| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Aarde. Gedichten van Albert Verwey. Amsterdam, Scheltema & Holkema's boekhandel. 1896.
Albert Verwey - die naam klonk eens als een oorlogskreet in de vreedzame dalen onzer letterkunde, als overmoedig klaroengeschetter, oproepend tot den aanval tegen het oude gebouw der literaire kunst, welks onbewoonbaarheid voor velen reeds lang een uitgemaakte zaak was. Voor ons, Oude-Gidsredacteuren, is aan den naam van dezen Nieuwe-Gidsman van 1885 bovendien nog de lugubre herinnering verbonden, dat hij de eerste is geweest, die ons voorbereidde op ons naderend uiteinde, toen hij met een grafstem profeteerde: ‘Ik zeg het voor ieder die het hooren wil: De Gids gaat dood.’
In die dagen zagen wij in gedachte de vier mannen die het hoofd der beweging vormden, schouder aan schouder staan, om zoo, onder aanvoering van den geweldigen Kloos, bres te schieten in de belegerde veste. In later tijd, en meer bijzonder door de onthullingen in de Literaire Kroniek van Kloos, voorkomende in De Nieuwe Gids, tweede reeks, van Januari 1897, is gebleken dat de verhouding een eenigszins andere was en dat met name Albert Verwey, die aan de hand van Kloos als Nederlandsch dichter debuteerde, die hand nog lang daarna stevig heeft vastgehouden, zooals een leergraag discipel het zijn meester doet.
Aardig is het, Kloos te hooren vertellen, hoe hij, Verwey aanmoedigende en suggereerende, hem, die niets als wat middelbaar onderwijs en wat slechte lectuur genoten had en die tot hem gekomen was met een eindelooze rhapsodie op rijm waar geen touw aan vast te knoopen was, er toe bracht een werk met zooveel moois als
| |
| |
Persephone samen te stellen. Het getuigt zoowel voor den machtigen invloed van den leermeester als voor den grooten dichterlijken aanleg van den leerling. ‘Verwey's onbewustheid,’ schrijft Kloos, ‘had zich laten modelleeren om goede verzen te maken en hij is daar eenige jaren meê doorgegaan en heeft achtereenvolgens de schoonheden voortgebracht, die nu het waarde-hebbende gedeelte van zijn Verzamelde Gedichten uitmaken. Maar toen hij ouder werd, en de invloed der suggestie verzwakte en allengs verdween, begon hij weêr in zijn eerste, eigen zijn terug te vallen. Maatschappelijke vooruitzichten, die hij tegenkwam, gaven hem zelfvertrouwen, en langzamerhand werd zijn onbewustheid weer zichzelf en hield niets van de daarop geworpen schoonheid over als alleen wat echo en afschijnsel van het mooie geluids- en verbeeldingsleven, dat hij voor een poosje van zijn meester had geleend.’
Dat klinkt anders dan wat de Meester bij het verschijnen van Verwey's Persephone en andere gedichten schreef. Toen - het was in December 1885 - werden onschoolsche vrijheden in versbouw en rijm en woordvoeging als even zoovele schoonheden geroemd en werd de vermelding van de scherp gelijnde trekken, de zelf bewuste subtiliteit, den zwaren vasten rythmus, den fijn geünduleerden cadans en het hooge accent van verschillende verzen besloten met de verzekering: ‘Verwey schijnt meer dan ééne ziel te hebben: al kwam maar een enkele ervan tot volledige ontwikkeling, zou 't al heel wèl zijn.’ Hier was de liefhebbende vader aan het woord die niet uitgesproken is over de knapheid van zijn zoon en voor de zwakheden van zijn lieveling liefst oogen en ooren sluit.
