Bibliographie.
Diepe Wateren, door Hélène Lapidoth-Swarth. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
De lezers van De Gids zijn zeker wel de allerlaatsten, die wij op de hooge waarde van deze gedichten, waarvan een groot aantal het eerst in dit tijdschrift verschenen, hebben opmerkzaam te maken. Telkens weer hebben zij met ons kunnen bewonderen den onuitputtelijken rijkdom van dezen dichterlijken geest, die bij al den ernst, de melancolie, welke uit haar werk spreken, zooveel verscheidenheid in de wijze van uitdrukking weet te brengen en die, door den hoogen adel van hare levensopvatting, op al wat zij aanraakt den stempel van voornaamheid weet te drukken, van voornaamheid ook in den breeden, diepen klank van haar taal, waardoor in deze verzen de volle rijkdom van ons mooi Nederlandsch heerlijk uitkomt.
En dan - het is zeker ook een deel van het geheim dier verscheidenheid welke wij bewonderen - wat kent, wat voelt deze dichteres de natuur! Gij ziet die populieren, die ‘langs slapende kanalen’ hun ‘wuifgordijn weven’, die klaprozen ‘brandend tusschen 't halmenblinken, als barstte 't barnend tarwegoud in vlammen’, die ‘melkblanke vlinderlichte acaciatrosjes, teèr blozend van etherisch bloesembloed’; gij voelt haar op u drukken die lucht ‘bleek van sneeuw die niet wil dalen’ en gij ademt den geur van den door maneschijn verlichten nacht, welks zucht ‘seringen-aromen en meidoorn ademt en de balsemlucht van appelboomen’ brengt. En dan treft weer een beeld, zoo juist gezien en weergegeven, als dat uit ‘Droomtuin’: ‘Als kattenoogen flakkert, groen en valsch, broeikassenglas in 't zwavelgele licht’. Of is de kunstenares misschien nog meer bewonderenswaard in de wijze waarop zij, na tijden van foltrend lichaamslijden, hare koortsdroomen, de aandoeningen die haar voor de poorten van den dood bestormden, weet om te scheppen tot poëzie, en ‘zingend gaand door 't zwarte woud van 't Leven’, in de veertien regels van een sonnet (‘Lijden’, ‘Reuzenspin’, ‘Sterveusangst’, ‘Lazarus’ e.a.) een wereld van weemoed en wanhoop weet te leggen?
De bloemen die uit de ‘diepe wateren’ van haar Leven opstegen, verzamelde zij voor ons, en waar zij de rozen, ‘bepaerld van tranendauw’ laat regenen uit haar schoot, strekken wij de handen uit om ze op te vangen en er ons aan te verkwikken, telkens en telkens weer.