| |
| |
| |
De waarde der mystiek.
Dr. A.A. van Otterloo. Johannes Ruysbroeck. Een bijdrage tot de kennis van den ontwikkelingsgang der mystiek. Opnieuw uitgegeven door J.C. v. Slee. 's-Gravenhage 1896.
I.
Dit boek is een leerzaam boek. Het heeft zijn zwakte van vorm, zijn kleurloosheid van taal - doch dit is geen persoonlijk gebrek; zóó wordt er geschreven ook nu door tal van beroemde geleerden. Ons gehoor voor woordkunst is niet groot. En van een wetenschappelijk werk vragen wij geenszins het klankrijk proza dat wij in den jongsten tijd wèl noodzakelijk achten in een schepping van literatuur. De beduiding van het artistieke, ook bij het meest gewone, bij arbeid van studie en onderricht, zij zal eerst begrepen worden door een generatie die opgroeit onder gunstiger voorbeeld dan onze jeugd gekend heeft op literair gebied.
Doch dit boek is leerzaam omdat het wetenschappelijk is. Wetenschappelijke zin is een gave van goddelijke gratie. Men heeft hem of men heeft hem niet. Men kan zeer veel belang stellen in algemeene ontwikkeling, in verruiming van ons fragmentarisch kennen; men kan hebben opgenomen in zijn geheugen encyclopaediën van geleerdheid, feiten en wetten, cijfers en nomenclatuur, en toch niet verder zijn gekomen op den weg van ware wetenschap. Want hiertoe is noodig geniale begaving en onverdroten geduld. Genialiteit is het combineeren, het zien uit één oogpunt wat straks zoo veelvuldig scheen, is de vondst van dat meer omvattende, waarvan dit geschieden is een bijzondere vorm. Maar hoe voert zij tot
| |
| |
leeg begrippenspel als daar niet is een geduldig zoeken van louter empirische data! Wetenschappelijke zin onderstelt een karakter, dat zich zelf beheerschen, dat geduldig wachten kan. Pas dit toe op een historicus en hij zal, als hij dien zin bezit, gaan plegen correcte studie van bronnen en documenten. Hij zal, schrijvend over een mystieken schouwer der middeneeuwen, nagaan wat het mysticisme was in vroeger en later tijd. Hij zal - en dit is zijn volgend werk - uit de veelheid van stof dat dissocieeren wat den man maakt tot lid van een genus en dat wat hem stempelt tot individu, tot een gansch bijzonder ik.
Deze goede eigenschappen toont het boek van Dr. A.A. van Otterloo. Bespreking er van in een tijdschrift als De Gids vraagt niet dat men het weergeve in zijn detailmomenten van ontwikkeling. Een breedvoerige schets van de geschiedenis der mystieke richting opent het werk. Dan komt de schrijver tot zijn eigenlijk object. Johannes Ruysbroeck, geb. 1294, prior van het klooster te Groenendaal, is de auteur geworden eener reeks van geschriften, waarin zich diepe, niet altijd even oorspronkelijke speculatie verbindt met praktisch-religieuzen zin. Er is bij hem een stout zich emancipeeren van het gezag der kerk, een afgaan op de godsdienstige intuitie, maar ook een gelooven in den ongemeenen aanleg des volks, een begrijpen dat van hier de vernieuwing des geestes komen moet. En omdat hij dit beseft, zegt hij zijn gedachten in voor dit volk verstaanbare woorden, en zoo is hij van beduiding geworden voor allen die op prijs stellen de literatuur van het Duitsche vaderland.
Ruysbroeck is een mysticus. Er is een toestand der ziel die ver is boven de alledaagsche stemming, er is een extase die voor een pooze den arbeid schuwt, die opvoert uit de wereld van ruimte en tijd, van zichtbre en tastbare dingen, van veel getwijfel en van veel vermoeienis, totdat de ziel gevonden heeft dat onuitsprekelijke waarin zij één wordt met God, en dat enkel is een schenking van bovennatuurlijke gratie. Doch de zoo gebenedijde voelt in zich den drang van den Drieëenige die immer werkt, en dan grijpt ook hij naar zijn taak, dan is ook hier weer krachtsbetoon, een breed en louter willen - de mystiek van Ruysbroeck is niet inert, is een prikkel tot liefde en hulpvaardigheid.
| |
| |
Voor kritiek zij hier geen plaats. De reproductie van van Otterloo's werk was een daad van pieuse waardeering. Zij die hebben liefgehad den beminnelijke, wilden zóó hem stichten een monument van dank. Dit begrijpen wij: dat verwantschap van aanleg den auteur bij zijn arbeid geprikkeld heeft. Slechts de Liefde verstaat alle dingen, ook de monologen uit een middeleeuwsche kloostercel.
| |
II.