Vier jaar later, toen de Verzamelde Gedichten het licht hadden gezien, was het reeds met de enkel-bewondering gedaan. Dat Verwey zich in vele van zijn hier verzamelde verzen een vermaner, een moralist, een verstandsmensch toonde, en, in plaats van de gevoelsuitingen van den lyrischen dichter, verstandswerk gaf dat tot het proza behoort, was Kloos een ergernis, die hij geen moeite deed te verkroppen. Het slot van zijn critiek, dat hij blijkbaar zoo verzoenend mogelijk trachtte te maken, luidde aldus: ‘Verwey's lyrische kunst is net als een vlam geweest, die begon al spelend en om zich sloeg en opsloeg, hooger en hooger, tot een zee van vuur, maar toen weêr ineenslonk, bleeker en bleeker tot er niets overbleef dan de donkere kool. Als hij die nu maar lang genoeg in het donker verborgen laat liggen en rijpen tot echten diamant. Was
| |
| |
niet Milton vijftig jaar, toen hij Paradise Lost begon, na twintig jaren zwijgens?’
Verwey scheen het zich aanvankelijk te laten gezeggen. Niet echter keerde hij terug tot zijn eersten meester, die het zoo wel met hem meende en onder wiens invloed hij zulk goed werk gemaakt had. Tot een ander groot meester wendde hij zich, aan wiens taalschoon hij zich te goed deed, wiens ‘verbeeldingsbeelden’ hij op zich liet inwerken, om er straks anderen mede van te doen genieten. Verwey's Inleiding tot Vondel, een beredeneerde, maar met het enthousiasme van een dichter beredeneerde bloemlezing uit Vondel's werk, heeft voor menigeen meer dan één gedicht op den voorgrond gebracht dat tot nog toe voor hem verborgen bleef, op meer dan éen bekend brokstuk een nieuw licht geworpen. Maar vooral voor Albert Verwey zelf moest deze arbeid, het dagen en weken achtereen met Vondel's grooten geest in gemeenschap verkeeren, daarbij des dichters ontwikkeling op den voet volgend, zijn stemmingen en aandoeningen deelend, genietend van den vollen klank, het breede rythmus van zijn vers, en er de fijnheden van opvangend met het geoefend oor van den kenner, eene ‘inleiding’ zijn, een studie waaruit zijn eigen poezie herboren te voorschijn zou moeten treden. Wat Kloos omstreeks '85 voor Verwey was, zou tien jaar later Vondel voor hem hebben kunnen zijn: een raadsman, een leider van wien zijn dichterlijke geest nieuw leven ontving.
Het heeft niet zoo mogen wezen. De ‘twintig jaren zwijgens’ van Milton, welke Kloos hem tot voorbeeld stelde en waarin de donkere kool tot diamant zou hebben moeten groeien, heeft Verwey tot zeven jaar verminderd, en daarna is hij te voorschijn gekomen met den kleinen dichtbundel Aarde, waarmede de dichter van ‘Rouw om het jaar’, van ‘O man van smarte met de doornenkroon’ velen, en zijn eersten meester niet het minst, heeft teleurgesteld, omdat er zoo weinig diamant in glinstert.
‘De dichter’ - zoo schreef Verwey in zijn Inleiding tot Vondel - ‘de dichter die het gevoel van de schoonheid van het Leven weergeeft heeft geen hoogere aandoening dan de extase waar die schoonheid hem in brengt.’ En verder: ‘Op de verbeelding werkt de kunst van den dichter. Doen zien wil zij en verstandswerk geeft zij maar zooveel als noodig of zonder dat zien te storen mogelijk is. Het pure beeld, het verbeeldingsbeeld, in zijn essens
| |
| |
altijd oproepbaar door blijvende woorden, dat zal 't ideaal van den dichter zijn.’ Van Vondel roemt hij: ‘hoogheid van toon, pracht en roem van woorden; grootheid, gedragenheid van maatgangen, als daar klank op klank elastisch opslingerend en voort in rijm, saamklank en meêklank, geen einde laat aan blijde beweging;... alles gedragen van eerste tot laatste woord door een macht van gratie als alleen uit de grootste kunst zalig maakt.’
En wat vinden wij nu van die hoogste aandoening: de extase; wat van het verbeeldingswerk met zoo weinig mogelijk verstandswerk gepaard; wat van de gedragenheid van maatgangen en de macht van gratie in Verwey's eigen werk? Wat is er in Aarde dat op Vondel wijst en, middellijk, van Vondel leven of vorm ontving?
