| |
| |
| |
De gedenkschriften eener Arabische prinses.
Wat ligt er toch in het Oosten, dat ons zoo onwederstaanbaar aantrekt? Zijn het de wonderverhalen van de Duizenden-Een nacht, die ons nog door het hoofd spelen, met een fantastisch waas van poëzie omhuld? Is het zijn heerlijk klimaat, zijn weelderige plantengroei, zijn onmetelijke vlakten, grootsch in hare stilte en verlatenheid? Is het de scherpe tegenstelling met onze zeden, gewoonten en levensopvatting, die ons boeit? Het is misschien dit alles te zamen.
In de laatste jaren werd onze kennis van Oostersche toestanden aanzienlijk vermeerderd. Moedige pioniers der beschaving, zooals onze Snouck Hurgionje, trokken het kleed van een Derwisch aan, togen ter bedevaart naar de heilige stad om daar in het brandpunt van den Islam maatschappelijke en godsdienstige toestanden te bestudeeren; maar hoewel zij ons omtrent menig punt beter hebben ingelicht, er bleef toch nog een gebied over, waar zij niet konden doordringen: het huiselijk leven van den muselman. Wat achter die getraliede vensters van den harem voorviel, welke hartstochten daar woelden, welk leed daar geleden, welke vreugde daar gesmaakt werd, wat er omging in het zieleleven van eene Arabische vrouw, daarvan konden zij ons weinig of niets melden, daar de strenge afzondering, waarin de vrouw in het Oosten leeft, dit onmogelijk maakt. Er moest schier een wonder gebeuren, eer wij iets naders daarvan te weten zouden komen.
Maar het lot heeft gewild dat eene Arabische prinses, dochter van een regeerend vorst, zich door een Hamburgsch koopman in katoenen goederen zou laten schaken, naar Europa zou komen, en na een langdurig verblijf aldaar de herinne- | |
| |
ringen uit hare jeugd, in den harem van den Sultan van Zanzibar doorgebracht, zou te boek stellen. Het werk, dat zij schreef, is een soort autobiographie; niet overal even boeiend, omdat de schrijfster wel eens tot nietige bijzonderheden afdaalt, maar getuigende van een waarheidszin, die ons doet vertrouwen, dat hare voorstellingen van het Oostersche leven een beeld geven van de werkelijkheid. Bij hare vergelijkingen van Westersche met Oostersche toestanden is zij zeer vrijmoedig. Zij spreekt ons niet naar den mond.
Mevrouw Emilie Ruete, of, zooals haar Oostersche naam luidt, Prinses Salme, werd, als dochter van Sejjed, Sultan van Zanzibar, omstreeks de helft dezer eeuw geboren. Het juiste jaartal harer geboorte kan de prinses niet opgeven. Men leeft in die streken in een zalige onwetenheid van elkanders leeftijd; geboorte-acten bederven er de illusie niet, men geniet er ‘een eeuwige jeugd’; bij huwelijken wordt niet gevraagd of de aanstaande echtgenoot de vader van zijne bruid had kunnen zijn, of wel haar zoon. Is dit zoo, niemand zegt er een woord van. Van haren vader kan de schrijfster niet veel meer vertellen dan van haar geboortejaar. Zij weet alleen dat hij een eerwaardig, patriarchaal voorkomen had, een langen, grijzen baard droeg en hoog van gestalte was. De Sultan had een roemrijk verleden; in zijn jeugd had hij als Iman van Oman, een Arabisch staatje nabij de Perzische golf gelegen, dikwijls oorlog gevoerd, daarbij het rijke en vruchtbare eiland Zanzibar veroverd, en er 'een Sultanaat gevestigd. De moeder van prinses Salme was een sarrari of bijwijf van den Sultan, eene Circassische van geboorte, die reeds vroeg den onspoed des levens had ondervonden. Eens, toen zij nog zeer klein was, overvielen roovers het huis haars vaders, doodden hare ouders en voerden hun kinderen mede. Tegen den avond werden dezen van elkander gescheiden: de moeder der prinses verhaalde haar dikwijls dat haar nog het jammergeschrei in de ooren klonk, dat een harer zusjes aanhief, toen zij aan de anderen ontrukt werd. Als slavin kwam zij te Zanzibar; de Sultan kocht haar, gaf haar aan een zijner dochtertjes tot speelgenoot en nam haar later tot vrouw. Salme's moeder blonk niet uit door verstand; doch zij was voor hare dochter een teedere moeder.
| |
| |
Haar vader was een voortreffelijk vorst, die met wijs beleid het bestuur voerde, beminnelijk in den omgang, stipt rechtvaardig; een liefhebbend, hoewel een gestreng vader. Daarbij een goed muselman, die zijne godsdienstplichten met groote nauwgezetheid waarnam.
In Bet-el-Mtoni, een der landverblijven van den Sultan, op een paar uur afstand van de hoofdstad gelegen, zag onze prinses het levenslicht. Het verblijf ligt aan de zee, half verscholen onder groene palmen; de woning was een onregelmatig gebouw, dat zoo vaak het noodig was, telkens vergroot werd. Er waren zeer steile trappen en een onnoemelijk aantal kamers; men vond er bad-bassins in de open lucht, zonder veel weelde ingericht, alleen van een steenen bid- of rustbank voorzien, waar men den geheelen dag al biddende, lezende, werkende of ook wel slapende kon doorbrengen. De kamers waren hoog, eenvoudig gestoffeerd; de vloer was met Perzische tapijten en fijngevlochten matten bedekt; de wanden waren wit gepleisterd, en in nissen afgedeeld met groen geverfde planken, waarop bij wijze van etagère fijn procelein en aardewerk prijkte; er hingen ook eenige spiegels, waaronder divans stonden. Pendules van allerlei vorm en gedaante (een zeer geliefkoosde versiering in die streek) werden hier en daar aangetroffen. In een hoek stond het groote en hooge Arabische bed, zóó hoog, dat de bewoonster het slechts met de hulp van een slavin kon beklimmen. Het was van rozenhout vervaardigd en van wonderlijk snijwerk voorzien; men legde zich daarop geheel gekleed ter ruste. Eenige kisten, eveneens van rozenhout, met tallooze koperen spijkers beslagen en van schuifladen voorzien, dienden tot berging van kleederen en kostbaarheden, en hiermede was het ameublement voltooid. Het vertrek moest zoowel voor slaap- als ontvangkamer dienst doen. Zelfs de voorname Oostersche dame heeft slechts één vertrek.
