| |
| |
| |
De erfgenaam.
I.
Voor een vijftien jaar liep de levenslust van een Junimorgen al precies zoo over den rand als tegenwoordig.
't Ging er dan dien morgen in 't Molleveld ook al zóó royaal naar toe, als 't maar kon. 't Molleveld wist het van ochtend dan ook zoo goed als een dominee en een burgemeester, dat 't Molleveld niet maar een buurschap was, die een kwartier achter Haaltem kwam aanbungelen, om nog net de klok van Haaltem te kunnen hooren als 't Westewind was, en driekwart van de gemeene lasten van Haaltem te mogen betalen; neen, maar dat 't Molleveld er eigenlijk was, zie je, 't Molleveld er in de eerste plaats was, en 't er heel anders op de wereld zou uitzien, als 't Molleveld er eens niet was. 't Was dan ook wonder, zóó royaal als 't er van ochtend toeging!
Dáár over den zandweg, door de peppelenallee, door de groene, glinsterende allee van peppels, die daar recht en hoog, ieder apart, stonden als een rij masten voor een eereweg, maar natuurlijk veel grooter en groener en glinsterender, door de peppelenallee kwam de zon aanzetten, met geweld; tsà, zoo'n zon, flikkerende, verblindende, schaterende, flitsende en verbrandende, tsà, zoo'n zon om voor op zij te gaan!
Daar links, kijk die grasweide eens, de pinkenweide van boer Schoonstege! De boer is een dikke boer, en zijn pinkenweide, waarop de keuken 't uitzicht heeft, is bij hem natuurlijk altijd in orde, als de burgerlijke stand op 't stadhuis, maar zooals van 't jaar!... Hij heeft er twee pinken meer in
| |
| |
loopen dan andere jaren, en 't lijkt nog wel een hooiweide, in plaats van een grasweide. De pinken staan tot aan de knieën in 't groen, één mollig veld van rood en wit, zóó bloeien de zuring en de kamille, en het kamgras heeft het zóó goed van het jaar, dat het zon uitvonkt, zoo glad is het en glinstert het; en als de pinken nog niet heel anders beginnen, dan moet de zeis er nog aan te pas komen.
Kon het, dan is rechts, de rogge nog royaler. Het is de rogge van het Schaarserve, dat in de courant staat. De kijkers - want er zijn veel liefhebbers voor 't Schaarserve, want elke akker heeft tegenwoordig een pot met goud in den grond - de kijkers zeggen als verstandige menschen niet veel, maar als ze door de voren loopen, en de langste boomen van boeren kunnen dan nog niet over de rogge heenzien, dan geven ze zichzelf in stilte een knipoogje; en als 't windje den akker gaat wiegen, en de aren glinsterend van zon en vettigheid, zoo langs elkaar heenschuiven, zacht ‘zzhhh, zzhhh’ zeggend, dan hooren de boeren 't al, dan wij die akker zingen: zegen, zichten; zegen, zichten!
Wonder, in den boomgaard van het Schaarserve beginnen de kersen al, de beste kersen van 't geheele Molleveld, en de rozen in den hof doen 't al weer, als was er geen opkomen aan.
En een lucht van mirakel, enkel wonder van goedheid, zoo'n lucht: zacht als boter, rijk als een jonker, goed als een moeder, sterk als de wind. 't Was dan als een rijkeluisbruiloft, zóó royaal als 't er dien morgen toeging in 't Molleveld.
Bartes Schoonstege, de grootste boer van 't Molleveld, zat zoo simpel als een diaconie-bedeelde op de keuken te kijken. Aan de drie glimmende kabinetten en aan 't oud porcelein op de schouw boven het haardvuur, kon zelfs 'n stadsmensch zien, dat hier een oudhoevige, dikke boer woonde; maar dat zei nog niets bij het boerke zelf. Want zóó eenvoudig, zóó simpeltjes in zijn groenig zwartlakensch buis en verschoten boezeroen, zóó ongenaakbaar rustig, zóó bewust van zijn majesteit, hem als een plicht opgelegd, zat daar Bartes op zijn schuin afgesleten keukenstoel, dat de kleinste kleuter van 't Molleveld zóówel, met den eersten opslag, kon zien, dat Bartes-Oome president-kerkvoogd, lid van den raad, afstammeling
| |
| |
uit een oud, oud geslacht van dikke boeren en stom-rijk was. Bartes-Oome was een klein kruipertje van een kereltje; dat kwam van zijn rug, die niet recht meer de hoogte in wou. Een grooten neus anders had hij, die rechtuit de wereld inging, en pittige oogjes in zijn hoofd, en als die oogjes iemand raakten, dan had de andere net genoeg; maar met die oogjes moest Bartes-Oome het dan ook doen - want praten, dat was vrouwenwerk.