Van het gedramatiseerde gedicht Samson, van het Paradijstafereel in Sonnet VI van de afdeeling Natuurlijke Aarde, zijn de prototypen te vinden bij Vondel, in het treurspel Samson en in den Adam in Ballingschap. Waar Vondel het Bijbelsch verhaal van Samson's wraak een Bode in den mond legt, is bij Verwey de boodschapper een Jongen.
De blinde Samson zegt: ai tuchtknaap, wil me leiden,
Dear dit tooneel aan bei de hoofdpilaren leunt
En 't schrikkelijk gevaart van al de kerk op steunt,
Opdat we, moe van spel en dans, wat rusten mogen.
laat Vondel den Bode verhalen. Verwey laat den Jongen zeggen:
Sprekende met een dienknaap, en die greep hem
De hand en leidde 'm daar tooneelvloer sloot
In de twee zuilen, - of hij leunen wou,
En dan:
Samson staan tusschen de twee zuilen; dreuning
Toog 't huis door: zijn twee armen hield geslagen
Hij rond hen en afknapte ze: op gebogen
Spieren nog eens torschte-i dak, galerij,
Volte van volk; en staand, Dagon 't gelaat
Wendend, brak schal van volk die eve' als eb
| |
| |
In zee afruischte in rill'rende angst: één schreeuw:
Jehova's naam. Strak, in doodstilte, en vóór de
Dolle paniek vloog, droeg 't gevaart hij; toen: 't gegil, de
Razende vrees joelde op, los schokte-i beide
Armen en 'k zag heel 't wagglende gevaart
Storten op 't hof en hem en elk...
Ik weet niet of dat afknappen van de zinnen, dat schokken en waggelen van het rythmus hier misschien dienen moeten om de catastrophe: het afknappen van de zuilen, het waggelen van het dak plastisch voor te stellen. Zoo ja, dan lijkt mij de poging mislukt. Vondel doet het, naar den vertaaltrant der klassieken, wat breedvoeriger, maar het verhaal van den Bode, aanvangende met de woorden: ‘Hij staat in 't midden der pilaren’ is in zijn breede klankvolle alexandrijnen heel wat indrukwekkender. Al wordt er niet van ‘rill'rende angst’ in gesproken, de ontzetting door het instorten van Dagon's tempel spreekt niet minder treffend in verzen als:
Dat geschrei van doode volken
En hallef levenden vaart op in dikke wolken
Van stof, en aasche en puin. De grond der aarde loeit
En davert van dien smak. 't Gorucht slaat voort on groeit
Door dal en duinen aan. Gansch Gaza raakt aan 't hollen.
Ik zal de vergelijking niet voortzetten door de verzen uit den Adam van Vondel te stellen naast die van Verwey's paradijstooneel. Maar, elke vergelijking ter zijde latend, mij ontbreekt het vermogen om naieviteiten te genieten als de volgende:
Maar 's avonds ging Eva even
Al moede, den hof nog door,
Toen klonk het vleiend neven
Haar oor en zei haar voor:
Dat d'appelen gou'en zijn?
Dat de vogel die zong verstomt, het
Woud ook, en 't windgedein
Er fonkelde een slang in de takken,
Er blonken appels in 't loof -
Ik ben moe, dacht Eva, en ze brak een
Appel, 'k ben moe, 'k geloof
| |
| |
Dat ik dat gauw zal weten -
(Hij was gulden als gulden rook)
Zij proefde en heeft gegeten,
Aan de bekende ‘Koddige opschriften’ herinnert een toch ernstig gemeend couplet uit ditzelfde gedicht:
Bindt den hemel omhoog aan d' aarde benede.