Zal voor den nieuwen tijd de mystiek verloren gaan? Zal er niet meer wezen dat wonderstoute, dat een God omarmen durft, zal nu zwijgen de liefdezegging in de stilte van het leven toegefluisterd aan Een die antwoord gaf? Het moet een verrukking zijn te zien welven over deze wereld van het betrekkelijke een glansboog van louter genade en soms te worden opgetrokken als een andere Paulus in een hemel van lichtende heerlijkheid. Het moet een verrukking zijn als daarbuiten is der zielen rouw, de passiewind van begeerte; als daarbuiten is het Godzoeken langs dorre paden van intellect, dicht te dekken zijn teer gemoed voor al wat ontroeren kan: menschenzelfzucht, wereldleed, banger vragen foltering - en dan weg te droomen aan een Goddelijk Hart al het bestiale, al het verschrikkelijke dat daar is in de dingen en ons tergt met zijn grillig mysterie. De verrukking van dien droom, de jubel van begenadiging, de weemoed omdat nog een ander blijft de God, zoo onstuiming begeerd, gij kunt ze terugvinden op dat vergeeld papier, zij zijn met van hartstocht bevende vingeren neergeschreven in dat zwoegende proza, haast te eng voor der passie druk, haast willend losbarsten straks in breede vlagen van woordgeklank. Bibliophielen voor dit manuscript een fetis is, ach zij beseffen niet hoe het zingt van onnoemlijke zaligheid. Zal nu voortaan stil worden deze toon van blijdschap? Zullen de toekomstvolkeren lief hebben enkel het empirische, enkel vragen naar exacte kennis en naar een welomlijnd begrip?
Intellectualisten beweren het. Geen vermoeden dat verder brengt, geen gelooven dat rijker maakt, geen schouwen in de stilte dat onthult der dingen wonder. Slechts wat begrepen
| |
| |
is, slechts wat betoogd kan worden langs effen weg van logika, dat slechts is der menschen onvervreemdbaar goed, opgelegd door den arbeid van trouwe, geduldige wetenschap. Taak dier wetenschap is de vondst der theorie die alle gebeuren verklaart. Nog is zij er niet, maar zij is toch het doel dat nooit vergeten worde: om haar werkt men in laboratorium en op sterrewacht, om haar arbeidt met inspanning de linguist en de filosoof. Houd slechts in eere het verstand! Het is de keurmeester die der affecten waarde wijst: geen gevoel of het moet zich gronden op een argument van rede; geen extase tenzij zij logisch, geen verachting die niet is van een betoog de vrucht. Het ethische, het aesthetische, alles wat religieus is in uw binnenste, het zette zich om in een begrippenbouw die niet de vele feilen toont van vroegere onkritische denking. Het onbewuste - schuw het als een fatale kracht, poog het te binden met forschen greep; het is de Simson die de velden branden, die Gaza's hooge poorten vallen doet. Zijn apostel is de roode Jakobijn, is de dynamiteur, is de petroleuse; alle cultuur is verlossing uit den onbewustheidban, is een woning hebben in der Rede zonnelicht.
Er is iets eerbiedwaardigs in dit Evangelie van intellect. Ook hier geloof in der schepping logika, in 's menschen aanleg, in zijn macht om elk detail der werkelijkheid te zien als onthulling van een alles omspannende orde. Ook hier idealisme: dat van den man die de wetenschap lief heeft als grosze Göttin, voor wien zij meer is dan een nuttigheidschenkende koe. Laat dit besef niet gansch verloren gaan! Wij hebben het noodig als ons de kracht ontzinken zou; in rustlooze uren als de geest blijft werken en willen, in uren als daar komt de levensvraag en 't hoofd een antwoord wil. Als het weg is, geheel weg uit onze ziel, dan is o zooveel schoonheid gebroken, dan is de vlam der wijding uitgebluscht, dan is studie beroep geworden en een kostwinning wetenschappelijk werk.
En toch moet dit intellect-gelooven een illusie zijn. Als een lichtend schip op de donkere zee drijft onze kennis op een oceaan van mysterie. Wat toch weten wij? Daar is een dogmatisme der kerk dat belachelijk is, een zich diets maken in klanken van Nieuw-Platonisme te bezitten een grooten wijsheidschat. Doch daar is ook een ander dogmatisme, woorden
| |
| |
voor woorden ruilend, druk doende in kracht en stof, in beweging en wet - alsof het nu duidelijk is, alsof wij iets verder kwamen in het recht begrijpen der dingen die toch zijn zoo wonderbaar. Filosofisch bezinnen verlost van dezen droom. Straks zien wij in dat al ons kennen empirisch is, niet met absoluut gezag omkleed, geldig slechts totdat het valt voor nieuw gevonden waarheid. Welk een rol speelt het subjectieve, zelfs in de meest concrete wetenschap! Dan is daar de macht der omstandigheden, het samentreffen van invloeden die onnaspeurlijk zijn - beheerschen zij niet het door u nimmer gewantrouwd experiment? O, als een groot verlangen van onze ziel, als een ideaal dat wij ons scheppen en waarin wij ons verheugen, is van beteekenis dat droomen een theorie der dingen die alles verklaren kan. Doch zij is niet bereikt en zij kan niet bereikt worden, omdat niets ons verlost uit de omstrikking van het zelf, omdat erkenning van het niet-Ik, van het absolute nooit is daad van wetenschap maar louter bewijsloos geloof.
