| |
| |
| |
De ontmanteling van de Nieuwe Kerk.
Herhaaldelijk en van verschillende kanten is in den laatsten tijd weder op de wenschelijkheid eener geheele of gedeeltelijke ontmanteling van de Amsterdamsche Nieuwe Kerk gewezen. Het ligt er toe dat deze oude kwestie eenige actualiteit erlangt. Het vooruitzicht van de kroningsfeesten in den nazomer van het volgend jaar, heeft menigeen zijn gedachten al eens doen gaan over het tooneel waarop deze in zooveler schatting gewichtige plechtigheid staat te worden afgespeeld. En daar het in de Amsterdamsche hoofdkerk is, dat de inhuldiging zal plaats hebben, is dit gebouw in de laatste maanden vanzelf een brandpunt van ongewone aandacht geworden, een aandacht die zich zelfs al tot zekere bedrijvigheid ontwikkeld heeft. Niet alleen dat, in aansluiting met de herstellingen aan den anderen kant, nu het groote raam aan de Damzijde van buiten knapjes wordt opgekalefaterd en de tufsteen bereids van zijn portlandlaag ontdaan is, maar er zijn ook plannen, meer dan in de lucht hangend, om ter herinnering aan, en op den dag zelve der installatie, in dat zuidelijk venster een monumentale glasschildering te doen inwijden. Zooals bij alles wat er bij ons te lande gemeenschappelijk in zaken van kunst pleegt te geschieden speodig het geval is, heeft dit glasraamplan zelfs reeds zijn krijgshistorie, die een kleine lijdensgeschiedenis met een komischen zelfkant zou kunnen worden genoemd, maar in ieder geval staat het niet te loochenen dat de levendige belangstelling waarin deze zaak zich dadelijk mocht verheugen, het bewijs levert voor de aanwezigheid eener algemeene belangstelling in de Nieuwe Kerk als tooneel der aanstaande inhuldiging.
Nu ligt het echter voor de hand, dat men onder zulke omstandigheden niet enkel op een zinrijke verfraaiing maar ook op een
| |
| |
noodige zuivering van het historische gebouw bedacht zij, en waar het, althans abstrakt genomen, al lofwaardig is, zich op het eerste te spitsen, wordt het nog meer plicht het tweede des te minder te verzuimen.
Het is evenwel, waar wij op de wenschelijkheid van zulk eene zuivering willen wijzen, onze bedoeling niet, naar eenige historischkritische methode, welke vroegere gedaante ook van de Nieuwe Kerk te benaderen of te beschrijven. Hoezeer dit op zichzelf een verdienstlijke arbeid zou kunnen opleveren, - een arbeid welke men b.v. aan den scherpzinnigen Utrechtschen archivaris, die dezer dagen de verdwenen Stichtsche Mariakerk met benijdenswaardige kennis van zaken in een aardig geschriftje wist te herbouwen, wel zou willen opgedragen - direkt ter zake zou zulk een studie hier toch slechts luttel kunnen dienen. De veelervaren Amsterdamsche hoofdkerk heeft het ook in vroeger tijden als monumentaal produkt nooit tot een recht harmonisch geheel weten te brengen, en het zou dwaasheid zijn zich te zeer te gaan verdiepen in een herstel van wat welbechouwd nimmer bestond.