‘'t Liekt boer, dat er vulle bezienders binne veur 't Schoarserve,’ knikte Diekemeuje. Scherp keek ze door den zilveren bril op de kousen, die in haar schort lagen; haar egaal gelaat van perkament met de zwarte oogjes en de fijne rimpeltjes onkreukbaar in de gesteven plooimuts, die, evenals de zwart serge japon, - minstens zoo oudmodig als de kerktoren van Haaltem - haar hulde in een waardige ongenaakbaarheid.
De boer gaf geen antwoord. Dat was zoo zijn gewoonte. Op elk woord antwoord te willen geven, dat zou zijn: de gekken en blaaskaken, die wel moesten kwetteren om niet te stikken van opgeblazenheid, te gaan prijzen en kronen. Zijn eigen vrouw op elk woord antwoord te gaan geven... kom, daar was Diekemeuje veel te eigenzinnig en te verstandig voor; ze wist toch wel, hoe hij er over dacht. Zoo praatte zij dan gelaten, gemoedelijk voort over 't Schaarserve; wie of er nu aanstond, en of 't waar was, dat Steven-Neef 't zou trekken.
Bartes sloeg even met een snelle flikkering zijn oogen open en zag over de roggevelden van 't Schaarserve, glinsterende en blinkende in de zon, en zag nu en dan de pet van een beziender boven de rogge uitdansen.
Steven-Neef moest dan bizonder hoog van hart zijn! Een beste hofstee van ouder tot ouder in pacht te hebben, en die te gaan opzeggen, omdat ze wat van den grooten weg aflag! Twintigduizend gulden te hebben en dan een hofstee te gaan koopen, die in deze dure tijden wel vijf-en-dertig deed! Maar dat kwam van al dat praten. Net zoolang praten, dat men zich had vastgepraat, en dan een dolligheid doen om weer eens los te komen. Steven-Neef was zoo'n spreeuw in de Mei; alle deuntjes kon hij nafluiten, maar zijn eigen deuntje leerde hij nooit; zoo'n kakelaar, als een kip, die 't weêr in den kop had; je zoudt denken dat ze een ei gelegd had, en 't was
| |
| |
wind. En dat die Steven-Neef nu zijn eenige erfgenaam moest zijn, dat hij en Diekemeuje niet alleen kinderloos, maar ook bijna familieloos moesten blijven, dat hun hofstee en voortvaring, al zijn papieren en Diekemeuje's kabinetten nu aan dien kwetteraar moesten komen!! Ja, Steven moest nog maar eens goed gesmeerd worden. Zijn inborst was niet kwaad, maar zijn werk dekte zijn woord niet. Misschien, als hij zich met het Schaarserve eens goed de schenen stootte, dat hij nog wat mans werd. ‘'t Schoarserve steet leege’ zei hij, en keek toen weer rustig naar buiten.
Diekemeuje zette den bril af, zoo veraltereerd was ze, den boer zoo absoluut te hooren liegen. Gisteren had hij nog over 't houtvuur gezegd, dat 't Schaarserve al ruim hoog in de courant stond, en de kooper er zich een strop aan zou halen, en nu opeens laag! Daar zat wat achter.
‘Zoo puikbest is het toch niet!’ peilde zij.
‘Voor een gragen mond is ongaar brood nog vleisch,’ orakelde hij, en met een flikkering der oogen zag hij even over de korenvelden, en zette toen, zich steunend op stoel en tafel, zijn krom lichaam wat rechter op den stoel.
Zij begreep, dat ze er in den eersten opslag niet achter zou komen, maar de boer zou er haar wel weet van geven, als hij eerst zelf maar wist, waar 't heen moest. Hij zat er zelf nog mede.
Kijk, passeerde daar Gerrit Klein-Klaverink, de gemeenteontvanger niet voorbij het keukenvenster? Zoo waar, daar was hij al.
