillig van mij ging, nog éér
hij 't teer geheim vond, dat 'k nu allen geef.
Waarop Tancolf: Zij is 't, niet ik - hoort allen! - door wier dengd
mijn zaak gerecht blijft, 't zij ik sta of val.
Zij wees mij weg voor immer, toen 'k haar smeekte
met mij te gaan, - bleef haren Heer getrouw.
En toen de dood haar echtband brak, en ik
in vuur'ge drift haar weg te voeren kwam,
heeft mij die hand - God zegen d' arme hand! -
geslagen in 't gelaat.
| |
[pagina 145]
| |
In het tweegevecht, dat volgt, wordt Tancolf doodelijk gewond. Als laatste gunst vraagt de ridder koning Horic, te gedoogen dat hem zijn liefste kusse, voor 't eerst in haar rein leven, en voor 't laatst.
En wanneer hij dien eersten en laatsten kus heeft ontvangen, sterft hij. Lioba's kwaad mag, naar koning Horic's oordeel, niet ongewroken blijven. Zij begeleide Harald op zijn laatste vaart en houde het roer op het brandende schip dat zoo straks zee zal kiezen. Blijmoedig hoort zij haar vonnis aan: Heb dank, God, die in 't hart mijns vijands legt
wijsheid tot wijzing zóo schoon en gerecht!
Dat 'k mag bijblijven wien dit lijf behoort
en dienend ingaan met hem vreedger oord.
De heem'len bouwen om me een hoog paleis
van gouden trouw, nu zal, na korte reis,
aan tijdloos stille stranden
ons schip wel veilig landen.
Men brengt haar aan boord, steekt den stapel in brand, hijscht het zeil en het schip, losgemaakt, drijft brandend langzaam weg. Lioba op het schip zingt: Ik heb op aarde wonderlijk
gewankeld her en der,
toch lichtte mij bizonderlijk
een vaste stille ster.
Nu wijst die mij genadiglijk
evenwichts licht begin
nu vaart mijn schip gestadiglijk
stormlooze haven in.
En te zamen met een onzichtbaar koor heft zij de strofe aan uit de hymne ‘Maria sponsum quaerens’:
Jam vitae flamina
rumpe o anima!
Ignis ascendere
gestit, et tendere
ad coeli atria:
Haec mia patria!
| |
[pagina 146]
| |
Zal ik nu dit drama commentarieeren, critiseeren? Het ‘geval’ behandelen van deze Trouw tot in den dood, het karakter bespreken van deze Lioba die in haar liefde voor Tancolf zoo zuiver menschelijk voelt en toch weer zoo hoog boven het gewoon menschenbestaan zich weet te verheffen? Mij dunkt het drama spreekt voor zich zelf en het geeft in zijn dichterlijken vorm, in de lyrische gedeelten het teere, naïef-devote van den schrijver van De kleine Johannes en van Ellen op zijn best, en verrast ons tegelijk door een kracht van dramatische dictie, die ons nog in geen ander van Van Eeden's werken zoo getroffen had. Het geheel wordt gedragen door den adel der hooge gedachte en de groote distinctie van het dichterlijk woord.
Bestaat er in ons land eene tooneelvereeniging, die een vier- of vijftal kunstenaars rijk is, in staat om de poezie, het droomleven, van Lioba te begrijpen en vertolken, en die tegelijk over genoeg artistieke en financieele middelen te beschikken heeft om dit drama, met zijn muziek, zijn kostbare mise en scène, in al zijn luister op te voeren als een kunstwerk? Laat het werk dan geen boekdrama blijven, waarvan enkel een beperkte kring geniet, maar laat het tooneel, die ‘hohe Warte’, vanwaar de dichter zijn woord in grooter kring kan laten hooren, dit drama, zoo treffend door zijn handeling en zoo verheffend door den adel van gedachte en van vorm, tot een genot maken van duizenden. |
|