Bovendien, hoe geduldig het papier ook zij, wat baat het, dingen aan de orde te stellen in welker verwezenlijking geen sterveling kan gelooven. Wel verre dan ook van de plannen tot een radikale ontmanteling van de schilderachtige Catharijnekerk te willen aanprijzen, zou men integendeel voor het koesteren van illusies in die richting willen waarschuwen. En dat nog wel om twee zeer verschillende redenen. Ten eerste, bedoel ik, dan zou de som gelds die voor zulk een opruiming met de gevolgen van dien noodig ware, - men heeft wel van een millioen gesproken - toch niet verkregen worden, en zou dus het blijven hangen aan den wensch naar het onbereikbare aan het in vervulling gaan van het billijk verlangde juist in den weg komen te staan. Maar ten tweede kan ik mij niet overtuigd houden dat een afbraak van de ingestoken en aangeplakte huizen. rondom, overal zuivere schoonheidswinst zou opleveren. Om van de uitbouwsels in de smalle Gravenstraat en de Eggertstraat, waar men de kerk toch niet kan overzien, nu niet eens te spreken, schijnt het twijfelachtig of de huizengroep aan de zijde van den N.Z. Voorburgwal, inderdaad wel zoo storend voor het karakter van den bouw kan genoemd worden. Men moet niet vergeten dat de kerk nu eenmaal zoo heel oud niet is, en dat in de vroeg-renaissance-periode, waaruit het grootste gedeelte stamt,
| |
| |
een ombouw van huisjes al niet zoo sterk meer vloekte met den aard van den hoofdbouw. En al hebben deze woningen aan de Voorburgwalzijde ook al geen de minste architektuur-waarde, een zeker Hollandsch cachet kan men de groep toch niet geheel ontzeggen. Zelfs aan wat in vroeger tijden dikwijls zonder plan, van lieverlede, en als vanzelf door een zeker bij het volk ingeboren picturaal begrip geleid, werd saamgebouwd, is het niet altijd raadzaam zoo maar te gaan tornen, als men zich van het effekt van zijn werk niet zeer duidelijk rekenschap kan geven. Nog onlangs heeft men in het mooie Naarden met goede bedoeling eenige tegen de kerk aangegroeide onaanzienlijk gebouwtjes verwijderd, maar al heeft men daardoor al ontegenzeggelijk het gebouw zelf in zijn architekturaal plan iets duidelijker doen spreken, het dient gezegd dat de straat, het plein, de stad er iets van hun aardig Hollandsch merk bij hebben ingeboet. Zelfs aan het nietige, behelperige, schijnbaar stijllooze hebben onze voorouders nog wel vaak iets van hun frisschen geest weten te leenen, en men zal dunkt ons wel doen bij alle zuiveringsplannen, ook van de Nieuwe Kerk, dit een weinig respectueus in het oog te houden. De zaak van het gebouw is ook de zaak van de omgeving, en het doordraven op een afbikken van het bedehuis, zou aan den aanblik van de stad en van der kerke ligging daarin, wel eens het tegenovergestelde van ten goede kunnen komen.
Intusschen, dit moge met eenigen nadruk voor de West- en Noord Westzijde gezegd zijn, voor de Zuidzijde zijn deze opmerkingen allerminst van kracht. Hier draagt de kerk zelf nog een ander, een ietwat ouder karakter, hier komt zij tegen een heel ander soort van huizingen en van straat in front, en hier is de ombouwing ook juist van een zoo allerprulligsten trant. Hier, tegenover den massalen zijgevel van het deftige stadhuis, en de rustiger strekking van den wijden Dam, zou men het gebouw meer voor zichzelf willen zien spreken, en hier dringt zich daarentegen een karakterloos gekakel van vormpjes naar voren, voor welker behoud niemand het eigenlijk zou willen opnemen.
Indien men aan de zijde van Gravenstaat en N.Z. Voorburgwal spreken kan van zekeren Amsterdamschen trant in de aangegroeide huizen, die het gebouw aan het karakter van de omgeving binden, - van de winkelpuitjes aan de Mozes- en Aäronstraat en de wratten aan de Damzijde zal geen mensch dit getuigen. En het
| |
| |
komt ons dan ook voor dat degenen die een verbetering in het uiterlijk van de Nieuwe Kerk voorstaan, hunne aandacht op deze Zuid-West- en Zuidzijde behooren te concentreeren. Hier is de toestand heusch ergerlijk en bespottelijk, en dit leelijks te bevechten, behoeft niemand voor Don-Quichotterie te houden. Indien de renteopbrengst van de gezamenlijke huizen rondom hun bedehuis, voor het beheerende kerkbestuur al onmisbaar moge zijn, het revenue van de aan deze zijde gelegen zaakjes kan zóó groot niet wezen, dat er geen middel te vinden ware dit te vervangen. Het bierhuis zal nog wel het best rendeeren, maar in onzen tijd van geestdrift voor de blauwe knoop, zal een kerk er toch juist wel wat voor over hebben, uit den spiritusdienst geen al te feitelijk voordeel te trekken.