‘Goe'n mergen soam.’
‘Goe'n mergen soam’ antwoordde zij, terwijl Bartes-Oome hem met een hoofdknik de hand gaf en een stoel aanwees.
‘'t Was wel eens gekker weertje dan vandage’ zei Gerrit onder 't gaan zitten, op dien vroolijken, verkleinenden toon, dïe den welopgevoeden Haaltemer paste.
Bartes-Oome keek hem even goedkeurend aan, en knikte toen: ‘Wisse, wisse, minder was minder, en nog meer dan goed.’
Toen de betamelijke tijd volgezwegen was, schoof Diekemeuje de stoof weg, en begon koffie te malen, terwijl de boer naar 't kabinet sukkelde, en uit een der laden twee sigaren nam. Langzaam werden de sigaren aangestoken en bekeken van
| |
| |
alle kanten. De koffie werd behoorlijk genoten, kopje voor, kopje na. Nu en dan viel er een woord, en telkens dwaalden de oogen in 't welige zomerland, dat begon te zweeten, nu de zon hooger en hooger steeg. Kalm monsterden Bartes-Oome en Klein-Klaverink de roggevelden, den bouwhof en den boomgaard van het Schaarserve, die nu stonden te trillen in den gloed, die met spiraalgebaren omhoog kronkelde in den brand der zomerzonnewarmte. Terwijl de twee boeren nu en dan een woord lieten vallen, begon Diekemeuje 't geval te begrijpen. De boer wilde 't Schaarserve opjagen. Steven-Neef stond er op 't oogenblik aan. Klein-Klaverink zou voor den boer de plaats opjagen, en daar Steven-Neef zou vasthouden, zou hij hem heel hoog opjagen, hoe hooger hoe liever, voor rekening van den boer hem dol hoog opjagen - dat scheen het plan.
Klein-Klaverink legde zijn kopje op zijde, en Bartes-Oome begon hem te vragen, of hij door 't Roôvelde of door 't Duivelskerkpad de terugreis zou nemen.
Klein-Klaverink gaf Diekemeuje met het effenste gezicht de hand, en zij wist natuurlijk ook van niets af. Alsof er niets was gebeurd streek Bartes-Oome met zijn schuinschen rug en recht hoofd zwijgend de oude keuken door, de voordeur uit, de weide en de warmte in. Klein-Klaverink liet niets zien van 't plezier, dat hij had, nu die Steven Kortholte zich zóó de vingers zou branden, en liep zoo zoetjes achter Bartes-Oome aan, alsof deze hem had opgedragen, een voêr meihout of een perceel gras voor hem te koopen.
‘Bartes-Oome 't blieft dan bie de afsproak?’
‘Wisse,’ en hij bleef hem even nakijken, toen Gerrit bedaard de steeg afliep, tusschen de rikkens en heggen door.
Na zich wat te hebben laten blakeren door de zon en goedkeurend geknikt te hebben over de welige pinkenweide, keert hij zich om en hompelt op zijn stokje geleund terug.
Klosse-klos, klosse-klos! Hm, wat was dat?
Daar stootte iets tegen zijn schenen aan; nu kon hij, zonder zijn waardigheid te offeren aan nieuwsgierigheid, even omzien.
‘Ah, Harm-Jan, bin ie het?’ Een miniatuurboertje met de pet al schuins op 't groote hoofd, zag met groote blauwe oogen tot hem op. Met een kort gegrom van genoegen gaf Bartes-Oome Harm-Jan de hand, en in groote vreugde, dat
| |
| |
zij elkander gevonden hadden, wandelden het boerken met het jongsken langs de rikkens van de weide.
Nu en dan nog hijgend van 't harde naar huis loopen, begon het kind: ‘Was er weêr 'n nije op schol.... net als thuus.... doôdgaan en nije der biekommen.’
‘Joa, mien jongske,’ zei Bartes-Oome, die even gewichtig luisterde als Zondags in de kerk.
‘De nije kommen uut de put.’
‘Wisse,’ zei Bartes-Oome, wat dralender voortgaande, om Harm-Jan tijd van verklaring te laten.
‘Op 'e deêl, bie de schure is een groote put, en doar zwemt' ze ien; als ze d'r 'n nije neudig hebben, dan kump' de dokter met een puthoak, en wie z'n eigen dan stevig vastholdt, die geet mee.’
