De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Demeter bij KeleosGa naar voetnoot1).Voor mijn jongen vriend B.F.K. Toen op haar zwerftocht, zoekend naar haar kind,
Demeter kwam aan 't Eleusinisch land,
Waar de krijgshaft'ge Keleos gebood,
Toen zette zij zich neder bij een bron,
Bedroefd van hart, en boven 't godd'lijk hoofd
Spreidde een olijventak die nederboog,
Zijn schaduw lavend uit. En zij geleek
Een oude vrouw in houding en gebaar,
Zooals de voedsters van de vorsten zijn
En pleegsters in 't weergalmende paleis.
Dra kwamen Keleos' dochters met hun kruik,
En putten water uit de klare bron,
Maar zij herkenden de Aardgodinne niet,
Want goden zijn voor menschen niet te zien.
En bij haar staande spraken zij het woord:
‘Wie zijt gij, oude vrouw? Uit welke stad?
Waarom betreedt gij 't huis niet, in welks ruim
Meer vrouwen zijn als gij en jongere ook,
Die u begroeten zullen, en gastvrij
Ontvangen zullen zoo met woord als daad?’
En tot hen sprak de machtige godin:
‘Gegroet, mijn lieve kind'ren, wie ge ook zijt;
'k Zal u de waarheid zeggen, nu ge 't vraagt.
Mijn naam is Dôs, en 'k werd met ruw geweld
| |
[pagina 125]
| |
Uit Kreta weggevoerd, mijn vaderland.
Maar toen der roovers overmoed'ge schaar
Na dagen zwervens over 't zilte vlak
Een maal bereidden op deez' rots'ge kust,
Ontkwam ik heim'lijk in den schemertijd,
En dwaalde hierheen; maar welk land dit is
En hoe de menschen heeten, 'k weet het niet.
Hebt medelijden met mij, meisjes lief,
Totdat ik kom bij 't huis van man en vrouw,
Voor wie 'k welwillend werken kan, wier kind
Ik kan verzorgen, waken over 't huis;
De bedden sprei'n in 't hechte slaapvertrek,
De dienst'bre vrouwen leeren 't huis'lijk werk.’
Toen sprak de schoonste van het meisjestal,
Kallidike, aldus tot de godin:
‘Wij menschen moeten, hoe bedroefd we ook zijn,
Der goden gaven dulden, moedertje.
Ik zal den naam u zeggen van dit land:
't Is 't wierookrijke Eleusis; Keleos,
De vader van ons vieren, heerscht als vorst.
En Metanira, onze moeder, heeft
Een lieven, laatgeboor'nen zoon in huis,
En veelgewenscht en welkom was hij daar.
Wij gaan tot haar, en vragen of gij 't kind
Verplegen moogt, zij gunt het u gewis,
Want godd'lijk zijt ge om aan te zien; en weet,
Zij zal een opvoedloon u geven, dat
U wordt benijd door menige and're vrouw.’
Zoo sprak ze, en de godinne neigde 't hoofd
Bevestigend; de meisjes gingen heen,
Hun schitterende kruiken op het hoofd.
En weldra kwamen zij bij 't statig huis
Van Keleos, hun vader; en met spoed
Verhaalden zij der moeder Metanira
De ontmoeting met het oudje, en zij beval
Haar aan te zoeken voor een glansrijk loon.
Als reeën, die in 't blijde lentetij
Met vlugge schreden hupp'len door het veld,
Zoo renden toen de meisjes weg; hun haar
Woei golvend om hun schouders, en hun kleed,
| |
[pagina 126]
| |
Dat opgeschort was, fladderde onder 't gaan.
Zij kwamen snel ter plaats waar de godin
Nog roerloos nederzat, door leed gebukt,
En haar doende opstaan, wezen zij den weg.
En achter hen, het heilig hoofd omhuld,
Schreed langzaam de godin, wier donker kleed
Met kalme golving plooide om hare leên.
En binnentredend vulde zij 't paleis
Met goddelijken glans; eerbied'ge schroom
Beving er allen voor haar heerlijkheid.
Met neergeslagen oogen bleef zij staan,
Totdat Iämbe, dienares van 't huis,
Een zetel voor haar plaatste, waar een vacht
Van zilverwitte blankheid over hing.
En zetel voor haar plaatste, waar een vacht
Haar sluier naar beneên, en sprak geen woord;
Maar zonder lachen, zonder spijs en drank,
Zat zij, verteerd door droefheid om haar kind.
Doch toen Iämbe met haar lichte scherts
En geest'ge jokkernij de smart genas,
En haar deed lachen met een vroolijk hart,
Toen schonk haar Metanira boordevol
Een beker honingzoeten wijns; maar zij,
't Hoofd schuddend, zeide neen, en wilde niets
Dan meel met water, zacht dooreen gemengd,
Zoetgeurig van welriekende polei.
Toen sprak de schoongegorde Metanira:
‘Wees welkom, vrouw; zóó vorst'lijk om te zien,
Stamt gij voorwaar van edele ouders af.
Wij menschen moeten dragen wat de goôn
Voor gaven schenken, hoe bedroefd we ook zijn,
Hun juk weegt immers zwaar op onzen nek.