Bovendien: als de vraag naar het existeeren eener objectieve werkelijkheid beslist kan worden ten nadeele van het solipsisme, dan nog zou het door de menschheid geconcipiëerd wereldbeeld niets meer zijn dan symbool van een gansch transcendente feitenreeks. Er is geen denking zoo primitief of het is onze synthese, die zich in haar verbergt. Poëeten zijn wij allen van geboorte af aan. Ik ben het die mijn kosmos schep, ik heb gewrocht die groote wereld met haar harmoniën van wet, met haar scherpe contrasten van vreugden en dofheid en lijden. Misschien dat daar is een zintuiglijke prikkeldwang: ik kan niet meenen dat dit alles is mijn droom, mijn spontaan verbeeldingswerk; lag het aan ons, de wereld zou te dikwijls anders zijn. Maar hoe dit zij: in mijn empirie leeft mijn Ik, klopt mijn hart, wordt vertolkt mijn eigen historie: alle kennen is ten slotte psychologisch kennen, weten wat daar omgaat in ons eigen binnenste. De geest is een vorst in wiens hallen binnengaan gestalten van bonte veelvuldigheid, doch de koning zelf kan niet treden uit zijn veste, is de groote gevangene in zijn eigen wonderslot.
In 't wereldhuis, als kloosterlingen, wonen
wij menschen, elk in 't eigen kamerkijn,
levenslang opgesloten. Van den schoonen
| |
| |
bouw droomen wij en maken een model
der nooit aanschouwde woning.
Als dit zoo is - en een weinig reflectie toont het aan ontwijfelbaar - dan zal geen werkzaamheid van rede ons ooit dichter brengen tot de lossing van het metaphysisch raadsel. Want het is niet door den toestand onzer empirie, die, nog steeds in wording, straks omschakelt ook het onbekende - neen, het is door het onvermijdelijke: dat geen macht ter wereld ons kan lossen uit den engen toovercirkel van ons relatief bestaan. Het absolute - het is enkel spijs der goden.
Kan het wel anders of uit onze omkerkering, uit dit insolement van het Ik met zijn weemoedig vragen waarop geen antwoord komt, uit de nachtstilte van het leven waar wij niets opvangen dan den monoloog, den eeuwigdurenden, den vermoeienden van ons persoonlijk zelf, moest een schreien zijn naar een ander wezen, naar een Existentie, veel waarachtiger dan wat toch enkel is mijn denkingspel? Behoefte proclameerde het Permanente. Want een teeder menschenhart wordt gepijnigd door dat ebben en vloeien, dat worden en vergaan; smart doet het kaleidoskopische van al wat wij kennen in de sfeer onzer empirie.
Als de zinnewereld ons niet wezen mag de stem van het onsterfelijke, als te midden van de wegvliedende golven der verschijnselen zich niet opheft een onwrikbaar Iets, dan wordt het beste in ons machteloos. Vandaar de drang naar een God, vandaar het zich nederwerpen in schaduwlicht van marmerhallen voor Dat wat van meer dan deze wereld is. Religie is artisticiteit, is niet berusten in het empirische met zijn grillig spel van schimmen, is een tepletter stooten den leemwand van het zinnelijke, om straks te kunnen rusten in den schoot van aanbiddelijke Eeuwigheid. En die Religie is onvergankelijk zoo goed als elke kunst; in fijne zielen sterft zij niet zoolang ons menschenleven is omkerkering van relatie. Er zullen gebouwd worden Godsstatuen zoolang het: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld zijn recht ontleent aan het onbevredigende van al wat deze wereld schenken kan. Soms komt voor de menschenziel het bruiloftsuur, wanneer zij staart in de oogen van den Langbegeerde, dan zinkt Psyche aan Eros' borst, dan is het licht der eeuwigheid haar
| |
| |
opgegaan. En straks ziet zij het: dan vertelt zij hoe wel is het Wonderschoone, dan zegt zij in breede zangen haar hoog geluk, immers zij heeft het gevonden, zij heeft haar God gezien. In niet mystieken vorm beduidt dit slechts dat het dichtend hart uren heeft waarin het niet alleen onstuimig dringt naar het Onvergankelijke, doch waarin het ook dit Onvergankelijke kent als waarachtigste werkelijkheid. En nu beeldt zij af die werkelijkheid naar de modellen van het schoonste dat daar is in de zinnelijke wereld.