Wat dit alles te beteekenen heeft, welke waarde de dichter zelf aan deze rijmen hecht, is mij even weinig duidelijk, als welke dichterlijke aandoening, welke dichterlijke zin er heet te spreken uit het kunstig - o zoo kunstig - mozaïekwerk dat tot opschrift draagt: Spaansche reis. Het flikkert en glinstert er van de zou tegen de krijtwitte huizen en op het water; er is beweging in van stierespelen en derwischdansen, en kleurenspel van versierde balkons en zijden hoofddoeken; nu en dan treedt een enkel fijn omlijnd silhouet naar voren en trekt voor een oogenblik de aandacht; maar het onrustig trillen van deze miniatuur-tafreeltjes doet aan de bewegelijke instantané-prentjes van de cinematograaf denken en van de gansche ‘Spaansche reis’ blijft geen dieper indruk achter dan van zulke lichtbeelden. Er wij vragen ten slotte: is dat dan alles wat Spanje aan een Hollandsch dichter te zeggen had?
Dat des dichters leven hem een droom is geworden en hij nu een droomleven leidt schooner dan te voren, dat hij ‘aan 't Zijnde zou zijn omgekomen’ wanneer hij het niet ‘omgedroomd’ had, en dat hij nu klachtloos door droomen gaat, vernemen wij achtereenvolgens uit de sonnetten ‘Droom-uit-zijn’, ‘Droomhuis’ en ‘Klachtloos’; maar naar een dichterlijk uitspreken, in breeden maatgang en klankvollen toon, van wat die droomen hem te zien en te gevoelen geven, zoeken wij te vergeefs. Een enkele maal meent men iets als een gevoelskreet te hooren, een herinnering aan een schoon verleden, de klacht over een niet vervulde verwachting, zoo als in dezen aanhef van ‘Droom-uit-zijn’:
Mijn droom werd leven toen 'k een vriend mocht geven
Mijn hart vol verzen die tot nog niet dorden.
| |
| |
Of als in ‘Menschelijk’:
Tuin open, en liep hard, met mijn twee handen
Vol bloemen, tot een menschengroep: een man, den
Schoonste van allen, gaf 'k ze en ik genoot den
Klank van zijn mond, droom van zijn oog, - den spot van
Zijn blik toen 'k arm was....
Maar na die enkele regels waarin wij vinden wat wij kunnen meegevoelen, stuiten wij telkens weer op verzen, die in een ons onbekende taal, in onbekende woordvoeging en zinbouw, met enkel op Hollandsch gelijkende klanken schijnen geschreven te zijn. Of wat dunkt u van dit sonnet: ‘Aan wie God zeggen’:
't Leven, ai mij, al 't zijnde, dat is al het
Verwordende; 't schijndoode; al wat - dat 't meeste -
Bloeit en 't niet weet; 't beweeglijke beest en
Maatlijke mensch, die maakt naar maat en tal het
Sprakige en stomme, of 't lippe- of hande-val, het
Beeld dat op de aard staat blinken van zijn geest en
Eeuwig graag zoo: - 't heel al, 't Heel, nooit volweeste,
't Al, nimmer zijnd, daar 't wordt; - O vriend, wie zal het
Noemen met éénen naam, met éénen dooden
Naam 't levensvele? Wie zijn leven leenen
Aan term die nooit niet meer voor ònze nooden
Sein van genâ zal zijn? - oik wou geenen.
Want niet heeft de aard een dooden naam van nooden,
Maar 'n levend beeld; dat zal het menige eenen.
En zoo goed als nergens treft men den sonoren klank, den lenigen, veerkrachtigen maatgang, het vers dat ‘streeft, zwaar met gezwollen zeil’, zooals Verweij het zelf in een mooi sonnet uit de Verzamelde Gedichten uitdrukt.
In het ‘portret’ van P(aul) V(erlaine) teekent de dichter in den hakkelenden trant, die zoo'n groote bekoorlijkheid voor hem schijnt te hebben, Verlaine's hand als:
latjes-hand, leedjes, gebroken
| |
| |
Zoo, of ze eerst gebroken en daarna gezet waren, lijken de ledematen van Verweij's latere verzen.
Als curiositeiten, als rijm-curiositeiten vooral, mogen zij in het museum van onze letterkunde een plaats vinden, wat van den dichter Verweij in dit museum verdient bewaard te blijven, zal men in den bundel Aarde niet hebben te zoeken.
|
|