In dit naar onze begrippen weinig gezellig verblijf bracht de prinses het grootste deel van den dag door, te midden van een onophoudelijk geraas, dat door de steeds openstaande deuren en vensters naar binnen drong. Daarbij een aanhoudend geloop op de trappen van waterdragers, boden, slaven, kooplieden, rondventers, en op de binnenplaats een drukte en bedrijvigheid, die schier nooit een einde nam. Pauwen, paarl- | |
| |
hoenders, ganzen, eenden, flamingo's en gazellen liepen er vrij rond, te midden van kijvende slaven en slavinnen. Alle verrichtingen, die wij gewoon zijn binnenshuis te doen, zooals koken, slachten, ja zelfs scheren, geschieden daar in de open lucht. Op de binnenplaats kregen ook de jeugdige prinsen en prinsessen van hun vijfde jaar af hunne lessen in de in Arabië zoo hoog geschatte rijkunst. In dolle vaart reden zij soms ook het voorplein op en neder; de kleine knapen op Arabische paardjes, de meisjes op prachtige, melkwitte ezels uit Mascate gezeten, fraai opgetuigd, met purperen schabrak, hooge Arabische zadels en met zilver beslagen tuig en vervolgd door de hijgende eunuchen, die hun lange zweepen niet enkel op de rijdieren, maar ook vaak op de schouders hunner leerlingen lieten neerdalen; want de wijze Sultan Sejjid had hun verlof gegeven naar hartelust zijn kinderen te kastijden.
De Sultan, ik zeide het reeds, was geen zwak vader. Eens toen Salme's kleine broeder Abdul haar al spelende met een pijl in de zijde had gewond, werd den knaap zoo duchtig de les gelezen, dat het hem wel nooit uit het geheugen zal zijn gegaan. Aan liefde voor zijn kinderen - bij zijn dood waren er nog zes en dertig in leven - ontbrak het hem wel niet. Zijne zorgen en belangstelling strekten zich over allen uit, en op zijne wijze waakte hij onvermoeid voor hun geluk. Maar zijn eenige wettige vrouw, Azoe genaamd, beheerschte hem geheel. Zij was een kleine, dorre vrouw, zonder de minste schoonheid, met een sterken wil, waarvoor het gansche hofgezin moest buigen. Allen hadden vrees en ontzag voor haar; niets gebeurde zonder haar voorkennis, en de meeste zaken onderwierp de vorstelijke gemaal aan hare beslissing. Sultan Sejjid zou zich wel gewacht hebben gebruik te maken van het recht, dat de Koran hem toestond, om vier wettige vrouwen te nemen.
Drie dagen van elke week vertoefde Sultan Sejjid te Zanzibar in zijn paleis Bet-il-Sahel (Strandhuis), waar een veel vroolijker en ongedwongener leven geleid werd, dan op Bet-il-Mtonie, waar hij de overige dagen doorbracht. Hij had de gewoonte zich enkele uren van den dag terug te trekken in een open galerij met een hoog koepeldak, die een heerlijk gezicht op de zee verleende.
| |
| |
In gepeins verzonken kon men hem daar op en neder zien wandelen, eenigszins hinkende ten gevolge van een in den oorlog ontvangen beenwonde. Het zullen wel niet uitsluitend de Staatszorgen geweest zijn, die den ouden Sultan kwelden, maar ook de huiselijke, want wie had zulk een zonderling en bont dooreen gemengd gezin als hij? Van zijn talrijke vrouwen had hij kinderen van allerlei ras en kleur, van pikzwart tot blank toe, die weinig eensgezind of vredelievend met elkander verkeerden. Het zwarte kind van een Abyssinische kon het blanke eener Circassische niet uitstaan, dat zich op zijn beurt weer ver boven zijn donkeren broeder verheven achtte. Allerlei plagerijen en boosaardigheden waren hiervan het gevolg, waaruit dan geschillen ontstonden, die aan het oordeel van aller heer en meester werden onderworpen. Doch indien wij de prinses op haar woord mogen gelooven, deed dit alles niet veel schade aan het vroolijke vrije leven, dat in de paleizen geleid werd, en was het daar een dorado voor kinderen. Het grootste deel van den dag liepen zij rond, zonder dat iemand zich om hen bekommerde, op allerlei kattenkwaad belust, de schrik van oud en jong, het huis soms in een waar pandemonium herscheppende. Dat was het, naar onze begrippen, ook in menig ander opzicht; nijd, afgunst en haat voerden er den boventoon; een band als tusschen leden van één gezin bestond niet, des te meer een strijd van belangen. De zoon of dochter, die door den Sultan met voorliefde werd bejegend, was om die reden terstond het voorwerp van een doodelijken haat. De nijd ging zoo ver, dat men elkaar de plaats op aarde niet meer gunde.
Toch weet de prinses menigen trek van grootmoedigheid, en werkelijke goedheid uit hare omgeving te vermelden. Deze menschen waren beurtelings onder goede of kwade indrukken; zij handelden zonder nadenken, geheel uit aandrift; beschaving had niets in hen gewijzigd. Opvoeding hadden zij genoten, maar welk eene!
Gaan wij het leven van een kind, zooals het hier geschilderd wordt, in zijne hoofdtrekken na.
Terstond na de geboorte wordt de zuigeling, zoodra hij gewasschen is, sterk geparfumeerd, en van het hoofd tot de voeten in een langen linnen band gewikkeld. De armpjes en beentjes zijn recht getrokken om krom groeien te belet- | |
| |
ten. In dezen toestand blijft het wicht veertig dagen en krijgen slechts weinigen het te zien. Daarna komt de hoofdeunuch met een talrijk gevolg om den jonggeborene met een soort van Arabische gom te berooken en de eerste haren af te snijden, eene plechtigheid, waarvoor hij en zijne helpers geschenken ontvangen. Tegelijk worden de ooren doorboord en daarin de gouden ringen gehangen; ook de armen en enkels worden van deze sieraden voorzien. Van nu af wordt het kind niet meer ingewikkeld, maar mag het zich vrij bewegen. Een aardig kinderfeest heeft nog plaats, waarbij het kleine broertje of zusje in een wagentje wordt gezet, en geroosterde maiskorrels gestrooid worden, die de andere kinderen grabbelen.