En dan gebeurt het soms dat een onkritisch verstand opziet naar die schepping van aesthetika als naar een vondst van nuchtere wetenschap. Het in extasis aanschouwde, wrochtsel slechts van eigen kunstenaarsdrang - het wil dan doorgaan voor een esoterisch kennen, afgezonden in dit kleine menschenleven door een God die zijn donker verdrijven wil. Hier nu is van alle mystiek de kern: enthousiasme heet het middel waardoor men hooger waarheid vindt. Gij behoeft niet te zwoegen in geestloos empirisch werk, hul u slechts weg in de vouwen van uw mantel, isoleer u uit het leven van vale nuchterheid, denk en peins en voel. Straks komt daar een verrukking die u losscheurt uit de logen en dan ziet gij het goddelijke dat toch de essentie van de wereld is en waarnaar gedorst heeft uw vermoeide ziel, zoo menig bangen nacht. Is het niet zóó geweest in de mystiek van Hindustan, in het Dhyana der Buddhisten; was het niet zoo bij Nieuw-Platonici en in St. Bernardus cel? Moest het zoo niet weer worden in onze nieuwe letterkunde, walgend van de arrogantie eener dusgenaamde wetenschap, genoeg hebbend van de grauwe affecten eener alledaagsche dichtersbent? Hoe moest, nu de fysiologie van het zinsorgaan gebracht had tot idealisme, onbetrouwbaar worden de zoogezegde empirie en in waardeering stijgen het visionaire van den kunstenaar.
Der dingen kennis hebben wij bij monde
van beeld en schaduw, boden die ons zendt
't volstrekte zijn, hun middelijke konde
verlangt geloof en geeft dat weten niet,
dat hoogste dat ons één maakt met 't doorgronde
en is iets zijn schoon 't iets gevoelen hiet.
Er is een kern van waarheid in deze visie der mystiek. Zij heeft ook hare leugen. Tot wetenschap toch komt men
| |
| |
nooit langs dezen weg. Wetenschap is een schets van wat men noemt ervarings-werkelijkheid. Deze werkelijkheid is onze voorstelling, die van ons allen, die van alle gezonde geesten wier organisatie verwant is aan onzen wezensbouw. In haar schets hoort niet thuis het subjectieve, enkel dat wat erkenning afdwingt aan ieder menschelijk schepsel, mits normaal gevormd. Zoo is uitgesloten het in hooge mate personeele, het oordeel van waardeering, het aesthetische. Vandaar haar abstractie, haar alles herleiden tot een stelsel van mechanica. Het niet-gepraediceerde dat steeds vervloeit, hier is de formule waarin zal begrepen worden alle geschieden in zijn bonte verscheidenheid. Tot zulk een kennis nu voert geen extase van mystieken, enkel de methode der exacte wetenschap, die nooit concludeert tenzij hare gevolgtekking zich verifieeren laat op proefondervindelijke wijze. In geestverrukking is geen kennisbron, en de stoet van profeten die, geïnspireerd door de goden, worstelen met elkaar omdat ieder verdedigt een diviene waarheidskonde, toont hoe men wel zal doen ijverig voort te gaan langs den weg van empirisch onderzoek.
Doch de mystiek predikt - en dit is vooral haar beteekenis - van het artistieke in ons de onvergelijkelijke waarde. In een wereld van zooveel geheim, bij een kennen dat niet ophoudt ons te zeggen hoe beperkt het is, is daar niets zoo ontzaglijk als ons vormend vermogen, het aesthetische. Al wat groot is en goed, al wat doet juichen van verrukking of doet schreien van beschaming, harmonie vooral die geen wanklank duldt, het is van die zielskracht de vrucht. Door haar is kunst en religie, ethiek en wijsgeerigheid. Ja, geen empirisch kennen is mogelijk zonder haar. Wij toch zijn het die krachtens onzen bouw moeten reageeren op zenuwprikkels met beelden van ziniijke dingen. De gansche buitenwereld is ons gewrocht, maar hier is nog een slaafschheid die ons doen belemmert, hier is nog niet vrij onze synthese, immers afhankelijk van het zoogenoemd werkelijke, van dat wat zich opdringt aan iederen normalen mensch. Doch in kunst en religie, in ethiek en wijsbegeerte is eene breuke met het gegevene, is een zelfstandig te voorschijn roepen een wereld van harmonie.
Waarom geloochend dat in lijden is haar bron? Is het niet de burgerlijke domheid van het pessimisme dat het in de
| |
| |
smart miskent den prikkel die tot zegen wordt? Onvoldoende is dit menschbestaan: het heeft zijn onkunde en zijn zielenood, het heeft zijn moording van geweten en zijn mysterie van het einde. En de menigte beseft het niet. Hoe zou zij het kunnen? In de evolutie van haar innerlijk is verzuimd de intensmaking van het gevoel. Er is een zeker flegma dat versterkt wordt door de skeptische stemming onzer beschaafden. Skepsis is wanhoop aan het vinden van richting en voor elk enthousiasme, dat immers is een machtig zielsbewegen, moet een gewisse richting zijn. Een halve wetenschap, een totale absentie van kritiek onzer kenvermogens heeft tallooze geesten bedorven. Het geslacht dat is opgegroeid in de tweede helft dezer eeuw oogst de vruchten van eenzijdig onderricht.
