| |
| |
| |
Gedichten.
Schoonheid-in-liefde en liefde-in-schoonheid.
Schoonheid-in-Liefde en Liefde-in-Schoonheid zocht
Mijn ziel, als tweelingzustren, hand in hand,
In 't groene en gouden woud- en korenland
Van Levens-eenvoud. Zoo begon mijn tocht.
Schoonheid-in-Liefde was mijn hart verpand
En Liefde-in-Schoonheid wijdde ik wat ik wrocht.
En elken Satan die mijn ziel verzocht
Weigerde ik trotsch heel de aarde als offerand.
Wel vond ik Schoonheid, doch haar marmerborst
Doorbeeft geen ziel en wreed versteent haar vloek
Wie liefdedorstend haar omarmen dorst.
Wel vond ik Liefde in sprookje en droom en boek
En leven; doch zij stilt geen schoonheidsdorst
Aleer ik haar hoog boven 't leven zoek.
| |
| |
| |
Alsemwater.
I.
Een leliegordel rond mijn blank gewaad,
Wandelde ik argloos in de lentezon,
Tot, blij verrast door 't borrlen van een bron,
Ik nederzat, de zoele hand gebaad
In 't koele nat, dat mij toen zoet begon,
Als voor een doop, te zegenen 't gelaat.
En 'k dronk mij dronken, vreezend geen verraad,
Aan droomenwater, dat geen dorst verwon.
En 'k hoorde een zang, die, zacht en vreemd, mij riep
In 't smartewater, of daar vrede was.
En 'k daalde in zalen van smaragd zeer diep,
Latend mijn blank gewaad in 't bloeiend gras,
In 't golvend riet mijn gordel. - En ik sliep
Als dooden slapen, in dien tooverplas.
| |
| |
II.
Doch toen ik opsteeg uit mijn tooverbad,
Was 't blinkend blond der jonge lokken vaal,
't Azuur van de oogen en de rozepraal
Van mond en wangen weg. 'k Beefde als een blad.
En 't leven leek me een langgekend verhaal
Van onafwendbre ellende. 'k Voelde, ik had
In 't hart een bron van alsem, nauw bevat
Door de enge borst, bang zwellend als in kwaal.
O bitter werd mij elke bete en vreemd
Elke aardevreugde, ik vond geen peluw meer
Van koele kruiden in mijn dorre beemd.
Mijn hart, dat licht leefde als een vogelvêer,
Woog loodzwaar, vrucht die, rood, naar leven zweemt,
Doch marmer blijkt... En ál om 't Alsemmeer.
| |
| |
III.
Zoo, zingend zacht, een moeder voor mijn pijn,
Die slaaploos woelende in mijn boezem lag,
Gewiegd op de alsemwaatren, nacht en dag,
Ontmoette ik éen die kwam van blij festijn:
Een schoonen Kroonprins met een zegelach,
Die vleide: - ‘O kom en proef mijn koelen wijn!
Dan zal uw hart niet stil en droef meer zijn,
Doch schallen uit met nachtegalenslag.’
Geloovend, hoopvol, rond den gouden kelk
Vouwde ik de vingren, of 'k aan 't outer stond
En dronk 't Verlossersbloed dat vloot voor elk.
- ‘Hoe zal 'k u danken, zoo 'k mij drink gezond
Aan deze' uw wijn, die 't hart doorvloeit als melk
En bloeme-aroom laat in mijn smartemond?’
| |
| |
IV.
Toen sprak de Prins: - ‘Nu geef me in ruil, tot loon,
Uw leliegordel voor mijn zegelring.’
En 'k gaf mijn blanke lente-erinnering,
Een groot geschenk, wel waard een koningskroon.
't Was om den ring niet, dien 'k van hem ontving:
Die scheen mij minder dan mijn leeljen schoon.
't Was offerdronken, teeder dankbetoon
Voor d'eedlen wijn, die mij met vreugd beving.
Toen bracht hij me in zijn marmeren paleis,
Waar roode haardgloor speelde in hooge zaal,
En bood zoet voedsel me, als in Paradijs:
Honig en ooft op roze-ombloeide schaal,
En 'k zat, getooid op koninklijke wijs,
In purper, paerele- en robijnenpraal.
| |
| |
V.
