| |
| |
| |
Idealisten.
Henry de Groux.
En misschien nooit scherper dan in deze dagen van bewustwordende ontevredenheid, nu men alom zoekt samen te werken om de sociale verhoudingen rechtvaardiger te maken en ten minste uiterlijke harmonie te kunnen geven aan het maatschappelijk leven, - misschien nooit scherper tracht men te boren de oogen door den voorhang die ons scheidt van het verleden, spant men elke zenuw om te kunnen schouwen de levensomstandigheden van een vroegere maatschappij, om te weten of de mensch van toen werkelijk gelukkiger was, d.w.z. harmonischer dan die van onzen tijd, en of dat geluk gelegen was in de omstandigheden welke een natuurlijker leven gedoogden, dus meer in harmonie was met het omringende, - of het geloof een oplossing voor hen bood waarbij hij in onze dagen niet langer berusten kan, of dat hij, krachtiger, meer meester van zijn driften, met minder eischen, eenvoudiger, onwetender, onbewuster was; om te weten of het de ouderdom van ons ras is, die als een last van verloren kracht zwaar op ons drukt, verwijfd maakt en zwak ons, en leelijk het leven, zooals men onzen tijd pleegt te vergelijken met het einde van het Romeinsche Rijk.
Maar dan het oude Indië, ons moederland, oud van ras, oud van wijsheid?
Is dan de Christelijke levensleer oorzaak van zoovele maatschappelijke complicaties? Of is dat daadkrachtige dat de Westerlingen onderscheidt eer een uitvloeisel der Noorsche en Germaansche rassen, en de Hervorming niet alleen
| |
| |
de natuurlijke terugslag der ontaarding van geloof en zeden, maar bovenal een onbewuste daad van opstand tegen de haar van buiten aan opgelegde berustingsleer?
Is de vrijheid om te streven naar kennis niet naar de levenswijsheid die is de eenige denkbare wijsheid der Indiërs, - maar een streven naar abstracte kennis om kennis wil, - is dan dat willen dwingen de uitwendige levensomstandigheden naar de fantaisie van hun denken, oorzaak van zooveel disharmonie?
Of is het Oostersche fatalisme zelf, de prediking der absolute rust, een gevolg van de erkenning van het levensraadsel waarvan de Sphinx dreigend de oplossing vraagt, misschien de scherpste aanklacht tegen het leven?...
De idealist, wondend zich duizend malen aan het leven, kan, zijn voelhorens terug trekkend uit angst voor zijn aan alle zijden beduimeld ideaal, zijn redding zoeken in de philosophie der Oostersche ascese; de optimist kan, den blik opheffend, wijzen naar het grootsche drama van het zoenoffer op Golgotha, dat als een bloedroode achtergrond eeuwen lang ons leven beheerschte en nog beheerscht als een levend ideaal tegenover het fatalisme, toch blijft de strijd voor elken ontevredene even fel, en ieder kan, twijfelend aan de gegeven oplossingen, weer een andere oplossing verlangen naar zijn karakter, naar zijn temperament.
Is dan vooral in onze dagen zoo groot de disharmonie van schijn en wezen? Is dan alleen in de laatste tijden de tegenstelling zoo gril dat zelfs artisten, zij die men achtte onverschillig hun droomen te droomen zonder acht te geven op de wreedheid van het wezen van het maatschappelijk leven, zich in den strijd werpen zóó dat hun voelingen, hun weten worden tot kreten, zóó dat de rustige kunstenaar profeet of hervormer wordt?
Hoe dieper men tracht door te dringen in die onoverbrugbare kloof die ons gescheiden houdt van het verleden, hoe meer we turen op de overblijfselen van zoovele illusies, van even zoovele geloofsvormen, van al de idealen, denkingen en voelingen, eenmaal bezielend tot leven tot schoonheid, - hoe meer raadsels oprijzen voor onze vermoeide verbeeldingsoogen....
| |
| |
Het strijdelooze leven had lauw ons gemaakt. Gemakzuchtig behoedden wij onze rust als onzen grootsten schat; en als een gierigaard, angstig dat men hem zijn schat ontrooven kon, laten wij ons gaan op de lauwheid van den dagelijkschen gang, ons vastklampend aan het cirkeltje dat het instinctieve zelfbehoud zich schiep.
