De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Over eenig oud proza.Dr. Ch.M. van Deventer. Helleensche Studiën. Amsterdam, S.L. van Looy, 1897.I.‘Nichts Modernes ist mit etwas Antikem vergleichbar; “Mit Göttern Soll sich nicht meszen Irgend ein Mensch”; und was das Alterthum unterscheidet, ist nicht blosz Eigenthümlichkeit, sondern allgemein geltender, Anerkennung erzwingender Vorzug.’ Men voelt zich genoopt nogmaals en oplettender te lezen. Maar waarlijk, het staat er, het citaat. Het staat op bladzijde 183 eener reeks opstellen van Wilhelm von Humboldt, alle aan de Grieksch-Romeinsche oudheid gewijd, voor een deel op het einde der vorige, voor een deel in het eerste tiental jaren dezer eeuw op het papier gebracht, maar door allerlei omstandigheden ter zijde gelegd en eerst lang na des samenstellers dood in den loop van het vorige jaar door een eerbiedig bewonderaar in het licht gegeven. En wie de hier bedoelde verhandelingen mocht doorgebladerd hebben, weet dat de uitlating niet op zichzelve staat, dat ze misschien de puntigste, maar zeker niet de uitbundigste uitdrukking bevat van des schrijvers gevoelen, dat van eenzelfden geest de gansche verzameling doortrokken is. Dit stemt tot nadenken. Hij die zoo oordeelde was een dweper zoo ge wilt, een fantast zoo ge verkiest, maar toch nog iets anders dan dit alleen. Hij was tevens wijsgeer en linguist, diplomaat en staatsman, een dier krachtige en begaafde persoonlijkheden, aan wie Pruisen, na de ongehoorde | |
[pagina 60]
| |
vernedering tijdens het Napoleontische tijdperk, de grondslagen tot zijn tegenwoordige wereldmacht dankt. Doch tot een lyrisme als van dezen man der daad kunnen zelfs wij bespiegelende vakmannen ons niet verheffen. Welnu: zijn wij misschien slechter dan onze overgrootouders, nu we geen kans zien onze bewondering voor de klassieken, hoe eerlijk ook gemeend, tot zulk een kookhitte op te voeren? Is bij ons misschien de eerbied ondergegaan in de kritiek, en de geestdrift in wetenschap gesmoord? Ik meen mijzelven en anderen op dit punt gerust te mogen stellen. Het is waar, wij denken tegenwoordig over de oude Hellenen anders, en - juister, naar we ons vleien; maar ook dit is waar: wij zijn ons niet bewust dat ons ander en volgens onze meening juister inzicht aan onze ingenomenheid zooveel afbreuk heeft gedaan. Wij houden ons overtuigd dat de tegenwoordige maatschappij, de tegenwoordige staatsregelingen, de tegenwoordige industrie, wetenschap, kunst, letteren van Europa, onvolmaakt als ze in abstracto mogen wezen, zich gerust met wat Hellas eenmaal bezat meten kunnen. Wij koesteren niet den minsten lust om de steenen, die gelukkig de bouwvallen uit den oud-klassieken tijd nog eenigermate overeind houden, bij voorkeur als projectielen te bezigen ten einde er ons zelven mee om onze moderne ooren te slaan. Desniettegenstaande is ook ons ontzag voor diezelfde bouwvallen groot. En, paradoxaal als het klinken moge, aan Von Humboldts geniale tijdgenooten danken wij het niet het minst, zoo de geestdrift, die vrij wel op weg was als een schitterend vuurwerk tegen de lucht uit te knetteren, tot den vasten bodem teruggebracht er des te solieder op geworden is. Om me enkel tot de letterkunde en tot ons eigen land te beperken: het is der moeite waard na te gaan hoe b.v. wijlen onze betreurde Pierson en dr. Van Deventer voor de overblijfselen der Grieksche letterkunde gevoelen. Over Pierson wensch ik thans liever te zwijgen. Doch hoe beschouwt dr. Van Deventer in deze studiën, waaraan hier eenige bladzijden gewijd zullen worden, Herodotus en Xenophon, Lysias en Andocides, Antiphon en zelfs Aristophanes? Ook hij heeft een Eenigen voor wien hij in gedachten nederknielt. Maar de Platonische Studiën zijn nu niet aan de orde om ons in hoofd- | |
[pagina 61]
| |
zaken eendrachtig samengaan te verstoren. Wat de andere zoo even genoemde auteurs betreft: hij tracht door te dringen in hun vertrouwelijkheid, hen te bespieden in hun eigenaardigheden, menschen in hen weer te vinden van gelijke bewegingen als wij, met menschelijke gebreken zoo goed als ieder onzer. Heeft soms de ontdekking dezer laatste zijn vereering geschaad? Ze is integendeel des te oprechter en warmer, omdat geen vooroordeelen van traditie of vakstudie de onbevangenheid van zijn oordeel aan banden leggen. Zoo hij Grieksche auteurs liefheeft, het is louter om hun zelfs wil, en hij heeft hen lief naar de mate van het intellectueele en kunstgenot dat ze hem verschaffen. En daarom luisteren we wanneer hij over hen spreekt. Hoezeer die nauwkeuriger, veelomvattender, zeggen we desnoods meer vittende wijze van beschouwing, waarbij zelfs de stijl-eigenaardigheden en stijlfouten niet buiten rekening gelaten worden, in den grond der zaak aan de voorwerpen onzer vereering ten goede komt, men vergunne mij dit door vergelijking met enkele oudere beoordeelingen eenigszins voelbaar te mogen maken. Dr. Van Deventer heeft een omvangrijke studie gewijd aan Herodotus, een niet minder omvangrijke aan Xenophon. Honderd jaar geleden werd van de letterkundige verdiensten dezer zelfde auteurs een korte karakteristiek ontworpen door Daniel Wyttenbach, toenmaals hoogleeraar in het Grieksch aan het Amsterdamsche athenaeum, eigenlijk nog meer wijsgeer dan filoloog, maar vooral bekend als de fijnste Latijnsche stilist van zijn tijd. En hij geeft? Of liever wij ontvangen? Een paar bladzijden gemeenplaatsen, die, ontdaan van het klassieke staatsiekleed dat hun inderdaad breed om de leden golft, in hun nietszeggende algemeenheid voor ons, oneerbiedige nakomelingschap, een tegelijk ergerlijk en potsierlijk figuur maken. Hij vindt Herodotus ‘een liefelijk, zoetvloeiend, naief verhaler, zóó dat we ons verbeelden kunnen een grijsaard voor ons te zien die, na langdurige reizen naar huis teruggekeerd, in zijn leuningstoel gezeten met graagte verhaalt van wat hij gezien en wat hij gehoord heeft, zelfs dat niet uitgezonderd wat hemzelven ongeloofelijk voorkomt.’ Dat alles is waar, en in zijn soort uitmuntend opgemerkt, doch bevredigend alleen wanneer men niet verder dan tot de oppervlakte doordringt en den schijn voor het | |
[pagina 62]
| |