Wat was het anders dan dressuur van hersenen? Feitenkennis is vermeerderd, veel geheugenwerk is ingeprent, schandelijk is verwaarloosd de kweeking van gemoed. En zoo is onaandoenlijkheid onze vloek geworden. Te meer daar de kerk, voor de groote massa vormplaats van het artistieke, opging in haar traditie-sleur, werd een hors-d'oeuvre in het lichaam der maatschappij. Het gevolg van die apathie is een berusten in het disharmonische, in het kwellend onvolmaakte. Het gevolg is een afzijn van smart en eene ontbering van groote vreugd. Het gevolg is het conservatisme omdat aan iets anders geen behoefte merkbaar is. Slechts het temperament van den kunstenaar weet het lijden, reageert op prikkels, elders niet beseft; en de Aporie uit Plato's Symposion drijft hem tot herschepping der werkelijkheid in een droom van prachtig leven. Hier is de hooge beduiding van ons wel- en weegevoel. Het diepgaand leed der ziel, het smachten van een arm menschenhart naar een meer volmaakte wereld, het is de groote factor in der volken ontwikkeling, omdat het zwiept de verbeelding tot concipiëering van het volkomene en tot uitbreiding straks van dit wrochtsel der fantasie in de eerst zoo weerbarstige stof. Was het niet dit leed, dat heeft doen uitzien naar Aisklepias, naar den Christus Gods, dat het wie zal mij verlossen en straks het Qui tollis gelegd heeft op duizenden lippen, en is het ook dit lijden niet dat ons nu nog de armen doet strekken opdat wij omhelzen mochten het Ideale en het drukken aan onzen boezem om het nooit weer
| |
| |
te verliezen maar in zijn nabijheid gelukkig te zijn? En onze synthesis van het volkomene zal des te rijker worden naarmate meer normaal is de bewerktuiging van onzen geest. Onsterflijk is die kunst die een verbeelding schept zoo waarachtig menschelijk dat zich in haar terugvinden individuen en volken, al zijn ze verwijderd van elkaar door zone, eeuw en ras.
Het artistieke, uit behoefte opgeweld, machtig tot de schepping van een meer harmonisch leven, het is de stichter geworden van systematische wijsgeerigheid. Want de constructieve filisofen, van Plato tot Eduard von Hartmann, hebben verlangd naar een wereld waarin alles begrepen wordt. Er moest logika wezen in de compositie van het Al. Elk gebeuren moest ontvouwing zijn van één voornaamst principe. Dit was hun taak: zóó de dingen te zien, niet meer te duizelen bij het verwarrend bonte der fenemonen, in het chaotische van natuur en menschenlot te hervinden het zelf, den kosmos dien wij liefhebben omdat orde is onzer Ikheid wet. Denkers zijn artisten - dit beseft men niet omdat zooveel anders zijn de verklankingen van hun innerlijk dan die van poeeten in b.v. des Knaben Wunderhorn.
Bij de eersten een enkel zeggen van wat thuis hoort in de woordreeks van betoog, een langzaam verder gaan van praemisse tot conclusie, van redeneering tot redeneering - bij den dichter spontane hartstocht, emotie wervelwind. Doch Platonische myten verraden het kunstenaarstemperament dat onmisbaar is tot de uitbootsing van een theorie der wereld. Het is de ergernis om het onbegrepene, om het toevallige en het onlogische die artistieke naturen doet scheppen compacte systemen van levensleer.
Zal nu ophouden dit filosofisch doen, daar er toch geen stelsel gevonden wordt dat ons kan lossen uit omstrikking van relatie? Geen volkomen stelsel dus? Maar is dan gestorven de schilderkunst van Rafael, omdat geen zijner Madonna's bevredigde zijn kunstenaarshart? Synthetische wijsbegeerte zal onvergankelijk zijn omdat elk harer bouwingen straks weer vernietigd wordt door de destructieve kritiek. En tusschen puinen wonen past hyenen maar voegt aan menschen allerminst.
Het artistieke, het speelt een groote rol ook in ons ethisch leven. Ons empirisch karakter, te dikwijls kwelt het ons. Het is
| |
| |
zoo toevallig, zoo fragmentair; erfelijkheid en temperament, opvoeding en bodem, zij hebben ons toegerust met qualiteiten die ten deele ons ergeren door haar inferieuren aard. Dan groeit op Behoefte en zij fantaseert een menschenziel waarin niet is het dierlijke met zijn zelfzucht en bloeddorst en logen. En zij laat ons geen rust, eer ons gebrekkig wezen is omgeschapen in een wonderwerk van deugd. Hier is wat in mystieke taal gold als de stemme Gods, hier is het geweten met zijn scherpen prikkel of zijn looning van innig verblijden. Het is de kunstenaar daarbinnen die jubelt om het gevondene of die zucht in de nachtstilte van zijn droefenis, omdat de materie in zijn hand zich niet wringen laat tot gestalten van harmonie.