Men kent de geschiedenis van het terreiu waarop de Duitsche keizer het pompeuze monument ter eere van zijn grootvader verrijzen deed. Het was vlak tegenover het keizerlijk slot dat een omvangrijke groep huizen stond, die eenige millioenen in waarde vertegenwoordigden. Om deze te amoveeren en het terrein geschikt te krijgen voor wat hij wenschte, liet de Keizer, zonder zelf zich direkt met de zaak te bemoeien, door particulieren een groote loterij met geldprijzen ondernemen, uit welker opbrengst inderdaad de heele wijk werd aangekocht. Doordien dit gansche Schlos-sfreiheit-terrein krachtens oude rechten onder bizondere jurisdictie van het Schloss was gebleven, hetgeen altijd tot last aanleiding gaf, was hier een dubbele moeielijkheid opgelost, en zelfs zij die met het loterij-princiep nu juist niet ophebben, moesten de flinkheid prijzen waarmede hier een ingewikkelde knoop afdoend werd doorgehakt. Het geval, zoo het al niet een geheel navolgingswaardig voorbeeld kan bieden, bewijst echter weder dat, zoo de bepaalde wil maar voorzit, de weg ter oplossing van dergelijke zaken dikwijls ook wel te vinden is.
Wanneer er thans overal in het land collectes en inschrijvingen worden gehouden voor een huldeblijk aan de koningin bij hare troonsbestijging, een huldeblijk waar vermoedelijk nog niemand zich iets bepaalds van voorstelt, waarom zou men dan zulk geld of een gedeelte daarvan niet kunnen of willen besteden aan het ordentelijk maken der meest in het zicht komende zijde van het kerkgebouw waar de vorstin met groote staatsie zal worden geïnstalleerd? Zou dit geen passende hulde zijn aan de koningin, en eene die tevens
| |
| |
de waardigheid van haar hoofdstad ten goede zou komen. Men behoeft nog geen zoo vurig aanhanger van het tegenwoordige regeeringsstelsel te zijn, om van een min of meer nationaal feest, dat onder aanwezigheid van vele vreemden nu eenmaal openlijk gevierd zal worden, voor de eer van het land, te hopen dat dit dan ook zoo behoorlijk mogelijk geschiede. Voor de eer van het land en voor die van het, trots zooveel woedend vandalisme, nog altijd zoo prachtige Amsterdam. En daarom: een ander voor de hand liggend middel ter oplossing zou zijn, dat het Gemeentebestuur van de hoofdstad zelve de zaak ter harte nam. Weliswaar zit Haesje Claesz op zware lasten en zal zij wel kwalijk in staat blijken het kerkbestuur zoomaar met baar geld schadeloos te stellen. Maar de stad bezit toch in de banlieue uitgestrekte bouwterreinen welke zij nu en dan verkoopt of in erfpacht geeft. Er zou dus wellicht middel zijn, een ruil met het kerkbestuur te treffen, en, zonder dat aldus de begrooting werd bezwaard. Zooiets is immers wel meer klaargespeeld.
Een oplossing in dezen geest ware daarom ook eenigszins aangewezen, omdat, er werd ook in den Raad reeds over gebromd, sints de nieuwe tramlijn door de drukke Mozes- en Aäronstraat ligt, deze inderdaad bedenkelijk nauw geworden is, - en zoo zou het ontruimen van de vooruitdringende puitjes in deze straat, evenzeer ter wille van de in den Amsterdamschen Raad steeds bizonder vooropgestelde eischen des verkeers, als om die van den welstand, in dat lichaam aan de orde kunnen worden gesteld.
De gewenschte luister der aanstaande feesten zou dus bij een doortasten in deze zaak tegelijk als middel en als doel kunnen fungeeren. Want wanneer men al op zichzelf een verbetering van de Zuidzijde der Nieuwe Kerk ten zeerste wenscht, in verband toch ook met de plechtigheden ter gelegenheid van Augustus 1898 dient men aan een fatsoenlijk voorkomen van het gebouw aan den Damkant bizondere waarde te hechten.
Het is niet denkbaar dat men, uit het Paleis gekomen, de vreemde gezanten en waardigheidsbekleeders eerst nog eens, bloot tot het zoeken van een andere deur, een ommegang rond de kerk zal willen laten maken, en het ligt voor de hand dat men hen spoedig den dichtstbij liggenden ingang zal willen binnenvoeren.