wezen aanziet. Een weinig dieper gaat wat hij van Thucydides zegt, maar daar de heer Van Deventer over dezen zwijgt is dit voor mijn oogenblikkelijk doel onverschillig. Volgt Xenophon, de derde grootheid, ‘eiusdem palmae socius’. Deze heeft - aldus leeraart de hoogleeraar - zijn stijl ‘van de hoogernstige strakheid der Thucydideische zegswijze weer tot den vorm van Herodotus, althans tot diens lichtheid, bevalligheid en doorzichtigheid teruggebracht en als het ware ontboeid.’ Voortreffelijk bovenal is de Anabasis. ‘Terwijl Xenophon door de hem eigene gaven, levenswijsheid en natuurlijke gemakkelijkheid van dictie, anderen overtreft, schijnt hij in de Anabasis zichzelven overtroffen te hebben.’ In dien trant dacht en schreef men over de oud-Grieksche historie in den jare 1793. Een menschenleeftijd later - in 1827 - werden hun betrekkelijke verdiensten opnieuw ter sprake gebracht, thans door Macaulay in zijn studie over historiografie, later in de Miscellaneous Writings opgenomen. Men ziet het zijn beschouwingen aanstonds aan, dat ditmaal geen filoloog, maar een broeder geschiedschrijver aan het woord is, dat telkens over den auteur heen gezocht wordt naar het levensbeeld dat de lezer door dezen ontvangt, dat menschen worden gewogen en niet zinnen en levensregelen. Toch voldoet ons ook Macaulay's oordeel niet in alle opzichten, en allerminst ten opzichte van Herodotus. Zijns inziens bracht Herodotus misschien iets hoogers en beters voort dan een goed geschiedwerk, maar daarom nog geen goed geschiedwerk. Mij dunkt deze formuleering te fijn om voor den pater historiae geheel billijk te mogen heeten. Ze werd voor een deel veroorzaakt door de gevaarlijke nabijheid van latere en nog grootere kunstbroeders, - Macaulay liet een achtbare rij oudste, oudere en jongere vakgenooten de revue passeeren, - voor een ander deel werd ze ingegeven door des schrijvers begeerte om met de stukken in de hand een lievelingsstelling te bewijzen: dat historieschrijven aanvangt met den roman, om te eindigen met het essay. Daarentegen Xenophon's beteekenis èn als mensch èn als schrijver heeft Macaulay goed doorzien en onverbeterlijk gekenschetst. Toch is met wat de heer Van Deventer over hem geeft geen overtollige arbeid verricht en, al ware dat zoo, zijn boek drijft niet op deze ééne kurk. Hij heeft ook enkele Attische | |
[pagina 63]
| |
redenaars binnen den kring zijner beschouwingen getrokken, en de bladzijden aan één hunner, aan Lysias, gewijd, behooren niet tot de minst verdienstelijke van het werk. Bovendien kunnen beminnaars van de geschiedenis der wiskundige ontdekkingen zich te goed doen aan de strikt wetenschappelijke uiteenzetting van het Vraagstuk van den Krans; vinden Platonici hunne gading in een boeienden dialoog Over de Moeite, op zijn goed Platonisch Glaukon getiteld; is Herodotus niet onverdienstelijk nagebootst met een in zijn trant gestelde korte historie van het leven en de daden des grooten Imperators Napoleon I; krijgt Xenophon zijn deel door de verkorte vertaling van een zijner bevalligst verhaalde episoden, het gesprek tusschen Ischomachus en zijn vrouw; en wordt in een vinnig polemisch stukje Aristophanes in bescherming genomen tegen wijlen Allard Pierson. Op dit laatste hoop ik met een enkel woord terug te komen. Maar overigens ligt een eigenlijke bespreking, of, - wat hetzelfde zegt, - beoordeeling dezer Helleensche Studiën zoowel buiten mijn bedoeling als buiten het bestek van dit tijdschrift. Te preciseeren waar mijne opvatting, hetzij over de beteekenis der besproken auteurs, hetzij over de kunstwaarde der ingelaschte vertalingen geheel of ten deele van die des schrijvers afwijkt, zou misschien belangwekkend zijn voor ons beiden, maar zeker niet voor den lezer. Hij zou het met een ‘querelles de ménage’! aanstonds en met reden afwijzenGa naar voetnoot1). Dat Dat dr. Van Deventer's denkbeelden, ook | |
[pagina 64]
| |
waar ik ze niet deel, de moeite van het kennisnemen waard zijn, behoeft hij niet eerst van mij te hooren. Zijne lezers hebben hem reeds sints lang die verzekering gegeven. Liever ontleen ik aan zijn boek stof voor enkele opmerkingen van algemeenen aard, - natuurlijk over de twee openbaringsvormen van het klassieke proza, die wij, onbeholpen genoeg, geschiedschrijving en welsprekendheid noemen. | |
II.Niet bij alle cultuurvolken, maar toch bij verreweg de meeste, openbaart het tot kunstvorm ontloken proza het eerst zijn bestaan als voertuig tot bestendiging der gedachtenis aan de ware of vermeende groote daden van het eigen volk. Het is bij uitstek nationaal. Het zet zoodoende de traditiën van het epos voort, maar liefst voor het zoo even | |
[pagina 65]
| |
pas afgesloten verleden en voor volwassenen naar den geest, die immers bovenal waarheid heeten te willen. En de weinige volkeren die epischen aanleg bleken te bezitten en dien niet tot historie hebben weten te ontwikkelen, toonen reeds daardoor dat het hun, hoe hoog ze in andere opzichten mogen staan, aan alzijdige en harmonische ontwikkeling ontbreekt. De Grieken treft dit verwijt allerminst. Zij bezitten epen van den eersten rang en historische geschriften van den eersten rang. Gegeven hun eigenaardig volksbestaan, gegeven hun eigenaardig kunstenaars-temperament, was het - we zeiden bijna hun plicht ook deze laatste voort te brengen. In allen gevalle, het lag geheel in de natuurlijke lijn hunner ontwikkeling, èn in politiek opzicht èn als de voor het verhaal begaafde natie bij uitnemendheid. Nergens in de ons bekende gedeelten der oude wereld had zich een zoo rijk, zoo fijn geschakeerd, zoo onstuimig golvend politiek leven geopenbaard, hetzij we het oog vestigen op de betrekkingen der burgers tot het gemakkelijk overzienbare geheel dat zij stad of staat noemden, hetzij op die dezer staatjes onderling. Nergens lag zooveel stof, verscheiden in nuanceering, één in de grondtrekken, te wachten op de boetseerende kunstenaarshand. En ze moest zich wel als vanzelve aan den arbeid zetten, die hand. Zoo het den Grieken aan iets mangelt, het is aan de verrukking der eigenlijke lyriek. Zoo ze in iets uitmunten, het is in het plastisch uitbeelden, door lijn, door kleur, door woord. Dat zulk een volk geschiedschrijvers voortbracht wekt dus geen verwondering. Maar des te grooter bewondering, dat Herodotus, de eerste die na de onvermijdelijke periode der tastende proefnemingen als zoodanig optrad, - om de al te zeer misbruikte zegswijze nu eens naar waarheid te bezigen, - in zijn proefstuk een meesterstuk van zeldzame voortreffelijkheid leverde. Een meesterstuk vooreerst reeds door het grootsche der conceptie. Hellas was, evenals in de mythische tijden die de geboorte van den Trojaanschen sagenkring in hun schoot borgen, weer eenmaal voor een groot deel vereenigd geweest, en vereenigd tot het schoonste doel, het zegevierend verdedigen zijner bijzondere schatten, vrijheid, beschaving, gods- | |
[pagina 66]
| |