Moet ik nog wijzen op de beteekenis van het artistieke voor het gewone leven van elken dag? Industriën zijn geworden door behoefte, door verlangen naar meer veiligheid en rust, door conceptie van een meer volkomen wereld, waarin niet is de diening van den vrijen mensch onder het tirannisch slavenjuk van domme en harde natuurkracht. Het is geen toeval dat het Grieksche woord van kunst opduikt in de technologie, d.i. de wetenschap van fabricage en nijverheid.
Artistiek is, zooals wij gezien hebben, ten slotte ook de religieuse daad: het poneeren van een God te midden der vluchtige dingen. Ook hier Behoefte, ook hier het Gevoel dat zich gelden doet. Het herschept het leven, sloopt wat is om te doen worden dat wat wezen kon - en als het ten slotte nooit genoeg heeft aan het empirische, altijd vergankelijk toch, altijd wegzinken in een Nirvana van dood, wijst het met groote zekerheid in de onbekende verte van het Transcendente en zegt dat daar wonen moet het Onsterfelijke en ziet het soms in een visioen van verrukking, in een uur van onzegbaar geluk.
| |
III.
Kan het dan nog geloochend worden dat bij de groote beteekenis van het artistieke, veel aan hen is verschuldigd die de extase gekend en gewild hebben als een middel tot aan- | |
| |
schouwing Gods? Zij zijn het die in de verwarring van hun denken, in de wildheid hunner verbeelding, in de hyperaesthesie van hun zenuwleven toch nog iets beduiden voor een anders aangelegd geslacht, dat bij alle piëteit, bij alle besef van het ons omringend wereldraadsel, maar niet besluiten kan te gaan droomen in cellen van mystiek en daar te verbeiden een apokalypse van het Transcendente, maar dat zich liever opmaakt met retort en weegschaal, met lancet en mikroskoop om te zien wat is, en daarnaar te richten zijn weg en daardoor sterk te zijn. Welnu, als wij georganiseerden mogen herinnerd worden van hoe eenige waarde het artistieke is dat wortelt in het gevoel. Op dit gevoel is de nadruk gelegd door die middeleeuwsche schouwers. Doen wij het ook maar in een anderen zin. Niet als kennisbron maar als prikkel tot cultuur in de hoogste beteekenis des woords, moet het hersteld worden in eere waar het onrechtmatig zijn crediet heeft ingeboet. Hoe zal dit kunnen? Ziedaar een vraag die in dit verband nog rest.
Begrippen wortelen dikwijls in affecten en niet omgekeerd. Allard Pierson heeft hiermee veel waars gezegd in zeker wel het minst populaire van al zijn werken, ik bedoel: Wijsgeerig Onderzoek (1882). Op pag. 104 vlg. lezen wij:
‘Het kind heeft zijn vader niet lief, omdat hij dien bepaalden persoon als zijn vader aanmerkt, maar hij houdt dien bepaalden persoon voor zijn vader, omdat hij hem op een eigenaardige wijze liefheeft. Blijkt het later, dat een vergissing in het spel is geweest, dan kon de gemoedsaandoening der kinderlijke piëteit blijven.
De jongeling bemint niet zijn geliefde omdat hij haar voor de allerschoonste houdt, maar hij houdt haar voor de allerschoonste, omdat hij haar op een eigenaardige wijze bemint. Blijkt het later, dat een vergissing in het spel is geweest of doen de jaren hun onbarmhartig werk, dan kan de gemoedsaandoening blijven die eens de jongelingsborst vervulde. (Men denke aan de Genestets: “Die ik het meest heb liefgehad”). - - -’
‘Ik weet dat ik, in het openbaar optredende met een vrije voordracht of met een muziekstuk, aan allerlei blootsta: het rechte woord kan weigeren te komen, het geheugen
| |
| |
kan mij bedriegen; de vingers kunnen afglijden van de toetsen. Toch gaan de geoefende redenaar en kunstenaar in zee als hadden zij hun welslagen verzekerd bij een maatschappij.
Ik weet als kalvinist dat de meesten voor eeuwig moeten verloren gaan krachtens een eeuwig, onveranderlijk raadsbesluit van God. Ik weet dit en ben vader van een talrijk gezin. Ik weet dus ook dat er onder mijne kinderen kunnen, en zeer waarschijnlijk zullen zijn, opgeschreven tot den eeuwigen dood en - ik ga op een fraaien zomerdag met hen uitrijden, alsof hunne en mijne levenslust het allernatuurlijkst gevoel ware.