Zoowel jongens als meisjes blijven tot hun zevende jaar in den harem onder toezicht der vrouwen, een leeftijd, waarop het eigenlijke schoolgaan begint. Er is zeker wel niets eenvoudigers te bedenken dan deze school. In een open gaanderij wordt een mat gespreid, waarop de leermeesters plaats neemt, terwijl hare leerlingen zich neergehurkt om haar heen scharen. Het geheele schoolmaterieel bestaat uit een inktpot met bamboezen veder, een stuk gebleekte kemelshuid voor het schrijven, een Koran en een rieten roede, die Salme's vader zonder genade liet gebruiken. Zoodra de kinderen maar even kunnen lezen, moeten zij met een eigenaardigen neusklank de verzen van den Koran opdreunen. Geen verklaring of toelichting wordt hun gegeven; die te vragen, geldt als heiligschennis. Is het boek ten einde gebracht, dan begint men op nieuw, zoodat de meeste kinderen na drie of vier jaren, bij het verlaten der school, den Koran voor een deel van buiten kennen. Alleen de jongens leeren schrijven; voor een meisje wordt dit onvoegzaam geacht. Ook wordt nog een weinig rekenen geleerd, maar alleen optellen uit het hoofd, tot 100, en op schrift tot 1000, nooit hooger. De prinses verhaalt ons ergens, hoe zij het moest aanleggen om een brief te schrijven. Op ieder plein staat een openbare schrijver; aan zulk een werd de inhoud van den brief door een slaaf voorgezegd. De slaaf begreep doorgaans de eene helft van den brief verkeerd en vergat de andere. Men begrijpt, wat de prinses te hooren kreeg als haar het geschrevene werd voorgelezen!
Hoe Arabisch gezind, zelve moet zij erkennen, dat het
| |
| |
weinige onderwijs dien naam niet verdient. Om zich te redden richt zij een hevigen aanval tegen onze scholen, en meet zij de bekende grieven der overlading en overdrijving breed uit. Vooral verwijt zij aan ons onderwijs, dat het de ontwikkeling van het hart voor die van het verstand verwaarloost. Als de Arabier in het algemeen tegen kennis en wetenschap gekant is en slechts heil ziet in zuiver godsdienstige opvoeding, dan zou dit hiervan komen, dat hij elke verklaring der verschijnselen uit natuurwetten strijdig acht met de vrije oppermacht van Allah, dus gruwelijke heiligschennis. In hun bloeitijd hebben de Arabieren daarover wel anders gedacht; zij waren toen de eersten in kunst en wetenschap. Tot welke uitkomsten moet die louter werktuigelijke opvoeding leiden! Door het geesteloos inprenten van een aantal leerstellingen, voorschriften en spreuken, waaraan het godslasterlijk zou zijn te twijfelen, wordt alle nadenken gesmoord, het hoofd als 't ware in een ijzeren plooi gezet; het verstand wordt niet gevormd, doch het hart evenmin. Moet het nu nog verwondering baren, dat de klove tusschen Mahomedaan en Christen niet te dempen is, dat zij als wezens uit een andere wereld tegenover elkander staan? De eerste verlangt niet meer onderzoek of kennis; hij bezit in den Koran eene voor hem alleszins voldoende oplossing van alle raadselen der natuur en des levens; de laatste stelt prijs op ontwikkeling van zijn geest, op het verklaren der geheimen, die zich overal en altijd aan hem voordoen. Van zijn vroegste jeugd wordt den muzelman vóór alles ingeprent, dat de wil van Allah onafwendbaar, het aardsche leven tijdelijk, dus nietig is; dit kweekt een soort van berusting aan, die veel van onverschilligheid heeft. De Westerling schenkt zijn belangstelling
en werkkracht aan hetgeen zijn hand te doen vindt, als nam het leven voor hem geen einde.
Geen vraag werd in Europa aan de schrijfster dezer gedenkschriften meer gedaan dan deze: ‘Hoe brengt gij in het Oosten den dag door, zonder te werken?’ De prinses, die ondanks haar langduring verblijf in Europa en haren overgang tot het Christendom Arabisch in haar hart gebleven is, kan een dergelijke vraag niet begrijpen. Waartoe zou men werken als men slaven heeft, die daartoe geboren worden, en men het aan zijn rang in de maatschappij verschuldigd is
| |
| |
zich van werken te onthouden? Over het algemeen schijnt het aristokratisch gevoel in die streken heel wat sterker te te zijn dan bij ons; het spreekt zich schier bij elke handeling of gewoonte uit. Wat de prinses ondervonden moet hebben toen zij haar gemakkelijk, weelderig leven tegen dat van een Hamburgsche koopmansvrouw verwisselen moest, kan men licht denken. Zij heeft zich nooit recht in onze maatschappij kunnen schikken. Ons bestaan komt haar koortsachtig en gejaagd voor; die rustelooze arbeid, waardoor men eigenlijk het leven zelf niet genieten kan, komt haar voor geen geluk te zijn. Die zoo gecompliceerde samenleving, waarin ons van alle zijden onophoudelijk nieuwe indrukken toestroomen, dat onverpoosde denken en streven, die medoogenlooze concurrentie, waaraan de mensch vaak kracht en gezondheid ten offer moet brengen, dat jagen naar genot, die overspanning van den geest, die zoo vaak in zelfmoord of krankzinnigheid eindigt, het zijn even zoo vele verschijnselen, die haar verbijsteren en neerslaan. Zij beklaagde zich, dat zij nergens meer bedrogen werd dan in het gezegende Westen. ‘Als oververzadiging, ontevredenheid, ongeloof, wanhoop de vruchten uwer heilige beschaving zijn,’ zoo roept zij uit, ‘dan kan zich het Oosten gelukkig prijzen, dat deze zaken nog niet deelachtig werd.’
Ja, het is zoo: de beschaving legt ons zware lasten op, die wij uit gewoonte niet altijd gevoelen; zij doet menigeen te gronde gaan, die een beter lot verdiende. Maar - wij kennen een doel, een ideaal. De zelfgenoegzame muzelman verlangt noch het een, noch het ander. Hij wil leven bij den dag, in de overtuiging dat alles goed is, zooals het is.
Dit spiegelt zich ook af in zijn huiselijk leven, waarvan de schrijfster ons mede het een en ander verhaalt.