dienst en toekomst tegen de aandringende volkerenlawine uit het Oosten. Men had zeer goed geweten wat op het spel stond en het was een bange strijd geweest. Groot naar evenredigheid was na de zegepraal de jubel, het zelfgevoel, de ontplooiing aller nationale krachten. Dat reeds de nationale, bijna gelijktijdige geschiedschrijver dier worsteling haar wereldhistorische beteekenis, voor zooveel het mogelijk was voor zijn tijd, heeft gevoeld, dat hij zich bewust was van het eeuwige antagonisme tusschen Oost en West, thans nog even wezenlijk als toen, dat hij het durfde verbinden met verspreide mythologische verhalen tot een zich nimmer afwikkelende aaneenschakeling van fundamenteele tegenstrijdigheden, dat hij desniettegenstaande een scherp geopend oog had voor de eigenaardige en niet minder wezenlijke verdiensten van den landsvijand, van den ‘barbaar’, van Griekenlands tegenvoeter, wiens bestrijding als heilige oorlog gold, geheel verschillend van de nimmer rustende inwendige veeten, - dit alles wekt steeds opnieuw en terecht onze verbazing. Nog sterker, dat zijn gezichtsveld zelfs meer omvatte dan Hellas en het Perzische wereldrijk; dat de wonderen van Aegypte, de eigenaardigheden van het nomadische steppenleven in Scythie en het Berberland zich zoo zuiver afteekenden op zijn netvlies; dat hij trachtte door te dringen in de geheimen eener vreemde natuur en gansch anders ingerichte maatschappijen; dat hij niet achteloos voorbijging aan wat in zijn dagen slechts een kwijnend bestaan voortsleepte, ternauwernood herinnerend aan voormalige grootheid; dat hij geen oogenblik den kringloop der wereldsche dingen vergat, overtuigd dat ‘wat eenmaal groot was geweest, te zijnen tijde doorgaans klein was geworden, dat wat tijdens hemzelven groot was eenmaal gering was geweest, en dat menschelijke voorspoed nimmer bestendig blijft.’ (I 5). En allerminst dat, hoewel zijn indeeling der stof misschien wat gekunsteld mag heeten, de verbijsterende menigte en verscheidenheid zijner feiten noch hem noch ons geheel overstelpt, en dat, hoe dikwijls ook de Ariadne-draad ons een oogenblik dreigt te ontglippen, we toch nooit in ernst en voorgoed in zijn labyrinth verdwalen. Want inderdaad, hij is een groot kunstenaar. Zijn wetenschappelijke beteekenis, zijn waarde als ‘bron’ voor | |
[pagina 67]
| |
voortgezet historisch onderzoek van lateren, is meermalen in twijfel getrokken, niet het minst door zijn eigen landgenooten, die hun ontwakenden zin voor historische kritiek niet beter wisten te staven dan door op vader Herodotus als een onbetrouwbaar sprookjesverteller of, beleefder uitgedrukt, als een romanschrijver met den noodigen kwasi-wetenschappelijken ernst af te geven. Men meende klaarblijkelijk voorzichtig te doen, door hem zonder meer te verdenken van het ‘a bon mentir qui vient de loin.’ Onpartijdig modern onderzoek heeft intusschen veel wat Aristophanes en Aristoteles, wat Thucydides en Ctesias, wat Strabo en Plutarchus belachelijk of aanstootelijk vonden als juist waargenomen aangewezen, al zou het waanzin zijn te beweren, dat hij Aegypte bij voorbeeld kende als heden ten dage Ebers of Maspéro, Assyrie als Rawlinson en Layard. Niet daaraan ontleent hij hoofdzakelijk zijn waarde. Hij heeft het recht op den naam van ‘vader der geschiedenis’ verworven, niet omdat zijn berichten voor aanvulling niet vatbaar zijn, maar omdat hij het eerst in het Westen het verhaal van gebeurde zaken tot een kunstwerk heeft herschapen, in staat om de fantasie te bevolken met, en het gemoed te ontvlammen voor, de schimmen van het verledene. Hij schiep een kunstwerk door middel zijner gebeeldhouwde taal, een te opmerkelijker verschijnsel bij de soberheid in beeldspraak die het klassieke Attisch pleegt te betrachten; door zijn kwistigen overvloed aan fabelen en parabelen, aan geestige zetten en diepzinnige uitspraken, aan even aangestipte of breed uitgewerkte vergelijkingen, in al hetwelk men een nagalm der bloemrijke wijsheid van het Oosten meent te hooren; door de onnavolgbare naiveteit zijner nog vaak onbeholpen zinswendingen; door de onoverzienbare reeks zijner dramatisch aangelegde situatiën; door de eveneens dramatische levendigheid van den dialoog, die soms bladzijden aaneen wordt voortgezet, slechts waar noodig door een ‘spreekt hij,’ of ‘antwoordt hij als volgt’ afgebroken. Dit alles, - het moet mij van 't hart, - heeft voor mij groote bekoring, te grooter omdat wij Nederlanders vooral gewoon zijn in het noodzakelijk dualisme der historiografie het leeuwendeel en nog meer dan dit toe te kennen aan de wetenschap van bronnen-verzameling, bronnen-studie, en bronnen-kritiek. Met | |
[pagina 68]
| |
het gevolg, dat wij verpletterd worden door een voorraad van steeds toenemende bouwstof, zoo reusachtig groot dat geen hand het meer waagt ze artistiek te ordenen. Dat Herodotus een volmaakt kunstenaar was, wordt door mij geenszins beweerd. Hij had de gebreken zijner deugden. Hij had geen oog voor het algemeene, voor den bouw en gang der staatsmachine, voor de tegenstrijdige belangen en hartstochten der Grieksche staatjes onderling, voor de dramatische slingeringen van een veld- of zeeslag. Zijn kracht van karakterteekening schoot te kort waar samengestelde karakters te teekenen vielen. Doch over zijn boek ligt de glans van jeugdigen overmoed in het ontwerpen, van frissche geestdrift in de uitwerking, van bewonderend ontzag voor de overwinnaars, voor het opwaarts strevende Athene bovenal. ‘Weet alzoo, indien gij het niet reeds te voren wist’ - aldus spraken de Atheners tot de gezanten van Sparta, even voor den slag bij Plataeae - ‘dat, zoolang nog één Athener in leven is, wij in geen geval met Xerxes een vergelijk zullen treffen.’ (VIII, 144). Dit is de grondtoon van zijn werk, dat gelijk eenmaal het Homerische epos een wereld schildert. Nog nadrukkelijker dan dit sluit het, en ditmaal voor goed, een periode af van den Ionischen geest. Na hem heeft zijn Klein-Aziatisch vaderland geen schrijvers van beteekenis meer voortgebracht. Ook in de kunst is de heerschappij overgegaan op Athene. | |
III.De onverdeelde instemming, die Herodotus in de oudheid niet heeft kunnen erlangen, is door haar met nauwelijks noemenswaardige uitzonderingen geschonken aan den eersten grooten Attischen geschiedschrijver, aan Thucydides. Eigenlijk de eenige, die beproefd heeft verzet aan te teekenen tegen de algemeene bewondering, is een kunstbeoordeelaar uit den Augusteischen tijd geweest, zelf ook historicus op zijn manier, en hoezeer deze overtuigd was met zijn kritiek tegenover de onbetwist geldende opinie te staan, bewijst niet slechts de lange voorafspraak vol verontschuldigingen, waarmede hij zijn afwijkende beschouwingen inleidt, maar ook zijn ondubbelzinnige erkentenis, dat een ieder, de leek zoowel als de | |
[pagina 69]
| |