‘Wie zee oe dat, Harm-Jenneken?’
Met groote oogen keek hij Bartes-Oome aan en lachte triumfantelijk:
‘Voader! Voader zee, dat ik m'n eigen stevig vastholden had, met twee handen. Moar als ik er een uut most hoalen, zou ik èt met de bergledder doen.’
‘Ie zegt?’
‘Joa, een bergledder ien 'e put zetten. Dat zou oek kunnen,’ knikte het ventje met groote oogen tot Bartes-Oome opziende.
‘Wisse,’ lachte deze, voor 't weidehekken stilstaande.
Harm-Jan raakte zijn pet aan, terwijl hij knikte: ‘dag soamen’, en door liep het jonksken: klosse-klos, klosse-klos. -
Glimlachend hompelde Bartes-Oome naar huis; kinderpraat dat was nog wel eens verstandige praat.
Diekemeuje had nagedacht, waarom de boer toch 't Schaarserve zoo wilde opjagen.
‘Steven-Neef had èt toch goêd op zien hofstee? De lanter was geen eigenbelanger, he k van heuren zeggen,’ peilde ze.
‘Wisse, misschien te goed.’
‘Steven-Neef steekt de hoaver zeker wat te vulle.’
Bartes-Oome zweeg en dan was er gewoonlijk meer van aan, dan dat een ander tienmaal ja zeide.
‘Beter bietieds de schenen gestooten, dan pieneloos in 'e put geloopen,’ besloot Diekemeuje met een waardige berusting.
Ze begrepen elkaâr, en over Steven-Neef en 't Schaarserve
| |
| |
werd op de keuken van Schoonstege-boer vooreerst niet meer gesproken. -
Vijfenveertig duizend gulden! Heel Haaltem had den toeslag hooren vallen. Vijfenveertig duizend gulden voor 't Schaarserve! Steven Kortholte was dan een heele kerel. 't Was een half voêr hooi waard geweest, hem tegen Klein-Klaverink te zien hoogen. Want Klein-Klaverink was op 't Schaarserve gevallen als een aftandsche bles op jonge klaver. Maar Steven had kordaat vastgehouden, en daar was het hoogen begonnen! Dat ging met de duizend de hoogte in, slag op slag, alsof duizend gulden een pijp tabak was; en toen eindelijk de toeslag op vijfenveertig was gevallen, had heel Haaltem gezucht van verlichting, want puuh! daar kon een mensch geen begrip meer van krijgen. Allàh, de prijzen der producten wáren hoog, 't wàs een dure tijd, maar 't leek wel, of tot nog toe alles tegeef was geweest, en nu eerst het betalen zou beginnen. Hein van 't Scheelhegge, die altijd vol potsen zat, begon groote snakerijen te liegen: hij wist wel wat Steven gedaan had; 's avonds had Steven met kaarsen over den akker geloopen, waar de kaars met een rood vlammetje was uitgegaan, was suiker in den grond, en waar met een blauw vlammetje de kaars was uitgegaan, daar was zout in den grond, en Steven had al in stad een ‘oktrooienmoatschappieje op'ezet’ en - later zouden ze 'r wel meer van zien.
De oude boeren zetten de som goed in 't hoofd, om 's avonds op de ‘ploate’ gezeten, vergelijkingen te gaan maken met de prijzen uit den ouden tijd, en al wat grondeigenaar was in Haaltem en vooral in 't Molleveld, zette de hakken wat harder op den grond, en voelde zich, ja je kunt niet zeggen, hoe rijk wel, want wat een gek er voor wilde geven, dat was de grond waard. Alleen Bartes-Oome had gezegd, dat bij hem niet zooveel wonderen met de boerderij gebeurden, maar dat dat zeker aan zijn domheid lag.