Doch weldra werd mijn kroon van rood robijn
En klare paarl, 't gebogen hoofd te zwaar:
't Was maar gewend aan bloemen los in 't haar.
Lood leek mij 't kleed van purp'r en hermelijn.
'k Zat bleek te midden van de ridderschaar.
Droef proefde ik d'alsem weer in ooft en wijn,
Toen rees ik van mijn zetel aan 't festijn,
't Paleis uit, 't wilde woud in, 'k weet niet waar.
Zoet hoorde ik roepen en, hun doel bewust,
Droegen mijn voeten mij naar de Alsemwel,
Waar zij door 't water werden koel gekust.
Toen lachte zacht de Nixe: - ‘'k Wist het wel,
Dat ge u zoudt wenden van der menschen lust
En wederkeeren tot ons eeuwig spel.’
| |
| |
VI.
- Arm was de mantel dien gij achterliet
Bij 't zelfgeweven zijzacht bleekgroen kleed.
En twee guirlanden zijn voor u gereed,
Die 'k vlocht bij volle maan en wijdingslied.
‘Maanblanke zwaanbloem die 't mysterie weet,
Lichtlila lischbloem wieglend wijs in 't riet.
Betreur uw paerlkroon en uw leeljen niet,
Word Nixe als wij, dat ge al uw leed vergeet!’
Verlokt door haar belofte, volgde ik stil
De blonde Nixe in 't ver smaragdpaleis,
Zwervensmoe kind, geleid door moeders wil.
Toen werd ik ingewijd naar Nixen-wijs
En wat me, als menschkind, bitter was en kil,
Is nu mij lief: wie blijft wordt wonderwijs.
| |
| |
| |
Engelgroet.
I.
Ik lag omspeeld van lucht'gen droomendans,
In 't lelierijk waar, rein, van 't leven rust
De maagdeziel, nog vreemd op de aardekust,
Doch veilig sluimrende in Gods maneglans.
En op het voorhoofd voelde ik mij gekust
En 'k zag een engel met een zilvren lans
En schitteroogen en een vlammenkrans
Van hemelvuur dat nooit wordt uitgebluscht.
En, de armen heffende als een machtloos kind,
Verschrikt door licht van bliksem in den nacht,
Naar moeders armen, waar 't weer vrede vindt,
Smeekte ik: - ‘O gij die weet hoe 'k áltijd smacht
En hoe me aan de aard zoo luttel vreugde bindt,
Draag me in uw armen naar Gods hemelpracht!’
| |
| |
II.
Doch uit den strenggesloten engelmond
Troostte mij meelijlach noch balsemwoord.
Mijn argloos hart werd door zijn lans doorboord
En 't bloed welde óp uit roode boezemwond.
- ‘Spreek nu! 'k wil weten wie voor dezen moord,
Satan of God, u tot mijn sponde zond.’
Toen sprak hij zacht: - ‘Ik doodde alleen wat bond
U nog aan de aarde, uw bede is nu verhoord.’
Hij sloot mij de oogen en mijn ziel werd stil
En 'k lag, te zwak voor klacht, in martelpijn
Van hart en hoofd, te wachten op Gods wil.
Doch toen ik de oogen opende in den nacht,
Zag ik dat de engel heen was en, nog kil
Van doodzweet, weende ik om 't verraad, heel zacht.
| |
| |
III.
O wondre wonde waar 'k uit bloeden moet
Den diepen weemoed van dit aarde-zijn!
Hoe werdt ge een purpren liedren-springfontein,
Zoo trouw door al mijn levenskracht gevoed!
Wreed leek mij de engel en zijn kus deed pijn
Het jonge voorhoofd trotsch van overmoed.
Doch 'k weet nu wel: hij gaf mij 't hoogste goed:
De eeuwige vlam die brandt al 't booze rein.
En eens daalt zeker tot mijn leger weer
Wien 'k zag van aangezicht tot aangezicht.
O ware 't snel! mijn hart smart me ál te zeer.
O kom deez' nacht waar, moe, mijn lichaam ligt,
En draag, in zegevollen wederkeer,
Uw smartekind naar 't rijk van vrede en licht!
|
|