deskundige, in Thucydides het ideaal zag van historische schildering en het volmaakte model van politieke welsprekendheid. Een oud biograaf zegt van zijn voorkomen, dat het in volmaakte overeenstemming was met den indruk dien men uit zijn werk verkrijgt. Een diepdenkend gelaat, hard en streng. Geen spoor van dat innemende, dat, naar het aardige Grieksche gezegde, den mensch zoo beminnelijk maakt wanneer hij waarlijk mensch is. Het uiterlijk van een veldheer en staatsman, half vreemdeling van afkomst en aristocraat van neigingen, geboren om menschen te doorgronden, te gebieden, en voor abstracte doeleinden te gebruiken. Of hij in de praktijk een rol zou hebben vervuld in overeenstemming met deze hoedanigheden, heeft niet mogen blijken. Zijn eenig daadwerkelijk ingrijpen in het drama van den Peloponnesischen oorlog is ongelukkig geweest, en hij boette zijn tegenspoed door een vrijwillige twintigjarige ballingschap, waarschijnlijk om erger te voorkomen. Of de straf geëvenredigd was aan de schuld is nog een der vele twistpunten, die de moderne beoefenaars der Attische historie gescheiden houden. In allen gevalle, het geluk wilde dat hij de eigenschappen, die hij voor het praktische leven niet kon doen gelden, overbracht op wat hij reeds zeer vroeg almede als een levenstaak was begonnen te beschouwen, het beschrijven van de geweldige zeven-en-twintigjarige worsteling tusschen Athene en Sparta, die inderdaad tevens - gelijk hij van den beginne af met alle wenschelijke scherpte inzag - de worsteling was tusschen die twee politieke stroomingen, die Hellas steeds hadden beheerscht, en verdeeld gehouden, en elke duurzame grootsche combinatie onmogelijk gemaakt. De strijd tusschen de suprematie van het Dorische en het Ionische ras, verwikkeld met dien tusschen democratischen en aristocratischen staatsvorm, tusschen land- en zeemacht, tusschen lossen statenbond en eenheidsstaat van één leidend rijkje met vele willoos gehoorzamende onderdanen, tusschen grondbezit en uit handel en industrie voortgekomen kapitaalmacht. Niet al deze factoren der onverzoenbare oneenigheid stonden den schrijver even duidelijk voor den geest, maar het is Thucydides' onvergankelijke roem, het contrast gevoeld en ook ons voelbaar | |
[pagina 70]
| |
gemaakt te hebben in zijn helaas onvoltooid gebleven geschrift van den oorlog tusschen de Peloponnesiers en de Atheners. Onder de vele goede dingen, die in dr. Van Deventer's boek voorkomen, is ook deze uitspraak: ‘Herodotus zag de geschiedenis als een drama van volkeren, Thucydides als een conflict van staten.’ (blz. 146.) Al de eigenschappen van zijn geest, aangeborene zoowel als in de school der ervaring verworvene, maakten hem tot den aangewezen man om dat conflict naar waarheid en waarde te teekenen. Ik zeg met opzet teekenen, en niet schilderen. Hij miste voor dit laatste hartstocht, gemoed en fantasie. Zijn gaaf om individuen uit te beelden schijnt gering geweest te zijn. Zijn boek leert ons noch Themistocles, noch Pericles, noch Cleon, noch Nicias, noch Alcibiades, noch Antiphon in hun volle menschelijke individualiteit kennen, niet eenmaal de bijzondere eigenschappen waardoor ze invloed uitoefenden op de lotgevallen van hun land worden ons uit zijn voorstelling volkomen helder. Zelfs Brasidas, zijn breedst en met de meeste voorliefde ontworpen figuur, leeft voor ons niet als een krachtig gepenseelde persoonlijkheid behoort te leven. Om in schilders-beeldspraak voort te gaan, al die portretten staan hoogstens in de grondverf. Maar, terwijl men ook de dramatische kracht van Herodotus in het weergeven van situaties bij hem te vergeefs zoekt, brengt hij, wat Herodotus niet vermocht, mouvement, leven en beweging in het tafereel der gebeurtenissen. Bij hem is er gang in het wedervaren der staten, zij zijn het die zijn ware dramatis personae vormen, en al onze belangstelling, die hij den eenlingen niet gunt, neemt hij in beslag voor deze samengestelde abstracties. Zoo vereenigen zich bij Thucydides, meer dan bij zijn voorganger, de beide eigenlijk heterogeene elementen waaruit historiografie wordt opgebouwd in die hoogere eenheid, welke alleen bij machte is een tegelijk wetenschappelijk en artistiek bevredigend genot te schenken. Trots de tegenspraak van enkelen gevoelen we, dat we ons bij hem op den vasten bodem der werkelijkheid bevinden. Hij geeft ons niet alles wat hij weet en wij van hem zouden wenschen te weten, - ook dat gevoelen we, - maar hij wekt het bewustzijn, dat wat hij mededeelt ons een beeld der realiteit schenkt en niet der fantasie. En hij verstaat het met onfeilbaar meesterschap de details, | |
[pagina 71]
| |
vereischt om dien indruk te weeg te brengen, naar omstandigheden zoo breed uitgewerkt of zoo in enkele sprekende lijnen samengedrongen te kiezen en te schikken, dat wij het doorgaande gemis aan kleur nauwelijks bemerken. Hij ziet bovendien de zuiver menschelijke beweegredenen aller politieke handelingen zoo overtuigend helder, het spel der drijfveeren grijpt bij hem zoo verrassend juist ineen, dat hem lezende geen oogenblik bij ons de vraag oprijst of aaneenschakeling en verloop misschien ook anders geweest kunnen zijn. En de eenvoudige ernst van een stijl, die de wanhoop is aller vertalers, tegenover den overvloed van Herodotus opvallend arm aan beeldspraak, maar trots zijn stroeve en syntactisch soms onregelmatige zwaarwichtigheid de Grieksch geworden logica zelve, helpt almede die illusie der hoogste betrouwbaarheid voltooien. In concentratie en zelfbeperking lag zijn kracht. Niemand onder de ouden bezat als hij de gaaf om het op zich zelf staande zijn plaats aan te wijzen in het geheel der gelijksoortige feiten, om in het verspreide en toevallige het noodzakelijke en samenhangende te doen ontwaren, om van het slechts van den buitenkant of valsch overleverde concrete door te dringen tot de ontwijfelbaar ware kern. Maar een opwekkende lectuur biedt zijn boek allerminst. En het is begrijpelijk, dat dichterlijke en fijnbesnaarde gemoederen onder de modernen, - want de grieven van Dionysius van Halicarnassus zijn grootendeels die van een enkel de oppervlakte rakenden rhetor, - zich vaak onbevredigd van hem afwenden. Hij behandelt een periode van onverzoenlijken broederkrijg, soms uitbarstende in vlagen van beestachtigen hartstocht, meermalen welslagen zoekend in gruwzaam fijn gesponnen listen, en evenmin als hoopvol enthousiasme is frissche bezieling bij hem te geef. Men staat van zijn bladzijden wijzer op, maar niet beter. Onze dunk van de menschheid in het algemeen, van de Hellensche menschheid in het bijzonder, is door zijn toedoen niet gestegen. Gelukkiger in dit opzicht is een andere balling uit Athene geweest, Xenophon. Hij was, wat zijn persoon betreft, een gunstig specimen van den Griekschen middelslag-mensch, ongewoon slechts door de harmonische vereeniging van veel gewoons. Hij bezat noch diepte van geest, noch ruimte van | |
[pagina 72]
| |