Ditzelfde herhaalde hij nu ook weer tegen Steven-Neef, die al een uur lang tegen hem zat op te redeneeren op de keuken. Diekemeuje alleen was, zooals altijd, onder den indruk van Stevens hooge manieren. Steven was altijd in het zwart laken, en op visite, zooals nu - want bij hem was het al gauw visite - altijd in de pandenjas. Hij sprak
| |
| |
dan Hollandsch, en geen Haaltemsch, en men kon dan best aan hem merken, dat hij veel in de boeken las. Haar man was echter nog wat achterbakscher dan anders, en hield zich dan, met een snakerig lachen in zijn toegeknepen oogen, maar een domme boer. Steven-Neef had hem gisteren al de weet gedaan, dat hij vandaag zou komen, maar jawel Bartes wist van niets af, en Bartes zat in 't zelfde buis, waarin hij vandaag den akker op was gegaan, 't groene buis aan alle kanten uitgestukt, en 't had er alles van, dat Bartes aan Steven-Neef dertigduizend gulden ter leen kwam vragen, zoo parmantig zat Steven-Neef te kijken, en zoo armoedig Bartes. Dat die Bartes nu in ééne al zijn geld aan Klein-Klaverink gebracht had! Hoe verwezen Steven-Neef kon kijken, nu hij hoorde, dat al het geld hier vleugeltjes had gekregen, dat Bartes het alles had uitgezet bij Klein-Klaverink, en dat die hem misschien wel kon helpen. Maar al heel gauw na dien tegenval zat Steven-Neef, heerachtig met het sigaar tusschen de vingers, aan Bartes-Oome, die zijn pijpje rookte, uit te duiden, hoe met kunstmest veel gemakkelijker dan met stalmest de akker bebouwd werd, en hoe de oogst dan dubbel was.
‘Hoe nuum' ie dat?’ teemde Bartes-Oome.
‘Pospaat-Salpeter. In de Veldigds staat er van geschreven, dat dan het mes van twee kanten snijdt.’
‘Zoo,’ zei Bartes-Oome, naar buiten kijkende, met zulk een snakerig geflikker in zijn oogjes, alsof hij wou zeggen, dat met zulke messen een mensch zijn vingers snijdt.
Steven-Neef stond op, en terwijl hij in de spiegel keek of zijn pet wel recht zat, zei hij: ‘Dus Klein-Klaverink zal de eerste hypotheek in 't Schaarserve hebben; nu ik gun 't ook liever een Haaltemschen, dan dat ik naar stad loop.’
‘Wisse,’ zei Bartes-Oome, opstaande, om hem niet verder dan tot de keukendeur uitgeleide te doen.
| |
II.
't Was dan bar zoo schraal als het dit jaar was, en in 't Molleveld in 't bizonder. Steven Kortholte, geleund aan 't rikken achter de schuur, nam het nog eens op; maar neen, zóó had hij 't nog niet gezien in de vijftien jaar, dat hij nu boer van 't Schaarserve was. De zon stond daar nu al sinds
| |
| |
April, zoo waaksch als een hofhond; 't was nu al midden Mei geworden, en altijd nog zon en oostenwind, en geen dag nog gemist. Witte wolken genoeg, maar al zou je ze uitwringen als een vaatdoek, er zou geen drop regen uitkomen. Elken dag zon en elken nacht vorst, dat was vermoorden van je eigen kinders; 't was om te gaan vloeken! Alleen onkruid kon daartegen. Zie maar, de roggevelden leken wel akkers van blauwbloemen, en de weiden wel zuringvelden! Bah, die vervloekte bloemen! Aardig werk voor de schoolkinders! Maar, het lijden was nu dan ook gauw geleden. 't Schaarserve stond in de courant. 't Was geen schande; welke boer kon in deze goedkoope tijden nog de rente van zijn hypotheek bijeenkrijgen? Hij had gewerkt als een trekhond; hij had zich doodgewerkt, als hij maar gekund had. Maar de fut was er uit, de fut was heelemaal de boerderij uit. Werk maar, wat geeft het, als je geen geld in de vingers krijgt, en de rente er moet zijn, net zoo geregeld als eten in het schaftuur? Maar - en hij richtte zich naast den rikkenpost op, terwijl hem de tranen in de oogen sprongen - maar laten ze eens één boerderij in 't heele Molleveld en Haaltem aanwijzen, waar 't zóó proper, zóó zindelijk in orde was. Waar liepen de voren zoo kaarsrecht over den akker, waar was het vee zóó glad, en de hooiberg zóó om-te-bekeuren, als op 't Schaarserve?