Maar is dit een ingang, - ik zeg niet eens is dit een waardige, een mooie ingang, - maar ik bedoel nu, is dit zelfs wel een
| |
| |
kennelijke ingang voor een groot gebouw? Biedt zij niet alle kans op verwarring? Of acht men het duidelijk voor een uitgebreiden stoet die binnen de kerk moet komen, dat dit van deze zijde nu effectief de poort is die niet ten verderve leidt? Ligt het niet voor de hand dat de een of andere afgezant van koning of keizer, begeerig om uit het gedrang te blijven, en, hetzij dan al of niet werkelijk van den bloede, een nevendeur zoekende om in den tempel te komen, in het belendende bierhuis van Augustinus zal belanden, en de onthutste opperceremoniemeester, bang voor ernstige gevolgen van dit bezoek zonder vergunning, tegen alle regelen in ho zal hebben te roepen vóór men over den Dam is?
Ofschoon er alle kans is dat de koorts nog belangrijk in omvang zal toenemen, wordt er nu reeds een betamelijke mate van plannemakerstalent aan de aanstaande feesten besteed. Van het glasraamplan gewaagden wij reeds. Een staatsiekaros werd al met zooveel zielslust geconcipieerd, dat, vóór er een as van klaar lag, men haar reeds aan het Rijksmuseum ter opluistering had toegedacht. Plannen voor een nieuwe munt of een herinneringsmedaille bleven niet uit. Tot het verkrijgen van een bronzen gedenkplaat werd de gebruikelijke prijsvraag onlangs uitgeschreven. De toondichters en poëten zijn al druk in de weer om straks hunne cantates te kunnen laten schallen. De Nederlandsche vrouwen, of zeker blauwekousen dragend gedeelte daarvan, hebben de handen eendrachtig in elkaar geslagen om met de troonsbestijging van een vrouwelijk hoofd van den Staat eens recht tentoontestellen wat hunne geslachtsgenooten op eigen houtje al of niet vermogen. Een schildersgenootschap heeft het plan kenbaar gemaakt in de feestmaand een expositie saam te brengen die het grootst van Neerlands kunstverleden memoreeren zal of wil. En dat er, gelijk wij zooeven waarschijnlijk noemden, in het jaar dat ons van de groote gebeurtenis scheidt, nog heel wat pompeuze plannen zullen worden opgeworpen of ten uitvoer gebracht, daar zal een ieder die het gloeivermogen kent van het kalme Nederlandsche volk, waar dit eens werkelijk in den brand geraakt is, wel gelaten afwachtend staat op maken.
Maar het komt ons voor dat onder al deze meer of minder ernstige, en meer of minder kostbare plannen, de zaak der ontmanteling daarom bizondere attentie verdient, omdat men van de uitvoering er van, ook na afloop der feestdrukte, profijt zou houden.
| |
| |
De ontmantelingskwestie is buiten verband met de kronings-feesten vroeger al vaak geopperd, maar die feesten mogen thans tevens een welkome aanleiding zijn, de fantastische zaak, tot bescheidener afmetingen teruggebracht, dringender aan de orde te stellen. Nu of nooit zou men zeggen, - maar laat het nu zijn, want het loopt de spuigaten uit.
Wij Hollanders zijn gewoon, wanneer wij vreemden op bezoek krijgen, onze steden zelf ook weer eens aandachtiger te bekijken, en het schijnt dubbel aangewezen dit nu te doen vóór het te laat wordt. Wie snuffelzin heeft kan er zijn groot-formaat- Guicciardijn, kan er de oude afbeeldingen door Jan van der Heijden, kan er het nog oudere stuk dat in de kosterij van de kerk zelve hangt, en kan er nog zooveel meer documenten eens op nakijken, als hij het besef verlevendigen wil, dat het op allerlei manieren bewezen is zonder eenige ontwrichting beter te kunnen dan het nu is. En dan zal hij zeker toegeven dat de sigarenwinkel van Schaap, de fotografie-étalage van Herz, het gasornamenten-magazijn van Lindeman en de Neurenberger speelgoedkraam, met de kroeg van Augustinus, met het sjofele tochtdeur-uitbouwseltje, en met de malle tooneeldécor-kosterij dienen te worden afgebroken, - wil er tenminste ernstig sprake van blijven dat Amsterdam een stad zij die zichzelve respecteert en van vreemden welke zij ceremonieel te ontvangen heeft eveneens respect voor haar verleden en heden vragen zal.
Jan Veth. |
|