De dagverdeeling te Bet-il-Sahel richtte zich naar de vijf gebeden, die elk goedgeloovig Mahomedaan elken dag tot den Allerhoogste moet opzenden. Reeds om half vijf werd men voor het eerste gebed gewekt, waarna men zich weder ter ruste legde. Tegen acht uur stond men op, en na een verfrisschend bad genomen te hebben, gingen alle leden van het gezin den ouden Sultan hun morgengroet brengen, waarbij deze zich overtuigde, en wel met eigen hand, dat zijn kinderen de vereischte sieraden droegen, en hen op bonbons
| |
| |
onthaalde. Om half tien kondigden eenige slagen op een Turksche trom het morgenmaal aan. Het werd aangericht in een open galerij op de sefra, een tafel van slechts een paar palmen hoog. De Sultan nam met gekruiste beenen aan het boveneinde plaats, terwijl zijne talrijke kinderen, naar volgorde van leeftijd, zich om den disch schaarden. Behalve zijn wettige vrouw en zijne zuster Asche hadden geen zijner bijwijven of Sararis het recht bij den maaltijd aan te zitten. Hierin was voor haar niets grievends gelegen, daar de zeden dit nu eenmaal niet gedoogden, en evenmin deed het haar dalen in de achting van haar kinderen; integendeel, de prinses verzekert ons, dat, al was haar moeder een slavin, dit feit volstrekt geen afbreuk deed aan den kinderlijken eerbied. Wel echter blijft de positie eener gekochte vrouw zeer ondergeschikt: zij is haar leven lang in de macht van haren gemaal, die haar zelfs kan verkoopen, ofschoon dit zelden voorkomt. Bij het testament wordt niet in haar toekomst voorzien; dit wordt geheel aan de kinderen overgelaten. Deze laatsten zijn volkomen wettig. Zij hebben recht op een erfdeel; de jongens worden daarbij bevoordeeld boven de meisjes. Weinig komt het voor, dat kinderen zich na den dood huns vaders niet van hun plicht jegens de moeder kwijten. En zoodra die gebeurtenis intreedt houdt de Sararis op slavin te zijn, kan zij zelfs als vrije een wettig huwelijk sluiten.
Ik keer terug tot de dagverdeeling onzer prinses. In diepe stilte had het maal plaats, dat wij niet verder zullen beschrijven. Wie heeft niet gehoord van de vele, voor ons ongenietbare gerechten, waaruit een Arabisch maal bestaat? Na het drinken der koffie ging men uiteen en kon ieder verder den morgen doorbrengen, zooals hem dit goeddacht. De meeste dames zetten zich aan het raam om de heeren naar de audiëntie te zien gaan; ook wel om ter loops met den een of ander een slechts voor hem begrijpelijken groet te wisselen, dikwijls een hoogst gevaarlijk spelletje bij de bekende ijverzucht der Oosterlingen. Anderen hielden zich met een van die kleurrijke, met gouddraad doorstikte handwerken bezig, die wij zoo bewonderen, en weer anderen ontvingen bezoek of lazen romans, vermoedelijk de altijd nieuwe Arabische nachtvertellingen.
| |
| |
Na het tweede gebed om één uur, begaf men zieh ter ruste om tijdens de warmste uren van den dag te slapen. Men verkwikte zich daarna aan allerlei vruchten en confituren tot 4 uur, het oogenblik voor het gebed. Nogmaals werd aan het hoofd van het gezin een kort bezoek gebracht, waarna het tijd was om zich voor het middagmaal te kleeden. Opmerkelijk is het, dat de kleeding eener voorname Arabische vrouw in snede volstrekt niet verschilt van die eener arme vrouw, en evenmin aan mode onderhevig is. Onveranderlijk bestaat zij uit een ongeveer tot de knieën reikend hemd en een nauwsluitenden broek. De rang wordt alleen aangeduid door de kostbaarheid der stoffen, die voor onze prinses uit de rijkste zijde, goudbrocaat, fluweel, satijn of atlas bestonden. Om armen en beenen werden gouden ringen gedragen, waarbij die om de enkels van schelletjes waren voorzien die bij het loopen melodisch rinkelden. Om het hoofd werd een zijden doek geslagen met afhangende kwasten waaraan gouden munten, kostbare steenen en andere versierselen bevestigd waren; het masker, dat als omhulling van het gelaat diende, was van zwart satijn, met gouddraad doorstikt, en bestond uit twee stukken, die slechts bepaalde deelen van aangezicht en hals bedekten. Onnoodig te zeggen, dat er een rijkelijk gebruik van rozenolie, jasmijn, en andere reukwerken gemaakt werd, waaraan, volgens de prinses, een voorname Oostersche dame wel ƒ 1200 per jaar besteedt.
Na het middagmaal, het tweede en laatste van den dag, vereenigde zich het gansche hofgezin in een open galerij. De Sultan zette zich op een stoel in het midden, aan beide zijden zaten de kinderen. Tegen den muur stonden prachtig uitgedoste eunuchen, terwijl slaven sorbets en confituren aanboden onder het spelen van een barbarysch orgel, zoo groot, dat de prinses er nooit de wedergade van zag. Enkele malen zong een blinde vrouw met een liefelijke stem eenige arabische liederen. Deze avonduitspanning was altijd dezelfde, en na het vierde gebed bij zonsondergang, het heiligste van alle, kon ieder weer den tijd doorbrengen, zooals hij dat wilde, mits hij maar het vijfde of laatste gebed niet vergat, dat tusschen zeven en acht moet plaats hebben, maar dat ook tot middernacht kan worden uitgesteld.
Behalve het bij de Arabieren zoo geliefde schietspel waren
| |
| |
er te Zanzibar geen openbare vermakelijkheden; men moest dus uitspanning in eigen kracht zoeken. Velen ontvingen bezoek, terwijl anderen bij vriendinnen buiten het paleis den avond doorbrachten. Als een der prinsessen uitging was zij altijd van een talrijken stoet vergezeld. Voorop liepen stevige slaven, die groote, gekleurde lantarens droegen, van ongeveer twee meters middellijn die aan het dak van een Russische kerk deden denken, - een groote koepel in het midden, door kleinere omringd. Naar het aantal dezer lantarens, die tot acht in getal waren, wordt de rang eener dame bepaald. Hierop volgden andere slaven, rijk gekleed, en met prachtige wapenen; aan wapenen legt eene groote dame heel wat ten koste. Daarna kwam hare hoogheid zelf, in een draagstoel, schitterend van juweelen en paarlen, terwijl een gevolg van fraai opgesierde slavinnen den optocht besloot. Zoo ging het voort door de donkere, nauwe en bochtige straten der stad, ze in een oogenblik in een zee van licht herscheppend, maar overal schrik en ontzetting verspreidend; want wee hem, die niet snel genoeg uit den weg ging, hij kon op stokslagen rekenen.
Het gebeurde wel dat men een anderen stoet, op weg naar hetzelfde punt, ontmoette. Dan sloot men zich bij elkander aan, en lachend en schertsend trok men verder, de lucht met muskusgeur vervullende, die nog lang daarna in de straten merkbaar was. Een gewirwar van kleur, licht en fonkeling, een echt beeld van Oostersch leven.