Begeert men nog meer? Ik behoef niet meer aan te voeren, want het is mij genoeg, bewezen te hebben, dat gemoedsaandoeningen onafhankelijk van begrippen kunnen ontstaan, ja omgekeerd juist de voorwaarden van het ontstaan van begrippen kunnen zijn. Daarmede is toch aan elk het recht ontzegd om van eenig begrip a priori te verklaren: neem het weg, en deze of die gemoedsaandoening zal niet meer kunnen worden ondervonden.’
Zoo is de populaire meening niet. Zij toch denkt dat als het dogma valt ook zal ophouden de piëteit, dat met de formuleering van het gevoelde ook zal wegworden dat gevoelen zelf. En nu is in de de laatste eeuwen veel van het vroegere voorbijgegaan: de theologiën der kerk waren dualistisch, accepteerden het wonder, beschouwden de aarde, en daarop den mensch, als aller dingen doel. Toen is gekomen de empirische wetenschap. Haar beginsel op Spinoza's voetspoor, was monisme: alles laat zich herleiden tot één enkel omvattend princiep. Het miraculeuze in de wereld is ondenkbaar geworden sedert Clausius uitsprak dat de energie in het heelal standvastig is. Moderne sterrenkunde, de biografie onzer planeet, het meer en meer veldwinnend denkbeeld eener natuurlijke ontwikkeling - alles strekte om in den mensch te doen zien een doorgangspunt van een eindeloos proces. Zoo is vervluchtigd de oude wereldvisie en met haar veel bewondering die aan haar was vastgehecht als zich klimopranken strikken om de zuilen van een Dorische tempelhal. En nu moest de skepsis, de gevoelsmatheid komen over menig menschenleven, omdat het valsche dogma gold: geen affect of het vindt zijn oorsprong in een als waar erkend begrip. Was nu het vroeger
| |
| |
begrip door kritiek, was de oude conceptie van het Universum voorbijgegaan, dan had ook het met haar verbonden, onder haar invloed groot geworden besef van admiratie zijn tijd gehad.
Eerst als erkend is de primaire waarde van het gevoel - en de mystiek der middeleeuwen legt op haar den nadruk - zal er kans zijn op herstel van het artistieke, van het temperament dat aan kunst en aan wijsbegeerte, aan religie en ethika door alle eeuwen het aanzijn gaf.
Daarbij komt dat in ons wereldkennen elementen vervat zijn die zeer vruchtbaar kunnen worden tot wekking van enthousiasme. Ik wijs allereerst op de studie der geschiedenis. Doen wij in den trant van Scott herleven het doode, raken wij aan het weleer met der verbeelding tooverroe. Historie kan een plaag zijn of een verrukking der ziel. Zij is het tweede als zij wordt geïnspireerd door den artistieken hartstocht. Er is een kritische studie van het verleden, onmisbaar als wij niet willen schennen onzen adel, immers onzen waarheidszin. Maar ook synthese herkrijg' haar recht; worde gezien door de jonkheid het langgestorvene: een Olympische kamp, een Romeinsche galei die gebronsde slaven roeien, een triomf van Caesar, een Duitsch offerfeest, een Vikinger vaart, een ridderlijk tournooi. Voer uw kinderen binnen in een middeleeuwsche stad, leer ze beseffen der Mystieken vroomheid, Medicenser glorie - doch waar zou ik ophouden indien ik verder ging: geef ze geschiedenis maar doe het als artiest. Zóó alleen kunt gij oproepen de nog latente verbeeldingskracht. Zóó alleen kunt gij een liefde wekken, die in gansch differeerende vormen eigen sympathiën wedervindt. Zóó alleen wordt begunstigd die bewegelijkheid van gemoed, waardoor wij veel vergrooten de som onzer smarten en vreugden, immers waardoor wij meegevoelen met generaties, die reeds lang verdwenen zijn. Verlost van een dogmatisme dat in alles gelijk hebben wil, beseffen wij de waarde van het meest contrasteerende: Mariadienst en Renaissance, Speners Christen- en Goethes heidendom.
En hetzelfde beginsel moet worden doorgevoerd ook in andere vakken van onderrichting. Geographie zij teekenachtig in haar voorstellen, doe aanschouwen het ijs der Poolzee, een feest te Mekka, een Karavaantocht door het gloeiend Arabisch
| |
| |
zand. Zoo zal worden verbreed de wereldvisie en dat op eene wijze, die het verbeelden voedsel schenkt. Onze moderne opvatting van de constructie der schepping is bij uitstek vruchtbaar tot wekking der fantasie. Zij vertelt van het grenzelooze, van zonnen die zich storten in den afgrond des heelals, van planeten brandend in haar kern, jeugdig trots millioenen jaren, van planeten die verdorren en straks is de stilte van den poolnacht om haar eens zoo bloeiend oppervlak. Zij doet ons beseffen, dat ons tijdsbegrip een leugen is en ons denkbeeld van afstand een droom: een sterreleven is een polsstoot in het bestaan van het Universum; wij worden weggesleurd in de diepten der oneindigheid, zij omgordt ons als de groote zee een kleine parelschelp. De astronomie - zij vertelt van het meest giganteske: protuberanzen der zon, brandende waterstof in onverpoosde woeling, kometen die eenmaal naderen tot onze wereldsfeer en dan weer wegijlen in een onbekend verschiet. Zij brengt ons soms in de stilte van den nacht en dan moet het wel dat zich vouwen onze handen en dat zich neerbuigt onze ziel als voor den avondwind de witte leliekelk. Want daar is niets geschreven in menschenboeken, dat zoo ontroeren kan als de monoloog van den sterrenhemel, afgeluisterd in een winteravondstonde vol ijs en sneeuw en rust.