Maar nu gij hier zijt, neem wat ik ook heb;
Verpleeg dit kind voor mij, dat ongehoopt
En laatgeboren, door der goden gunst
Mij werd geschonken op mijn vuur'ge beê.
En als gij 't opvoedt, geef 'k u zulk een loon,
Dat meen'ge vrouw het u benijden zal.’
En aldus klonk Demeters wederwoord:
‘Ook gij, vrouw, wees gegroet, en moge 't zijn
| |
[pagina 127]
| |
Dat u de goden geven alles goeds.
'k Neem, zoo gij 't wenscht, uw kind welwillend aan;
Geen tooverkruid of booze hekserij
Zal ooit hem schaden, want ik ben bekend
Met midd'len van verweer en tegengif.’
Toen nam zij 't kind in haar doorgeurd gewaad
Met haar onsterfelijke handen, tot een lust
Der moeder, die verheugd was van gemoed.
Zoo werd zij voedster van Demophoön,
Den zoon van den krijgshaft'gen Keleos,
En hij groeide op gelijk een jonge god,
Want zij bestreek hem als een godenzoon
Met ambrozijn, hem leggend op haar schoot,
En met haar heil'gen adem blies ze op hem.
Maar 's nachts bedekte zij hem als een toorts
Met vlammend vuur, ter sluiks, dat geen het zag;
En de ouders waren grootelijks verbaasd,
Zóóals hij wies, en was om aan te zien
Een god gelijk, gedijend hoog in bloei.
Zij had voorwaar hem eeuwig-jong gemaakt
En ook onsterf'lijk, als niet Metanira
Vol onverstand haar had bespied bij nacht;
Want ziende hoe Demeter hem in 't vuur
Gelegd had, werd zij angstig om haar kind,
En stiet een luiden gil uit, en zij riep
Al jamm'rend door de stilte van den nacht:
‘Mijn kind, mijn kind, de vreemdelinge legt
U in het laaiend vuur, maar mij bereidt
Zij diepen ramspoed en een smart'lijk leed.’
Zoo snikte ze, en de heil'ge hoorde haar.
En met haar eeuw'ge handen nam zij 't kind,
In heev'gen toorn ontstoken, uit het vuur,
En Metanira sprak zij aldus toe:
‘Verdwaasde menschen, die een gunstig lot
Noch een ongunstig ooit vooruit kunt zien!
Zoo zijt ook gij door onverstand verblind.
Want weet bij 't bitt're water van de Styx,
Dat ik uw zoon onsterf'lijk had gemaakt
En eeuwig-jong, en onvergangb'ren roem
Geschonken had, als niet eens menschen blik
| |
[pagina 128]
| |
Op hem gevallen ware, toen 'k hem lei,
Een toorts gelijk, in 't louterende vuur.
Ik ben Demeter, hoog in eer, de vreugd
En groote troost van menschen en van goôn.
Welaan, dat gansch het volk me een tempel bouw'
En altaar bij den steilen muur der stad,
Op 't hoogste van den heuvel, die de bron
Kallichoros beschermend overhangt,
En zelve leer 'k den ritus u, waardoor
Gij vroom hem houdend, steeds mijn hart verzoent.’
Zoo sprekend schudde zij haar ouderdom
En mensch'lijk wezen af, en om haar heen
Vloot schoonheid, en een balsemende geur
Woei van haar golvend wierookrijk gewaad,
En van haar godd'lijk lichaam glansde ver
Een schitt'rend licht, en 't lange blonde haar
Glom gulden op haar schouders; 't hecht paleis
Werd als van bliksemflikkering vervuld,
En door de zalen schreed ze, en Metanira
Viel als getroffen neder, en zij bleef
Lang sprakeloos, en zij vergat haar zoon,
Haar liev'ling, op te nemen van den grond.
Zijn zusters hoorden toen de stem der klacht,
En springend uit hun welgespreide bed,
Nam de een het kind en hield het aan haar borst,
Een an'dre ontstak het vuur, een derde liep
En hief haar moeder van den bodem op.
Toen wieschen zij met liefde 't spart'lend kind,
En kusten hem, maar toch was hij niet zoet,
Want mind're voedsters zorgden nu voor hem.
Zij waakten daarna biddend heel den nacht,
Bevend van vrees, maar toen de dag verscheen,
Verhaalden zij 't gebeurde aan Keleos
En wat Demeter hun geboden had.
Toen riep hij 't volk uit heel den omtrek saam,
Bevelend voor Demeter, schoongelokt,
Een rijken tempel en een hoog altaar
Te stichten op den steilen heuveltop.
En zij gehoorzaamden aan zijn bevel,
En maakten alles zooals hij 't gebood,
| |
[pagina 129]
| |
En op hem rustte zegen voor dit werk.
Maar na hun arbeid togen zij naar huis,
Een ieg'lijk naar het zijne; maar Demeter
Van de and're goden ver zich houdend, kwam
Zich nederzetten in de tempelcel,
Verteerd door smart om 't schoon, laaggord'lig kind.
Edward B. Koster. |
|