blik, noch hoog idealisme, noch overweldigende kunstenaarsgaven. Maar hij was krachtig naar ziel en lichaam, schoon, vermogend, eerzuchtig, onvermoeid, vlug met het woord en vlug met de daad, opgewekt en vindingrijk te midden der moeilijkste verwikkelingen en der dreigendste gevaren, de verpersoonlijking van practica est multiplex. Hij is van alles geweest, heeft aan allerlei gedaan, en over alles en nog wat geschreven. Populaire verhandelingen over Socratische wijsbegeerte, over de jacht, over paardendressuur, over middelen tot herstel der jammerlijk in de war verkeerende Atheensche financiën, over de voor- en nadeelen der tyrannis, over huisbestier, over de voortreffelijkheid der Spartaansche staatsinstellingen, eindelijk historische werken en een historischen roman. Van de bovenste plank is met ééne uitzondering van dat alles niets. Van Socrates' wezen was slechts het alleruiterlijkste omhulsel aan hem geopenbaard. Zijn met veel zelfvertrouwen voorgedragen ontwerpen tot het openen van nieuwe geldelijke hulpbronnen hebben, zoover ik weet, nooit op het programma gestaan van een werkelijk Atheensch staatsman. Zijn Hellenica heeft, trots enkele schitterende partijen, als geheel beschouwd niet slechts van de neerdrukkende nabijheid van Thucydides' meesterwerk nadeel te duchten. En toch..... Toch is de invloed van dezen uitverkorene der gulden middelmaat op de komende geslachten groot geweest, en heeft hij, die slechts over een beperkt scheppend vermogen schijnt te hebben kunnen beschikken, het geluk gehad overal nieuwe banen te openen. Hij heeft in de geschiedschrijving een plaats verzekerd, en een blijvende plaats, aan het persoonlijk element. Hij is zoodoende de eerste schilder geworden van het litterarisch portret ten voeten uit. In zijn Cyropaedie vond hij den historischen roman, een nog veelszins zwakke creatie, maar ook een eerste. Met hem maakt de vrouw haar intrede in de proza-litteratuur, geen heldin meer, maar de fijnste poëzie vertegenwoordigend des dagelijkschen levens. En met zijn Anabasis is hij de pionier geweest der helleniseering van het Oosten. Het is een juweeltje, die Anabasis, een kabinetstukje van vinding en uitvoering. Of liever, de vondst werd hem door goedgunstige goden in den schoot geworpen. Hij behoefde slechts de hand uit te strekken naar zijn onderwerp, en | |
[pagina 73]
| |
geboren was die onsterfelijke schets eener grootsche episode uit het Grieksche vrijbuitersbestaan met hemzelven als middelpunt. Hij heeft er èn als militair, èn als leider van menschen, èn als schrijver in één slag en voorgoed zijn roem mede gevestigd. Er zijn van die gelukkige stervelingen. Zoo héél groot behoeft men niet te zijn. Men geve slechts beter dan de anderen uitdrukking aan wat een ieder wenscht uit te drukken, en men is zeker van zijn welslagen en niet al te onzeker van te zullen voortbestaan door zijn werk. Zoodanig waren in hun tijd Euripides als dichter en Xenophon als prozaist. Hun taal en hun denkwijze maakten hen tot voorloopers van het naderende hellenisme. Zij hielpen een nieuwe wereld van vormen en ideeën voorbereiden, en daarom verheugen zij zich, eeuw in eeuw uit, in een beroemdheid die niet geheel in overeenstemming is met hun werkelijke artistieke verdiensten. Aldus is de rechtvaardigheid dezer wereld. | |
IV.Gelijktijdig met de historiografie ontlook te Athene het genre der naar kunstregelen beoefende welsprekendheid. Gesproken in het openbaar was er natuurlijk sints onheugelijke tijden, menigmaal zeker ook voortreffelijk gesproken, voor de rechtbank, in de beide raden, in de volksvergadering, voor leger of vloot, tegenover verbondene of vijandig gezinde staten. Maar eerst tijdens den Peloponnesischen oorlog gewende men zich het gesproken woord in zijn vlucht vast te houden, en in de lezing ook hen te betrekken, wien het behandelde onderwerp of niet of slechts zeer in de verte belang kon inboezemen. De te boek gestelde en overal heen waar men Grieksch verstond verbreide voortbrengselen der Attische redenaars beoogden sedert naast hun onmiddellijk doel tevens hetzij hefboomen tot propaganda voor politieke of maatschappelijke denkbeelden, hetzij uitspanningslectuur te zijn. Zij vervulden op bescheidener schaal de taak onzer dagbladen, onzer brochures en tijdschrift-artikelen, onzer romans en novellen. De Alexandrijnsche geleerden stelden een canon vast van tien Attische redenaars, en van deze tien zijn dan ook een | |
[pagina 74]
| |
kleiner of grooter aantal volledige redevoeringen voor ons bewaard gebleven. Moderne geleerdheid heeft daarnevens nog uit allerhande hoeken en gaten een veertigtal andere namen met langere of kortere fragmenten hunner oratorie weten bijeen te garen, onbeduidende stoppels van een eenmaal overvloedigen oogst. Doch ook van het tiental, waarover ons een zelfstandiger oordeel gegund is, bieden verscheidene slechts belang aan den beoefenaar der Grieksche taal, geschiedenis of rechtsinstellingen. Kennismaking met de redevoeringen van Isaeus b.v., die louter ingewikkelde erfrechtskwestiën behandelen, of van Dinarchus, den naäper van Demosthenes, of met de Leocratea van Lycurgus - holle declamatie, zoo er ooit een was, - zou ik voor mij den in Grieksche letteren enkel belangstellende niet bij voorkeur wenschen aan te raden. En indien ik wèl zie, is de levensloop van Antiphon en van Andocides, - ten minste indien we ten opzichte van den laatsten eenig vertrouwen mogen stellen in de berichten, die zich als van hemzelven afkomstig geven, - belangwekkender dan wat we van hen te lezen krijgen. Mijns bedunkens zijn voor leeken het interessantst Lysias, Isocrates en Demosthenes, de vertegenwoordigers ongeveer van de drie hoofdgroepen waaronder de oude kunstrechters de oneindige verscheidenheid der tijdens hen bestaande redevoeringen plachten in te deelen: de juridische, de politieke, de plechtigheids-redevoeringen, anders gezegd, die uitgesproken werden, - of verondersteld werden uitgesproken te zijn, - voor de rechtbanken, voor de organen van het staatsbestuur, of bij feestelijke gelegenheden. De talentvolste en veelzijdigste schrijver van pleidooien, dien wij uit de Grieksche oudheid kennen, is Lysias. Hij had in jonger jaren tot oefening en tijdverdrijf ook aan andere vormen van welsprekendheid gedaan, en zijn aanleg dreef hem inderdaad bij voorkeur naar dezen ganschen tak van litterarische werkzaamheid, maar toen hij, de vijftig nabij, verarmd en door de tirannie der Dertig van het vaderlijk vermogen en de vruchten der vaderlijke industrie beroofd in zijn onderhoud had te voorzien, wijdde hij zich met grooten nadruk, buitengewone werkkracht, en naar het schijnt nog indrukwekkender goed gevolg bijna uitsluitend aan het vak van pleitbezorger. Hij werd advocaat, maar advocaat op zijn | |
[pagina 75]
| |