Bij aankomst ontdeed men zich van de zware houten pantoffels, en werd men in een der beneden-vertrekken of wel op het platte dak ontvangen. De gastvrouw zat op de eereplaats, de Medde, een lage rustbank, en ging hare gasten niet te gemoet, maar vergenoegde zich met even op te staan. Bij de begroeting werd weer het onderscheid in rang of stand streng in acht genomen. Gelijkgeborenen kusten elkander de hand, lageren in afkomst het hoofd. De gesprekken liepen, even als bij ons, over personen of dagelijksche voorvallen; ook de landbouw was een geliefkoosd onderwerp. Er heerschte op deze soirées een echt vroolijke toon al werd er het mannelijk element gemist. Soms werd kaart gespeeld, maar nooit om geld.
Na afloop werden de pantoffels, die door de slaven inmid- | |
| |
dels zorgvuldig naar den rang der bezoekers waren geordend, iets waarbij zij even als de negers in Amerika een buitengewoon herkennings-vermogen aan den dag leggen, weer aangetrokken, en keerde men in dezelfde orde huiswaarts. Het slechtst er aan toe was de gastheer, daar hij wel moest zorgen dat geen van de gasten zijner vrouw hem te zien kreeg.
Het is niet van belang ontbloot uit den mond der prinses iets aangaande het Arabische huwelijk te vernemen; hare mededeelingen strooken niet geheel met algemeen gangbare voorstellingen. De vader of het hoofd der familie bepaalt, wie de toekomstige echtgenoot zijner dochter zal zijn, en dit moet wel, omdat de vrouwen geheel afgezonderd leven van de mannen, en slechts met hunne naaste bloedverwanten in aanraking komen. Men kent elkander uit de kinderjaren, want tot het negende jaar mogen de jongens en meisjes met elkaar omgaan; of wel, de toekomstige bruid heeft hem, die aanzoek om hare hand doet, van uit het raam gezien; zij kent hem ook eenigszins uit de beschrijvingen van hare familie. Maar de jongelieden ontmoeten elkander voor het eerst op den huwelijksavond. Het is echter niet juist dat de keuze van het meisje geheel over het hoofd wordt gezien. Als een jonkman zijn aanzoek heeft gedaan, tracht de vader met echt Oostersche slimheid eerst uit te vorschen hoe zijn dochter er over denkt, door zich zoo ter loops den naam van den aanstaande te laten ontvallen, en dan den indruk na te gaan, dien dit op haar maakt. Als hij meent te bemerken, dat het aanzoek niet onwelkom zal zijn, deelt hij het haar mede, maar als zij het bepaald afslaat, zal hij haar niet tot een huwelijk dwingen. Over 't algemeen, zoo betoogt de prinses, is de toestand der Arabische vrouw lang niet zoo afhankelijk als wij ons dien in Europa voorstellen. Zij heeft de vrije beschikking over de bruidsgift, en over het haar toebedeelde erfdeel of vermogen wanneer zij ongehuwd blijft; hetgeen nog al lastig kan zijn als haar rentmeester een Arabier is, daar zij dan alleen door tusschenkomst van slaven met hem kan verkeeren. De gehuwde vrouw kan voor den Kadi of rechter getuigenis afleggen en
huwelijks-scheiding aanvragen. Het is waar dat de Koran in sommige opzichten de vrouw tegenover den man achterstelt, maar in de werkelijkheid zijn de verhoudingen dikwijls geheel anders. De gehuwde
| |
| |
vrouw weet zeer goed hare rechten tegenover haar echtgenoot te handhaven. Zij weet, als het noodig is, haar man te dwingen haar met de verschuldigde achting te behandelen. Velen zelfs, wij zagen het aan den ouden Sultan, staan geheel onder haar invloed.
Bij een huwelijk verliest een vrouw nooit haar rang of stand. Het gebeurt wel, dat een Arabisch vorst of opperhoofd zijn dochter aan een slaaf, die zich in den oorlog of anderszins bijzonder onderscheiden heeft, ten huwelijk schenkt. In zulk een geval wordt hij vrij verklaard, en zijn hooggeboren vrouw behoudt haar rang en titel. Haar echtgenoot spreekt haar met den naam ‘Hoogheid’ aan. Op den huwelijksavond, als hij haar vertrekt betreedt, rijst zij niet op - hij is verplicht haar het eerst toe te spreken -; zij ontsluiert zich, zelfs bij zijne eerbiedige begroeting niet. Eerst als hij een geschenk aan hare voeten heeft neergelegd ten blijk zijner liefde, verwaardigt zij hem een blik. Doch al moge de vrouw in het Oosten niet zoo afhankelijk zijn als wij meenen, toch moet de polygamie, schoon beperkt tot de rijkere klassen, haar verderfelijken invloed uitoefenen, waar zij bestaat. Zelfs de wettige vrouw is niet zonder een mededingster met gelijke rechten, want wij weten dat een Muselman er vier hebben mag. En leven dezen ook geheel gescheiden, zijn ook de gevallen van meer dan twee zeldzaam, - waar de vrouw opgroeit en leeft in zulk een wereld, omgeven door slaven en slavinnen, afgezonderd van het maatschappelijk leven, een onbeduidend bestaan leidend, kan haar invloed op de samenleving niet veredelend zijn.
Er is een andere zaak, waarover de prinses zich met groote vrijmoedigheid uit, en die niet minder de Oostersche maatschappij beheerscht, de slavernij. Het verwondere ons niet, dat zij, die geboren is te midden eener samenleving, waar deze instelling bestaat, haar verdedigt. Hoeveel ongerechtigheden hebben niet een eeuwenlang leven gehad, door de macht der gewoonte? Wij hadden echter niet verwacht, dat zij ons medegevoel zou inroepen - ja, voor wie, gij zoudt het nooit raden - voor de slavenkooplieden, voor de geleiders der karavanen, voor die arme lieden, die evengoed als hun koopwaar, honger en dorst op den langen marsch uit de binnenlanden van Afrika moeten lijden, die, evenals zij,
| |
| |
gevaar loopen van uitputting en vermoeienis om te komen, die wellicht hun gansche vermogen in die onderneming hebben gestoken, en als zij mislukt, geheel en al te gronde zullen zijn gericht! Wanneer wij door den Muselman gehaat worden met een bitteren haat, dan is dat niet uitsluitend uit godsdienstige dweepzucht, maar ook omdat hij door onze beschaving twee zijner hoofdinstellingen bedreigd ziet, de polygamie en de slavernij, op welke laatste voor een deel zijn stoffelijke welvaart berust.