De waan dat kunst buiten het leven zou staan deed mee om onze bewondering op de oppervlakte te doen blijven, of te deinen op stemmingen, genietend zonder zich rekenschap te geven of na te denken. Tot... op een oogenblik van onbewaaktheid wij voor onze oogen zien opgetrokken in de machtige taal van den ziener, de kritiek van het leven, dwingend tot zien ons, gelijk aan een bliksemstraal die den nacht vaneen scheurend een gril licht werpt op wat daaglijks en redelijk ons scheen....
Waren dan ook vroeger de daden der kunstenaars de reflex van het leven? Was hun voeling zoo ook in gemeenschap met hun geloof, ook in die van hun twijfel?
En ook wij staren en zoeken in het verleden, in die door het genie vastgehouden voelingen, voor ons de étapes der historie, om te zien of die steen, dat schilderij uit de vroegste tijden symbolen zijn die ons spreken van de onvoldaanheid, van verlangen en strijd, of ook in die blank-gouden geloofstijden der middeleeuwen, het sereene verstoord werd door de révoltes des kunstenaars, of ook in die antieke tijden waar geen zedeleer een geweten schiep, het leelijke was voelbaar in het werk des kunstenaars.
En overal waar wij turen, daar vinden wij, ook in die zoogenaamd gelukkige tijden, hen die weten van den schijn het wezen te onderkennen, overal vinden wij de enkelen wier voelen niet in harmonie was met het zijnde. Of het zijn de asceten die in het dooden der begeerte geluk hopen te vinden, of zij die 's levens genietingen tot den bodem willen ledigen wetend dat toch de dood komt, of dat wij het gevleugelde woord dat de Grieken, die evenwichtigen bij uitstek, ons lieten: wie de Goden liefhebben sterven jong - overal is het ‘lebensüberdrusz’, overal is het een zucht tot verzoenen met het leven, is het een aanklacht tegen het leven dat zijn beloften niet nakwam.
| |
| |
Want staat niet als een aanklacht tegenover de uiterlijke schoonheid, tegenover de schoonheid hunner godenbeelden het antieke monster als het leelijke tegenover de schoonheid, als de nacht tegenover het licht, als het noodlot dat dreigend hangt boven het zorgelooze leven, de fantaisie van het gruwelijke een reflex van den angst, de cauchemar van den schoonheids-dronkene, afzichtelijke monsters als de formule van het onwegdenkbare leelijke, van het aan het leven vijandige.. monsters nooit overwonnen door het christelijk geloof, meegebracht uit het Oosten, en tot nieuwen, maar afzichtelijken vorm herleid door het fervente geloof der middeleeuwen.
Psychologischer, organischer, stammend hier uit een vermenging van geestelijke en dierlijke eigenschappen van den mensch, wordt het menschelijker, maar ook hideuser, walgelijker van vorm; - niet langer het onvermurwbare noodlot, maar dat onwrikbaarder, als de verzoeker, de duivel, de zonde, de symboliseering der vleesch-zonde, de val na de geestelijke extase in ons zelf gelegen is, het eeuwig stooten van den aardemensch tegen een ethisch ideaal dat in zoo schoonen vorm als verzoening met het moeizame bestaan den armen geboden werd; afzichtelijke monsters, met tronies walgelijk van platheid, of beesten van ongedroomde dierachtigheid, als uit de overspannen verbeelding van Jeronimo Bosch ontsproten, ons nog in de kathedralen toegrijnzend als de obsessie van het vleesch, de nederlaag der ziel; levend zoolang dat pure geloof leefde, leelijk naarmate het ideaal reiner was, en noodwendig verdwijnend met de hoogheid, met de blankheid van het ideaal, gelijk met de hoopvolle sterren ook de looden nacht verdwijnt. Want waar geen ideaal is, kan geen terugslag wezen; waar geen extase meer is kan geen platheid, kan de culte van het leelijke niet meer zoo plastisch zijn, en waar eenmaal uit de hoogste contemplatie een kunst kon bloeien van zoo zuivere gemoedsbeweging die het goed en kwaad in zuivere symbolen tegenover elkander plaatste, daar moesten met de bewuste maar koude Renaissance, met de opruimende adem der Hervorming weggeschoven worden alle kinderlijke geloofsvormen, daar moesten en idealen en monsters geheel verdwijnen uit onze geëgaliseerde maatschappij, beschenen door het licht der alles-willende-verklaren wetenschap.