Grieksch. Sints onheugelijke tijden gold in Athene de regel, dat hij die voor den gerechte optrad, als aanklager of als verdediger, zijn eigen belangen te bepleiten had. Het gebruik bleef gehandhaafd, maar als een fictie waarvan niemand dupe was. Men leerde, op niet noemenswaardige uitzonderingen na, de redevoering uit het hoofd, door den man van het vak, den logograaf, opgesteld. Deze bleef achter de schermen en kon, zoo hij verkoos, zonder aanstoot te geven aan de beide strijdende partijen zijne pen leenen. Het voor en tegen dezer wijze van doen, verschillend niet slechts van de gewoonte der modernen maar ook der Romeinen, is indertijd door Emile Egger in eene fijne studie uiteengezet. Uit Lysias' letterkundige nalatenschap kunnen we geen bewijzen putten, dat hij aanklager en aangeklaagde in eenzelfde rechtszaak gelijkelijk ter wille was, wèl, dat hij elk soort van proces en rechtzoekenden uit iederen maatschappelijken stand zonder onderscheid onpartijdiglijk van zijn gading rekende. Dit is, zooals de zaken toenmaals stonden, geen verwijt, veeleer een compliment voor een ongeëvenaarde virtuositeit. Als niet volburger kon hij alleen in zeer enkele gevallen voor eigen zaak in rechten optreden, en hij heeft dit ook slechts een enkele maal gedaan. Waarom zou hij niet, ten bate van eigen zak en eigen roem, hulp verleenen aan al wie zijn hulp kwam inroepen? Het gevolg was dat de oudheid meer dan vierhonderd op zijn naam gaande, meer dan tweehonderd als echt erkende redevoeringen van Lysias bezat. Wij zijn niet zoo gelukkig. Ternauwernood een zevende is aan den ondergang ontsnapt, alle meer of min, sommige zelfs deerlijk gehavend. Het is evenwel zeer de vraag of, indien we meer van hem konden lezen, ons oordeel over den stilist in hoofdzaken gewijzigd zou worden. Wat gespaard bleef is voldoende om de verbazende lenigheid van zijn talent te staven. Processen voor den raad der vijf honderd, voor den Areopagus, voor de gewone rechtbanken der heliasten, voor militieraden, alles is daar. Met hetzelfde gemak behandelt hij de aanklacht tegen een staatkundigen verklikker uit de donkere dagen der oligarchie als de verdediging van een echtgenoot uit den burgerstand, die den belager zijner huiselijke eer had gedood; de aanklacht tegen een grootvader die als voogd het vermogen zijner kleinzonen had zoek gemaakt, als de verdediging van een gebrek- | |
[pagina 76]
| |
kige wien zijn ondersteuning uit de staatskas dreigt te ontgaan; zaakjes van kijfpartijen en handtastelijkheden; van door de schatkist betwiste erfenissen en van ongeoorloofde opkooping verdachte graanspeculanten; van onwaardige candidaten voor een zetel in den raad en zich voor burger uitgevend schorriemorrie. Een naar den geest verwante criticus uit de Augusteische eeuw, de reeds meermalen genoemde Dionysius van Halicarnassus, heeft beproefd hem als het ideaal voor te stellen der attische welsprekendheid. Dat is natuurlijk schromelijke overdrijving. Lysias was, - het woord werd zoo even reeds eenmaal door mij gebezigd, - een groot virtuoos. Virtuoos in den stijl, welks bevalligheid, door bijna onmerkbare kunst verkregen die slechts zelden in gekunsteldheid ontaardt, ook door ons nog levendig genoeg kan worden gevoeld. Virtuoos in den vorm, al gaat de schijnbaar ongezochte eenvoud van ordonnantie ook inderdaad wel eens in ongegeneerdheid en eentonigheid van overgangen schuil. Virtuoos in de bewijsvoering, al dunkt ons de scherpzinnigheid er van niet zelden een verdachten familietrek met draaierij en drogredenen te hebben. Virtuoos eindelijk, en van de beste soort, in de door ouden en modernen om het zeerst geprezen karakterteekening, die in ieder zijner redevoeringen een levend beeld van den spreker doet ontwaren. Doch eigen overtuigingen, behalve een voorliefde in het algemeen voor democratische staatsinstellingen, schemeren slechts zeer zelden door; pathos, zoo hij het bezat, laat hij alleen bij hooge uitzondering spreken; persoonlijke hartstocht wordt door niets dan door de herinnering aan de Dertig en hunne wandaden wakker geroepen. Hij is als redenaar de onpersoonlijkheid zelve. Telkenmale spreekt niet hij, Lysias, maar zijn client, en velerlei zijn de gestalten waarin hij zich weet te vervormen. Wij kennen hem lezende die allen; alleen hemzelven, den meester die hun wezenstrekken op het papier vasthechtte, kennen we ook na de laatste bladzijde omgeslagen te hebben nog niet. Ik houd mij dan ook overtuigd dat we, zelfs indien de gansche Lysias ons bewaard gebleven ware, niet veel verder zouden zijn, en dat zich derhalve uit de studie van hem alleen slechts een uiterst eenzijdig beeld der attische welsprekendheid laat vormen. Gelukkig is zijn een menschenleeftijd | |
[pagina 77]
| |
jongere tijdgenoot Isocrates daar, om haar van een andere zijde te doen kennen. Ook Isocrates was behalve professor eloquentiae een poos logograaf, doch zou als zoodanig niet tot onderscheiding gekomen zijn. Wat hem en zijn werk tot een eigenaardige en in haar soort merkwaardige figuur stempelde, was vooreerst het voorbeeld van zijn stijl, die een sterken, eigenlijk bedenkelijken, invloed heeft uitgeoefend op lateren, ook op Cicero. Het was de elegantie van den vorm tot een uiterste gedreven waar ze aanstootelijk wordt, het hoekige dat elke individualiteit kenmerkt tot een eentonig glinsterend oppervlak wegpolijst, en gevaar loopt in plaats van mannentaal eunuchengefluister te doen hooren. Wat zoo tot stand gebrachte producten van volslagen geesteloosheid redt is hun inhoud, zoo deze het kennisnemen waard is. En dat is met Isocrates' groote redevoeringen het geval, niet altijd, maar vaak. Redevoeringen bestemd om uitgesproken te worden zijn het niet; wel brochures, hun ontstaan ontleenend aan een gebeurtenis van den dag en in den vorm van feestreden gekleed. Wanneer het stuk het licht zag, was de aanleidende oorzaak doorgaans reeds lang door andere gebeurtenissen naar den achtergrond gedrongen, mogelijk ook geheel vergeten. Maar dit stond de verspreiding niet in den weg. Want als de schrijver goedvindt zijn publiek eens niet te onderhouden over zijn eigen dierbaren persoon of zijn particuliere grieven, en aan zijn antipathie tegen wijsgeeren en praktische staatslieden, beiden zijn bête noire, het stilzwijgen oplegt, bepleit hij twee waarlijk grootsche denkbeelden van geheel algemeenen aard, die zoo nauw samenhangen dat ze eigenlijk één enkel denkbeeld vormen, en waardoor alleen zijn geschriften ook nog voor ons leven. De verarming, ontvolking, verwildering van Griekenland, noodzakelijk gevolg van geen oogenblik rustende onderlinge twisten, vervulde hem aanhoudend met bange zorg. Hij zag slechts één uitweg voor onfeilbaar uiteenvallen van het geheel, gevolgd door even onfeilbaar uitteren der deelen. Hellas moest een nieuw ruimer en rijker vaderland zoeken aan de overzijde der Aegeische zee, in dat Klein-Azië vanwaar in oude dagen zijn vaderen westwaarts gekomen waren. Hellas moest, opnieuw één geworden, zich daartoe aangorden onder leiding van Athene. Toen het ideaal onvervulbaar bleek, de geestkracht uitgeput, | |
[pagina 78]
| |