Het leven aan het hof van Zanzibar was niet altijd eentonig. Van tijd tot tijd kregen de prinsessen van den Sultan verlof tot een uitstapje naar een zijner talrijke plantages, om daar de genoegens van een verblijf op het land te smaken. Reeds vroeg in den morgen begaf men zich op weg, want buiten noodzakelijkheid mocht een voorname dame zich slechts zeer vroeg in den morgen of na zonsondergang op straat vertoonen. Bij het doorrijden van de stad bleef de orde in den talrijken stoet nog gehandhaafd, maar nauwelijks had men de laatste huizen achter den rug, of de natuur deed haar rechten gelden. De zoolang opgesloten vogels werden als het ware door de buitenlucht en de vrijheid bedwelmd; zij slaakten luide jubelkreten, zetten hun fraaie melkwitte ezels uit Mascate aan, en het ging in dollen wedren over heg en steg; alle decorum werd vergeten; te vergeefs maanden de eunuchen hun gebiedsters met pieperige stem tot meer gematigdheid aan. Het lachen en stoeien hield niet op, vóór men de plaats van bestemming bereikt had. Daar werd de medegenomen voorraad ontpakt, en door de koks een smakelijke maaltijd gereed gemaakt. Na het maal ging men in de tuinen wandelen, tal van bezoeksters uit den omtrek voegden zich bij het gezelschap. Men vermaakte zich en genoot het zeldzame voorrecht eens recht vrij te zijn. Des avonds werd vuurwerk afgestoken; in een wijden kring op een grasperk geschaard, vermeide men zich in de dansen der Hindoes, of in de opwindende negermuziek, terwijl de maan haar zilveren stralen wierp, en de lauwe zomernacht met zijn geurigen adem de zinnen bedwelmde.
Het groote oogenblik van het jaar, waarop ieders verlangen gericht was, was het groote feest waarmede de vaste van de
| |
| |
maand Ramadan besloten werd. Deze vaste beteekent nog heel wat anders dan die welke bij de katholieken het Paaschfeest voorafgaat. Een goed aanhanger van den Moslem mag, zoodra het kanonschot waarmede zij aangekondigd wordt, gevallen is, geen bete meer nuttigen. De spijze, die hij juist aan den mond bracht, moet hij neerleggen, het drinkvat, dat hij ophief moet hij neerzetten, zoo luidt het strenge voorschrift van den Koran. Zelfs het speeksel mag hij niet opzettelijk inslikken. Eerst tegen den avond, als het zoo donker is dat hij geen rooden draad van een witten kan onderscheiden, mag hij zijn vasten breken. - Wat het zegt dit veertien dagen vol te houden, valt licht te beseffen, maar nog veel erger moet in een warm land het verbod zijn van niet te mogen drinken. Het is een ware Tantaluskwelling, en zoo hard is deze onthouding van voedsel en drank, dat velen, vooral in den aanvang, er onder bezwijken. Bezwijmingen en andere ongesteldheden zijn er vaak het gevolg van. Om deze kwelling zooveel mogelijk te verzachten, tracht men het grootste deel van den dag te slapen; maar later geraakt men aan deze ontberingen gewend en begint men weer de gewone levenswijze te volgen.
Eindelijk is de avond aangebroken en de tijd van vasten is ten einde. Reeds lang staat er een maaltijd gereed, waaraan men den honger stillen en den onlijdelijken dorst lesschen kan. Een groot deel van den nacht wordt nu zoo gezellig mogelijk doorgebracht, om zich eenigszins schadeloos te stellen. Met vrome gezangen, met voordrachten en verhalen wordt de tijd gekort, terwijl slaven verkoelende dranken en vruchten aanbieden. De geheele harem gelijkt een feestzaal, maar een feestzaal van een vreemde soort, want de kinderen, die geen vasten tijd van slapen hebben, liggen hier of daar op sofa's en matten, terwijl ieder zijn best doet om wakker te blijven, maar ten slotte overmand wordt door den slaap, bij het eentonig getokkel eener luit, door een slavin bespeeld. Tegen één uur waarschuwt een kanonschot het personeel, dat het tijd is om het nachtmaal gereed te maken. Dit wordt eerst tusschen drie en vier uur opgebracht, maar het wordt niet gezamenlijk genuttigd.
Van deze vasten zijn alleen de kinderen beneden twaalf jaar en de kraamvrouwen uitgesloten; de laatsten echter
| |
| |
onder voorwaarde dat zij na het herstel de verzuimde vastendagen zullen inhalen, hetgeen te harder valt, omdat zij dan de eenigen zijn die zich voedsel en drank moeten ontzeggen.
Het vasten gedurende de maand Ramadan heeft nog een hoogere beteekenis. Het is een tijd van wijding, van boete en inkeer. - Men gevoelt berouw over gepleegd onrecht, doet zich zelf eene gelofte dat men zijn leven zal verbeteren; goede voornemens, die, zooals het meer gaat, bij velen van korten duur zijn, doch bij sommigen van meer blijvenden aard. Een ongekende weekheid en verteedering des harten maakt zich van ieder meester. Vijanden, die elkander haten met bitteren haat, verzoenen zich met elkander en beleedigingen worden vergeven.
Zoo gaat de maand voorbij, en ieder is hartelijk blij als zij ten einde is. Dit heugelijk oogenblik is echter eerst gekomen, wanneer de nieuwe maan werkelijk gezien wordt, want, zooals bekend is, rekenen de Mahomedanen bij maanmaanden. Er heerscht dan de grootste opgewondenheid en spanning. De Sultan zendt slaven naar het dak van het paleis om den hemel zoo scherp mogelijk waar te nemen. Wie een verrekijker bezit, rekent zich gelukkig, en het instrument gaat van hand tot hand. De hoogste boomen worden beklommen om de eerste zilveren streep aan het donkerblauw des hemels te ontdekken. Als eindelijk het eerste bericht komt, geraakt het geheele huis in rep en roer.
Het groote binnenplein is vol drukte en beweging, van de plantages brengen slaven groote manden met vruchten, die zij in hun onverschilligheid met zooveel geweld op den grond smakken, dat bijna de helft van den inhoud gekneusd wordt. Weder anderen torsen reusachtige kruiken met vloeibare boter van het eiland Skotora. In gindschen hoek worden geheele ossen gebraden of allerlei gevogelte geslacht met den traditioneelen uitroep: ‘In naam van God, den barmhartige’, wat bij dit werk nog al vreemd klinkt.