Ook de mikroskopie, ook de kennis der voorwereld kunnen machtiger maken onze verbeeldingsgaaf. Het oneindige van een uitbloeiïng veler sterren, wij vinden het terug in een krijtschilfer, in bacterie en diatomee. Indrukwekkend is onze moderne Genesis: de aarde losgescheurd uit het gloeiend hart der zon, straks af koelend, straks met een korst ompantserd, nu zou weldra komen de aanvang van fauna en plantengroei. Hoe primitief is het eerste leven aan de borsten der zee! Maar daar is een kiem tot ontwikkeling: straks zullen verschijnen Apricrinus en Trilobiet, visschen en phanerogamen in den loop der primaire periode, reuzenhagedissen zijn de vorsten in den Juratijd, vogels en mammaliën worden machtig in het mioceen en plioceen. Eindelijk verschijnt de mensch, in het diluvium, holbewoner en anthropofaag, straks door den sterkenden levenskamp ontplooit zich zijn heerlijke aanleg. Heeft dat denkbeeld van Evolutie niet een prikkel tot fantasie? Voeg hierbij, dat de natuur geen klove kent,
| |
| |
alles is onderling verwant, het is dezelfde substantie waaruit een melkweg wordt en een polypenstam, een zonnestraal, een windgolf, een gedachte. Waar zóó de wereld aanschouwd wordt, moet wel geboren worden een groote kunst. Immers, wakker wordt verbeelding, die straks, speurend het onvolkomene in alle terreinen der werkelijkheid, niet kan rusten eer haar stoutste conceptie is belichaamd in tastbaren vorm.
Ik heb mij bepaald tot ons kennen in zoover het kan prikkelen tot actie het synthetische in ons, het artistiek gevoel. Het is onnoodig te zeggen, dat van pure-kunst-visie vooral is te wachten versterking van beeldend vermogen. De waarde van een goed Tooneel, dat slechts één wet kent: die van het aesthetische, wordt niet licht overschat voor een volk, welks groote fout is stramheid van fantasie. Ik stel mij voor een toekomst, waarin het drama weer gehuldigd wordt in de pieuse vereering van velen als een machtig middel ter vernieuwing van het Ik, ter bevordering van het ethische, dat is in juichen met de blijden en treuren met hen die droevig zijn.
Wat nu wordt geschonken aan het volk als muziek of beeldende kunst is soms zoo slecht, dat het moest geweerd worden van hooger hand als den smaak bedervend en dus stijvend in haar zonde een menigte, wier kracht niet is in teer gevoelen en die daarom te vaak laboreert aan karakterzwakte en al te brutale zelfzuchtigheid.
Er is een rijzen en dalen van het gemoedsleven in der volken geschiedenis. Achter ons ligt een tijd van intellectaanbidden, vóór ons is een eeuw waarin hersteld wordt de eere van het artistiek temperament. Onze skepsis is voorloopig, straks zal zij vervangen worden door een stemming, die van haar geleerd heeft niet dogmatisch te zijn, doch die ook heeft hervonden den zielevrede, die steeds het kriterium was der echt religieuse natuur. IJverig voortgaan moet de wetenschap, herleiden het onbekende tot reeds bekende groepen, trachten terug te brengen dit wonderbont gebeuren om ons en in ons tot een eenvoudig wetsysteem. Zij alleen bedriegt ons niet; dikwijls zweeg zij stil als wij vraagden om licht; als zij ons antwoord geeft, ja dan bukken wij 't hoofd, voor haar, voor niemand anders. Doch wij beseffen het wel, dat ook bij haar grootsten eindtriomf nog zal blijven
| |
| |
het mysterie; want omwikkeld is dit kennen, dit betoogen van ons in een dichten, zwarten raadselnacht. Dit in te zien is te belijden een ernstig mysticisme. En wie dit doet, wie om de beperktheid van ons weten niet bezit een dogmatistisch stelsel en wie dan toch leven wil, leven en zoeken en strijden en soms ook bidden, hij zal naar waarde schatten den dichter in ons dien ook de Mystieken hebben liefgehad.
H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. |
|