de eensgezindheid ver te zoeken, de aanspraken zijner vaderstad op hegemonie elken dag minder geteld, gaf Isocrates zijn denkbeeld, zijn droombeeld, niet op. Nu Athene niet wilde, en men ook Athene niet wilde, werd Philippus van Macedonie zijn man. ‘Misschien’ - zoo schrijft hij aan dezen in wat wij een open brief zouden noemen, - ‘misschien zullen eenigen die niets anders verstaan dan dit het mij euvel duiden, dat ik verkozen heb u op te wekken tot den veldtocht tegen de Perzen en het ter harte nemen van Griekenlands belangen, met voorbijgaan mijner eigen vaderstad. Hierop antwoord ik: indien ik mij over deze aangelegenheden tot iemand anders eerder had gewend dan tot mijn geboorteland, dat driemaal de Hellenen heeft bevrijd, tweemaal van de barbaren, eens van de overheersching der Lacedaemoniers, zoude ik inderdaad erkennen verkeerd gehandeld te hebben. Het zal echter blijken dat ik met al den aandrang waartoe ik bij machte was beproefd heb allereerst mijn land hiertoe aan te sporen. Maar toen ik bemerkte dat dit zich minder bekommerde om mijne woorden dan om de van het spreekgestoelte af tierende redenaars, toen heb ik me daarvan afgewend, maar toch mijn denkbeeld niet laten varen. Terecht moesten daarom allen mij veeleer prijzen, dat ik, gebruik makend van zooveel welsprekendheid als ik bezit, mijn leven lang niet heb opgehouden de barbaren te bestrijden, voor de publieke opinie hen aan te klagen die met mij van gevoelen verschillen, en gepoogd hen aan te porren die ik mocht verwachten dat het meest in staat waren den Hellenen voordeel aan te brengen en den Perzen den overvloed waarin zij leven te ontnemen. Daarom richt ik thans het woord tot u’.Ga naar voetnoot1) Ongetwijfeld heeft de groote koning en geniale staatsman over het zonderlinge geschrift van den meest onpraktischen doctrinair onder de Atheensche redenaars geglimlacht. Zóó moet Frederik de Groote geglimlacht hebben over de diplomatie van Voltaire, zóó Bismarck over de ideale eenheidsplannen der ‘Parlamentarier’ van 1848. Hij, Philippus, heeft Isocrates' programma - dat tevens zijn programma werd - verwezenlijkt, maar niet juist in Isocrates' geest. En een overlevering wist te vertellen dat de grijze redenaar, uit | |
[pagina 79]
| |
smart over den verloren slag van Chaeronea, die Griekenland voor goed in het gareel van den halfvreemden Macedonier spande, en het dwong onder leiding van zijn zoon de wereldhistorische roeping te vervullen die het eigen initiatief nooit zou hebben tot stand gebracht, een gewelddadig einde aan zijn leven had gemaakt. Het schijnt niet waar, en was ook voor den meer dan tachtigjarige nauwelijks noodig. Die leidende macht van Athene, welke Isocrates bereid was aan Philippus over te dragen tegen verwezenlijking van zijn lievelingsidee, heeft een laatsten, gansch anders geweldigen, maar even weinig met voorspoed bekroonden voorvechter gehad in Demosthenes. In hem zag de oudheid den zonder tegenspraak grootsten redenaar, en ook de modernen behooren die opvatting te huldigen, zij het al niet zonder eenig voorbehoud. Demosthenes heeft inderdaad het hoogste toppunt der antieke welsprekendheid bereikt, maar ook het hoogste toppunt alleen. Men behoeft de beeltenissen van den man slechts aantezien, het beroemde brons van het Vaticaan bij voorbeeld, om de overlevering gelijk te geven die van hem gewaagde als van een die het lachen had verleerd, en die kort na den dood zijner dochter, zijn eenige, het witte feestgewaad aanlegde ter eere van een voorbarig gemeld doodsbericht van den aartsvijand. Het smalle gelaat spreekt van onverpoosden, uitputtenden arbeid en van slechts één verterenden hartstocht, de sombere oogopslag en dunne op elkaar geklemde lippen van onverzettelijke wilskracht en onbluschbaren haat. De haat, de hartstocht, de inspanning, het gold alles één verheven doel: de grootheid van Athene als resultaat van het ver- en klein houden des Macedonischen konings, in wien Demosthenes, lang voor iemand anders, met den speurzin der liefde den vijand van zijn aangebeden vaderland geroken had. Het zou van gemis aan eerbied getuigen, een zoo veelbewogen leven, en daarnevens een zoo uitgestrekte en zoo nauwgezette letterkundige werkzaamheid in een paar bladzijden te willen afhandelen. Daarom vragen hier slechts een paar indrukken eene plaats. Zoo als de man was, zoo is zijn werk. Een en al tensie, niets dan klem, uitsluitend heftigheid. Enkel spieren en zenuwen, en ternauwernood vleesch. Zoo doet hij zich reeds kennen in zijn vroegste stukken, redevoeringen over privaatzaken, hetzij zijn eigen belangen | |
[pagina 80]
| |
betreffende, hetzij - want hij begon om geldige redenen almede als logograaf - die van anderen. De redeneering omspant u als een steeds strakker aangeschroefde ijzeren boei. Hij laat niet los voor ge hem gelijk geeft, al is uw vermoeden sterk dat het juist andersom is. Voor geen cijfers, voor geen berekeningen deinst hij terug. Hij verdedigt wat hij voor zijn recht of voor het recht van zijn cliënt houdt met den wanhopigen greep van den gierigaard, dien men van zijn schat dreigt te berooven. Het moet voor de heliasten geen uitspanning geweest zijn dergelijke pleidooien aan te hooren. Maar zijn eigenlijke en onweerstaanbare kracht ontwikkelt hij eerst ten volle in zijn groote staatkundige en politischjuridische redevoeringen. Als ik uitdrukking mag geven aan mijn persoonlijk gevoel, zou ik zeggen: ze vervullen mij bij de lectuur met onbegrensde bewondering, maar niet met onverdeelde sympathie. Daartoe ontbreekt te veel alles wat los, gemeenzaam, opgewekt is, alles wat innemen kan. Ook onder de oude kunstrechters waren er die bevalligheid ten eenenmale bij hem misten. En zoo gaat het mij. Als hij zich een enkelen keer vroolijk maakt, - over zijn tegenstanders natuurlijk, - is de aanvechting groot om er tegen in te grijnzen. Zijn humor doet klappertanden. Een aanhef als van zijn partijgenoot en lateren tegenstander Hyperides: ‘wel, mijne heeren van de rechtbank, ik herhaal wat ik zoo even tot de omstanders zeide: ik begrijp niet dat dergelijke hoogverraadsprocessen u niet al lang hartgrondig de keel uithangen,’Ga naar voetnoot1) - zulk een familiaren toon behoeven we bij Demosthenes niet te zoeken. Hij is niet plechtig en hij galmt niet. Maar hij trilt steeds van ingehouden hartstocht, en hij doet zijn hoorders en ons lezers medetrillen, tot we zenuwachtig worden van overspanning. Die schijnbaar lange volzinnen, inderdaad voor het meerendeel aggregaten van talrijke korte, waarin de gedachte in het minimum van veelzeggende woorden is samengeperst, die drastische vergelijkingen en naar Grieksche opvatting soms al te stoute beeldspraak, ze vallen als mokerslagen ons op het hoofd. Eerst als we kalm napeinzen treft het ons, hoeveel blinde partijdrift en verdacht- | |
[pagina 81]
| |