Dat hij ook die mooie hofstee verlaten had, om eigen plaatse te willen hebben! Maar allàh, wie wou niet eens vliegen vóór zijn vleugels lang genoeg waren? En - 't was toen ook de royale tijd geweest. Toen hadt je voor een gulden eiers nog een rijksdaalder geld kunnen maken, maar jawel, nauwelijks zat hij op 't Schaarserve, of daar was de tering gekomen in de boerderij. 't Eerste jaar tien gulden tekort, het tweede vijftig, het derde honderdvijftig. Toen hadden ze hem in stad geraden ‘zen eigen inselevent te verklaren’, maar daar hield zich een boer-van-stand niet mee op. Natuurlijk de familie had hem geholpen; iedereen had zijn plicht gedaan, maar wie kan tegen de tering op?
Bartes-Oome dan? Die had het gekund, maar Bartes-Oome zat vooraan in de kerk en was een fijne, en de fijnen en de motregen kun je niet vertrouwen. En, eerlijk is eerlijk: Bartes-Oome hàd hem wel geholpen. Tweekeer had hij hem
| |
| |
vijfhonderd gulden geleend, maar nu de derde maal had hij gezegd, dat het gemartel al lang genoeg geduurd had, dat 't Schaarserve Steven-Neef wat groot van bestek was, en dat hij 't maar liever van de hand moest doen.
En zoo stond dan 't Schaarserve weer in de courant, en 't zou zeker een schandeprijs doen met de slechte tijden en 't schrale gewas van dit jaar. Kijk, de zon viel zoo hard op den grond, als een winterzon op sneeuw, en door de peppelenallee joegen de stofwolken, alsof 't midden Augustus was. Dáár, de magere rogge en 't schriele gras stonden te bibberen voor dien Oostenwind; dáár, 't was niet om aan te zien, en met een ruk van zijn schouders ging hij de schuur binnen.
Weer zaten de oude boeren op de plaate bij 't vuur, verhalen te doen van hooge en lage prijzen. Want, zooals nu toch 't Schaarserve in vijftien jaar tijds was achteruitgegaan, en dat nog wel onder een dikken boer als Steven Kortholte was, ook nog wel een bovenste-beste bouwman, dat was mirakel! Ruim de helft van de koopsom! Niet eens de hypotheek er uit! Een dikke boer met hard werken zich doodarm gewerkt!
Toch werd het gerucht van den verkoop van 't Schaarserve niet lang door Haaltem gedragen. Menigeen meende zijn eigen doodsklok te gaan luiden, als hij er zooveel over sprak. Kom, 't geld was rond, om te kunnen rollen, en de familie zou 't gat wel stoppen....
Den eerstvolgenden marktdag ging Bartes-Oome mee naar stad. Dwars door de bekende boeren en stadschen hompelde hij, vroolijk knikkend met zijn glinster-oogjes. Bij den notaris gekomen was zijn vroolijkheid nog hupscher. Deze, die met gemeenzamen eerbied het boerken met de respectable brandkast ontving, vroeg, of 't op 't Molleveld geregend had, dat hij zoo glunder keek.
Bartes-Oome zei, dat meneer de notaris maar eens moest komen kijken.
Of dat dan 't doel van zijn komst was?
Neen, maar Steven Kortholte zou hier geld komen leenen; en dan moest de notaris hem maar zooveel geven, als hij vroeg, en hier waren alvast vijfentwintig duizend gulden.
| |
| |
‘Zoo, en tegen hoeveel procent?’
‘Zeg twee; gift ie minder dan ist 't oek goed!’
‘Je bent me toch een Bartes-Oomken!’
‘Ie zegt?’
‘Waarom hem niet op de been geholpen, voor hij op was?’
‘Ie kunt toch een mins niet ophelpen, veur ie gevallen is?’
‘Nu goed!’ lachtte de notaris, hoofdschuddend.
‘En dan moest ie me beschrieven, dat Steven mien univasseele erfgenoam is.’
‘Goed, ik zal de stukken in orde maken.’
‘Moar, wâ'k oe zegge, ie nuûmt mien noame niet, als Steven hier kump!’
‘Daar kun je van op aan.’
‘Dag soamen, m'neer de n'rtarius!’
En met nog grooter pret in zijn toegeknepen oogen streek Bartes-Oome, met zijn schuinschen rug het kantoor uit, de straat op, en hompelde op de maat van het carillondeuntje naar zijn wagen, om 't Molleveld weer op te zoeken.
G.F. Haspels. |
|