Alle bewoners van het paleis zijn in veel te groote opgewondenheid om een oog dicht te doen, en reeds om vijf uur ziet men fraai gekleede vrouwen door de gaanderijen ijlen om hun nieuwe kleederen aan hare vriendinnen te toonen en ze te laten bewonderen. Tegen zeven uur trekt de Sultan, door een onafzienbaren stoet begeleid, naar de nabijzijnde
| |
| |
moskee, terwijl de lucht van saluutschoten van de in de haven liggende en met vlaggen versierde schepen, davert. Alle moskeeën zijn tot aan den nok toe gevuld, en weergalmen van den donderenden kreet: Allah ak baroe! Allah is groot. Op de straten klinken van alle zijden heilwenschen en zegenbeden en geraken de menschen in een soort geestvervoering, die den anders zoo kalmen Oosterling niet eigen is. Van de moskee teruggekeerd, houdt de Sultan audiëntie voor de handkus, en is deze ten einde, dan is het oogenblik gekomen om geschenken uit te deelen. Dan begeeft zich de Sultan naar zijn schatkamer, begeleid door den hoofdeunuch en zijn lievelingsdochter Chole, de schoone Chole, van wier bekoorlijkheden de prinses ons niet genoeg verhalen kan. Hare oogen waren als twee flonkerende sterren, haar gelaatskleur lelieblank, en hare lieftalligheid nam een ieder voor haar in, uitgenomen, enkelen van haar broeders en zusters, die niet konden dulden dat zij zoozeer bij haren vader in de gunst stond. Niets echter stelt de overweldigende macht harer schoonheid zoo zeer in het licht als de volgende anecdote.
Bij gelegenheid van een feest stond een jonge Sheik, die pas uit Arabië was aangekomen, op het binnenplein van het paleis terwijl Chole zich aan een der vensters vertoonde. Die aanblik deed hem alles vergeten; in verrukking bleef hij haar aanstaren. Hij bemerkte niet dat de punt van de lans waarop hij steunde hem in den voet was gedrongen, en hij zich een diepe wonde had toegebracht.
Om de voorraadskamers van het noodige te voorzien, vertrokken elk jaar vloten naar Marseille en Indië. Naar Frankrijk om uurwerken, speeldoozen, speelgoed en zijden stoffen in te koopen; naar Indië om reukwerken, sandelhout, kostbare steenen enz., te halen. Na de terugkomst der schepen, werd onder toezicht van den Sultan voor ieder een geschenk gereed gemaakt, en door een slaaf hem aangeboden. De geschenken voor de mannen bestonden uit kostbare wapenen, paarden, geld enz., voor de vrouwen, uit kostbare stoffen, juweelen, rozenolie enz. Vaak gebeurde het dat de grillige schoone niet met het geschenk tevreden was, en het eenvoudig terugzond, met verzoek om het in te ruilen, waaraan gewoonlijk door den altijd welwillenden Sultan voldaan werd. De Sultan
| |
| |
had echter nog voor meer te zorgen dan voor zijn onmiddellijke omgeving; hij moest ook al zijn ambtenaren, zijn soldaten, zijn matrozen, ja, zelfs zijn slaven bedenken. Als men nagaat dat hij op die wijze aan duizenden iets moest geven, dan bewondert men den ouden patriarch, die dit alles tot stand wist te brengen, te midden van zooveel bemoeiingen van staatkundigen aard. Hij zelf ontving nooit een tegengeschenk. Gedurende deze dagen werd er open tafel gehouden, en niet alleen was een ieder, die zich aanmeldde, welkom, men droeg zelfs aan de priesters der moskeeën op een bepaald aantal vreemdelingen, die tijdelijk in de stad vertoefden, te zenden ten einde ze te onthalen. Ook voor de bedelaars was het een gouden tijd. Ieder moest een tiende van zijn jaarlijksch inkomen aan liefdegiften uitdeelen. Het wekke geen verwondering dat het aantal bedelaars in het Oosten zoo groot is; zij vormen daar een noodzakelijke instelling, nauw met den godsdienst verbonden.
Toen de prinses ruim negen jaar was, ondernam de Sultan een reis naar zijn tweede rijk Oman, om daar persoonlijk de regeeringszaken te regelen. Tijdens de afwezigheid van den Sultan zou zijn zoon Chalid het regentschap waarnemen. Hij was een zeer streng man; onverwijld herstelde hij de verzwakte tucht in den harem. Dit ging zoo ver, dat hij bij een brand, die midden op den dag in het paleis uitbrak, alle uitgangen van de vrouwenvertrekken door soldaten liet bezetten, met streng bevel niemand door te laten. Hij wilde eerder dat de vrouwen zouden verbranden, dan dat zij door haar verschijnen op de straat op dit uur van den dag het decorum schonden! Gelukkig werd door het tijdig blusschen van den brand een onheil voorkomen.
Eerst na verscheidene jaren keerde de vloot, die den Sultan vergezeld had, terug, maar zij bracht slechts zijn lijk mede, hij was onderweg gestorven. Zijn zoon Madjid volgde hem op; een ziekelijk, goedhartig man, die te zwak bleek om de rust en de orde in den boezem van zijn familie te handhaven, zooals de zachte maar toch krachtige hand van Sultan Sejjid dit had vermocht.
Al spoedig brak verdeeldheid uit; er vormden zich twee partijen waarvan de een den regeerenden Sultan van den troon wilde stooten om zijn jongeren broeder Bargasch, den zoon
| |
| |
eener Abyssinische, daarop te plaatsen. Wij willen den loop dezer samenzwering niet volgen; zij geeft ons een treurig beeld te zien van de gevolgen der polygamie voor de betrekkingen tusschen de kinderen van denzelfden vader. Prinses Salme liet zich, voornamelijk onder den invloed van hare lievelingszuster Chole, in het complot medesleepen. Het werd echter tijdig ontdekt en de hoofdschuldige, Bargasch, met medewerking der Engelschen gevangen genomen, en door deze laatsten als gevangene naar Bombay gevoerd. Tegenover zijne zusters Salme en Chole toonde Madjid zich edelmoedig; hij ontnam haar alleen hare slaven, hetgeen echter voor haar een groot geldelijk verlies was. Deze behandeling maakte op beiden niet denzelfden indruk. Salme werd er door beschaamd; zij haastte zich, toen zich de gelegenheid aanbood, haren broeder de hand der verzoening te reiken en schuld te belijden; maar Chole kwam niet tot inkeer, zij kon het zelfs haar zuster niet vergeven dat zij zich met den Sultan verzoend had; zij verweet haar met bittere woorden, dat zij zich voor den ‘gevloekte’, zoo noemde zij Madjid, vernederd had, en brak met haar een geruimen tijd.