making er schuilt onder dien gloed, hoe dikwijls de bitterheid zich uit in scheldwoorden, hoe de bewonderenswaardige scherpzinnigheid ook handtastelijke sofismen niet versmaadt. Zegt men dat praktische politieke welsprekendheid slechts invloed kan oefenen tegen dien prijs, ik zal me er bij neerleggen, mits men eerlijk erkenne wat niet met goed fatsoen te loochenen valt. Alleen zou ik wenschen dit te doen uitkomen: des te treffender wordt bij dien onmiskenbaren zucht tot denigreeren van wat hem tegenstaat de onwillekeurige hulde, door hem zijns ondanks en met niet bijstere gratie lang na diens dood aan den grooten tegenstander gebracht, tegen wien hij - niet door zijn schuld, voorwaar - niet opgewassen bleek. ‘Wat moest, - ik vraag het u, Aeschines, - wat moest onze stad doen, toen ze zag dat Philippus zich de heerschappij, de overheersching, over de Hellenen trachtte aan te matigen? Of wat betaamde het mij, haar raadsman te Athene, - want ook dit legt niet weinig gewicht in de schaal, - te zeggen of voor te stellen, die wist dat te allen tijde, tot op den dag waarop ik het spreekgestoelte betrad, mijn vaderland steeds om den voorrang, voor roem en eer gestreden, en voor onderscheiding en ten algemeenen bate meer goed en bloed veil gehad had dan de andere Helleensche staten voor eigen belangen hadden besteed? Die zag hoe die Philippus zelve, met wien wij den kamp aanbonden, ter wille zijner heerschappij en zijner macht zich het oog had laten uitslaan, het sleutelbeen verbrijzelen, zijn hand, zijn been vermorzelen, bereid, elk deel zijns lichaams dat het noodlot hem wilde ontnemen op te offeren, ten einde met het overschot te leven in eer en roem?’Ga naar voetnoot1) Niet door eigen schuld moest Demosthenes het tegenover Philippus opgeven, zeide ik. Hij leefde in de idealen van het verledene, en bespeurde niet dat de dagen van Marathon en Salamis voorbij en de machtsverhoudingen geheel anders geworden waren. Een verminderde en verarmde bevolking; een doorgaans ledige schatkist; onregelmatig betaalde huurtroepen, aangevoerd door meest onbekwame en altijd onbetrouwbare condottieri; een ontoereikende en niet opperbest uitgeruste vloot; steeds slinkende buitenlandsche bezittingen | |
[pagina 82]
| |
en zich afscheidende bondgenooten; in het overige Griekenland onontwarbare verdeeldheid, onbevredigde rancunes, en geen oogenblik zwijgend wantrouwen: - wat kon tegenover dit alles de gloeiendste vaderlandsliefde, de meest onvermoeide werkkracht, het fijnste diplomatiek talent tot stand brengen? En het is gelukkig dat het zoo was. Het voortduren van een schijnbaar onafhankelijke groep Grieksche staatjes ware vermoedelijk een ramp voor de Europeesche menschheid geweest. Ze zouden in hun hanengevechten spoorloos en roemloos zijn ondergegaan, zonder dien bevruchtenden invloed te hebben uitgeoefend, welke onder en ten gevolge van het Macedonische ‘dwangjuk’ de nooit genoeg te waardeeren taak van het hellenisme is geweest. Toch valt de volle glorieschijn van het tragische op het hoofd van den vaderlander, die bewerkt heeft dat de val eervol was; die bleef gelooven in, en strijden voor, de verdwenen grootheid van zijn land; die alle levensgenot daaraan opofferde; die daartoe alleen zijn reusachtige gaven besteedde; die voor alles stond, in de volksvergadering, op de landdagen die bondgenooten moesten schaffen, in het kamp van den overwinnenden vijand; die hoopte tegen de wanhoop in; en die de trouw zijner overtuiging bezegelde door het opofferen van zijn leven. Door Macedonische benden nagezet nam hij vergif in om niet in hun handen te vallen, - twee-en-zestig jaar oud. | |
V.Er is in dr. Van Deventer's boek sprake noch van Thucydides, noch van Isocrates, noch van Demosthenes. Maar wel wijdt hij een kort opstel aan Aristophanes, den vorst der comici. Hierover ten slotte nog een enkel woord. Het stuk heeft, gelijk reeds werd aangestipt, een polemische strekking. Het bestrijdt het onvriendelijk oordeel, door Pierson in zijn Hellas over Aristophanes en diens werk geveld, een des te bedenkelijker afkeuring, naarmate Pierson's gezag in deze dingen bij het beschaafde Nederland, en met reden, zwaarder weegt. Het valt niet te ontkennen: mijns bedunkens heeft in deze materie dr. Van Deventer gelijk en Pierson in hoofdzaak ongelijk. Ook legt de wijze, waarop de schrijver zijn in het Grieksch geheel onkundigen landgenooten een | |
[pagina 83]
| |
denkbeeld tracht te geven van het gansch eigenaardige en met niets moderns goed vergelijkbare der Aristofanische Muze een vereerend getuigenis af van zijne bedrevenheid om dergelijke kwestiën naar den eisch te behandelen. Kortom: mij dunkt in deze korte studie alles te prijzen, - met uitzondering van den toon der polemiek. Niet omdat hij onbillijk, maar omdat hij niet gentlemanlike is. Wanneer ik lees: ‘Kom, mijnheer Pierson, laat ons vrienden blijven. - - Schrijf nog eens over Aristofanes - - en erken, dat ge hem te veel hebt geprezen, om zooveel afkeuring daarbij te gedoogen. - - Vertel eens van die heele mooie brokken, die buiten elk conflict staan. - - Beweer alleen niet meer, dat de Nefelai maar eene klucht is, en knor vooral niet om de onordentelijkheden van Aristofanes, want dat is toch al te flauw’ (bl. 281), - wanneer ik deze tirades lees, dan heb ik er desnoods de kans om als ouderwetsch en buitenmodelsch te gelden voor over, om ronduit te verklaren dat een dergelijke toon mij in een dergelijk werk onaangenaam aandoet. Tot dusverre leefde ik in de meening dat ook de heer Van Deventer goede manieren in de letterkunde op prijs stelt. Ik ben overtuigd dat de bestrijding geschreven werd toen Pierson nog leefde, maar zou hij dezen zoo toegesproken hebben in een salon, of op een vergadering? Zou hij, de jongere - om niets anders te zeggen - tegenover zich zulk een toon verdragen hebben, indien omgekeerd Pierson eens daartoe in staat ware geweest? Doen wij niet best, ploertigheden in den vorm over te laten aan hen, die daarin een element van succes meenen te zien? Maar ikzelf wensch niet met dit woord van leedwezen en onder dezen indruk van een veelszins uitmuntend boek te scheiden. Een oude dichter heeft eens aan zijne zangen de onsterfelijkheid beloofd ‘zoolang aarde en zon er zijn.’ Zooveel zouden wij niet durven beloven aan alles wat te zamen nog van de oud-Grieksche litteratuur gespaard is gebleven. Maar wèl achten wij het een gelukkige beschikking van het noodlot, dat dit betrekkelijk weinige ook nu nog, ook bij ons nog, voortgaat zijn bezielende roeping te vervullen. Dat het bevruchtend en louterend werkt ook en vooral op hen die buiten de filologische wetenschap staan, op Vosmaer, op Pierson, op Van Deventer, en door hun bemiddeling op een | |
[pagina 84]
| |
klein maar niet onbeteekenend gedeelte van het Nederlandsche volk. Meer dan ooit dunkt mij de invloed der klassieken, der echte, gewenscht, als heilzaam tegenwicht tegen de luchtsprongen van het ultra-modernisme in de kunst, zeker in de litteraire kunst. H.J. Polak. |
|