Een zware straf echter voor de jeugdige samenzweerster - zij was toen nauwelijks achttien jaar - lag in de algemeene afkeuring, die haar gedrag bij het volk vond; zij geraakte daardoor in een hoogst moeilijke positie. Iedereen schuwde haar. Zelfs de zoo op winst beluste Hindoesche kooplieden vermeden haren drempel, en te midden van alle grootheid stond zij eenzaam. Zij verliet nu het paleis, en nam haar intrek in een huis in de stad. Daar, op een avond op het dak wandelend, zag zij den man, die zulk een beslissenden invloed op haar levenslot zou uitoefenen. Het was de Hamburgsche koopman Ruete, die het aangrenzende huis betrokken had. Er ontstond een vurige liefde tusschen hen, maar aan een huwelijk in den gewonen vorm viel niet te denken. Er bleef den koopman niets over dan haar te ontvoeren. Een eerste poging mislukte, maar toen bemoeide de Engelsche consul - waarschijnlijk om politieke redenen, misschien wel omdat het Engeland paste een schandaal in het huis van den Sultan te verwekken - zich met de zaak. De prinses werd aan boord van een Engelsch vaartuig gebracht, dat onverwijld koers naar Aden zette. Hier ging
| |
| |
Salme tot het Christendom over, en huwde den jongen koopman, die zich inmiddels bij haar gevoegd had. In Europa kwam het ontwaken uit den gouden droom. In haar man zag zij zich niet bedrogen. Hij toonde zich een liefhebbend echtgenoot en vader, en waakte over zijn gezin met teedere zorg, maar aan dat geluk kwam spoedig een eind.
Bij het afspringen van den tramwagen kwam hij om het leven, en toen stond zij te midden van een klein-burgerlijke omgeving, die in haar slechts de koopmansvrouw zag en niet de geboren vorstin, op wier wenk eenmaal tal van dienaren vlogen, en die eenmaal een schitterend diadeem gedragen had. Alles liep haar tegen; haar zaakwaarnemer bedroog haar, zoodat zij een groot deel van haar vermogen verloor en in vrij bekrompen omstandigheden moest leven. Zij gevoelde zich eenzaam, want met haar hart, met al hare wenschen, leefde zij in dat zonnige paradijs, door den Indischen Oceaan omspoeld.
Er daagde voor haar een straal van hoop, toen de tijding kwam, dat haar broeder, Sultan Bargasch, die na den dood zijns broeders den troon bestegen had, een bezoek aan Engeland zou brengen. Was het niet te verwachten, dat de broeder, voor wien zij den toorn van den vorigen Sultan getrotseerd, zelfs hare vrijheid, zoo niet haar leven gewaagd had, bereid zou zijn haar met open armen te ontvangen en haar het erfdeel terug te geven, dat haar onrechtmatig onthouden was? Zij snelde naar Londen, maar ondervond er eene nieuwe teleurstelling. Zij had buiten de Engelsche politiek gerekend. Ditmaal strookte het met de Britsche belangen een toenadering tusschen broeder en zuster te verhinderen, waarschijnlijk omdat men den invloed der meer beschaafde prinses op Bargasch bij het sluiten van traktaten vreesde. De regeering liet door bemiddeling van Sir Bartle Frère aanbiedingen aan de onwelkome gast doen. Als zij geen poging wilde aanwenden om tot den Sultan in betrekking te treden, zou de regeering geneigd zijn aan hare kinderen een jaargeld te verleenen. Op die belofte vertrouwend, nam Salme het voorstel aan, maar spoedig bleek haar, dat het niet ernstig gemeend was en de belofte nooit vervuld zou worden. Bitter teleurgesteld verloor de prinses alle hoop op
| |
| |
een betere toekomst, - toen op nieuw een onverwachte tijding haar hart van vreugde deed kloppen.
Het was een uitnoodiging van het Duitsche ministerie om op rijkskosten eene reis naar Zanzibar te maken. Duitschland wilde zich een koloniaal bezit verschaffen, en had den blik op Oost-Afrika gevestigd. Bij de bereiking van dat doel versmaadde de regeering ook de kleinste middelen niet. Zij herinnerde zich, dat tot hare onderdanen een geboren vorstin, een eigen zuster van den Sultan van Zanzibar behoorde, en wilde dit kostbaar pand vertoonen. Wie was gelukkiger dan onze prinses? Zanzibar, het zonnige land harer droomen, waar hare jeugd zoo gelukkig was voorbijgegaan, waaraan har hart nog met alle macht hing, zou zij wederzien. Zij, die twintig jaren lang te midden van Europeesche kleingeestigheid en laatdunkendheid geleefd had, kampende met moeite en zorgen, zij zou haar rang hernemen, en weder als vorstin begroet worden. Aanvankelijk werden hare verwachtingen niet beschaamd. Het volk ontving haar hartelijk, het juichte haar toe waar zij verscheen, alles scheen nog hetzelfde gebleven; de fijngevederde palmboom wuifde haar nog zijn koele schaduw toe, het zonlicht was nog even schitterend, de hemel en de zee waren nog even blauw; maar helaas, zij zelve was veranderd. Niet ongestraft had zij jaren achtereen in een andere omgeving vertoefd. Er was nu veel dat haar hinderde; de algemeene onzindelijkheid, de nauwe en morsige straten der stad met de in puin vallende huizen, dit alles ergerde haar. De maatschappelijke toestanden, de zeden en gebruiken waren haar vreemd geworden. Met afschuw vernam zij, dat de Sultan een zijner meest geliefde Sarraris, eene Circassische, uit ijverzucht, omdat zij met een Europeaan een groet had gewisseld, met eigen hand zoo had getuchtigd, dat de vrouw aan de gevolgen bezweken was, en dat hij bovendien de laagheid had om dagelijks op haar
graf te laten bidden; dat hij zijn zuster eveneens zoo deerlijk had geslagen, dat zij weken lang daarvan geleden had, alleen omdat hij haar verdacht een liefdesbetrekking te onderhouden met iemand, dien hij niet tot schoonbroeder wenschte.
De prinses kan geen woorden genoeg vinden om over dit alles hare verontwaardiging te uiten. Maar was er niet een tijd geweest, dat zij zulke dingen met geheel andere oogen
| |
| |
had aangezien? Had niet de echtgenoot het recht zijne vrouw, van ontrouw verdacht, eene slavin bovendien, met eigen hand te tuchtigen? Was dit in strijd met de heerschende begrippen van recht en zedelijkheid? Was het af te keuren, dat hij daarna haar ziel trachtte te redden door op haar graf te laten bidden? Had de Sultan niet als hoofd der familie het recht te beslissen welken man zijn zuster zou huwen, en mocht hij rustig toezien, dat zij tegen zijn wil handelde? Neen, de prinses gevoelde het, deze omgeving, waarin zij zich eenmaal gelukkig gevoeld had, was haar vreemd geworden, en zij kon zich er niet meer mede verzoenen. Arme Salme! Eenzaam stond zij daar als het ware tusschen twee werelden, en zij besefte, dat zij noch tot de eene noch tot de andere behoorde.
G.J. Kolff. |
|