| |
| |
En toch, die philozofen, die kunstenaars der Hervorming, die naast het schoone onmiddellijk de keerzijde: den dood plaatsten omdat zij het schoone niet zien konden zonder den dood als keerzijde van het onbezorgde, genieten het leven... en het was Dürer die in klare, geometrische verhoudingen in zijn Melancholia met vlijmende zekerheid teekende de melancholie van alle weten, als verluchtend het woord van dien troosteloozen pessimist, den Prediker: want alwaar veel wijsheid, is veel verdriet en wie weten wil moet veel lijden.
Maar er is meer.
Het uitwendige der tijden is sints veranderd.
De eenmaal zoo afschuwwekkende mensch-monsters uit de middeleeuwen, ontstaan uit de teugellooze verbeeldingen van door vasten uitgeteerde monniken, hebben in onze dagen van positieve wetenschap hun prikkel verloren.
De verschrikking van de wijdopengespalkte vuurvlammende muil van het monster waarin Lucas van Leijden zijn ter helle gedoemden laat branden moet verbleeken bij de geweldige vuurzeeën onzer hedendaagsche ijzergieterijen; en de folter-werktuigen door een overprikkelden geloofsijver uitgevonden worden klein bij de demonische vangarmen der machinekamer; of ook de kar van Djaggernaut, onder welks dreunende zwaarte de geëxtasieerden hun leven eindden ter eere van hun God, geeft een zaligen dood vergeleken bij dat der locomotief, die als een vuurvlammend monster op ons afkomend trekt tot zelfmoord hen wien het lokkende leven trouweloos bleek.
En de tijden van geloofsextase, van martelaarschap, dat de afschuw van de zonde zulke monsters kon uitvinden, die tijden waar het geloof hart en hand bezielde, die tijden van enorme hoogten en diepen val, dat geloof dat visioen van hemelvreugde kon geven, in evenwicht gehouden door hun aardsche-hel-verschrikking, zóó dat dit leefde in allen en geformuleerd werd door de kunstenaars als een onvergankelijk beeld van vergane voelingen; die tijden van heldenmoed en martelaarsvreugd moesten verdwijnen met het geloof. Want waar geen geloof aan God is kan ook geen angst voor dien God wezen. En wie in onze dagen van onverschilligheid, van gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef, dikwijls lauw door vrijheid, zonder overtuiging omdat zij niet daaglijks gevergd wordt en
| |
| |
slechts lastig kon wezen, wie die walgt van door zooveel lauwheid en willekeur geworden wanverhouding verlangt niet terug naar de sterkere tijden, toen goed en kwaad strenger waren afgebakend, wie ziet niet uit de geëgaliseerde samenleving met heimwee terug op die minder gecompliceerde tijden, wie benijdt niet de daadkracht, waarnaast de comtemplatie kon bloeien, wie begeert niet de rust welke een afgebakender geweten kon schenken? en wie denkt niet dat hij in die vroegere levenstijden meer zou thuis zijn, minder voortgejaagd door de duizende vangarmen van het hedendaagsche leven, in steedse wenteling meegesleurd tot ook hij afgeplat genoeg is om zonder strijd mee te loopen in den tredmolen?
Maar zijn het niet de enkelen, zij die niet zonder strijd, de enkelen die nooit zich zelf konden dwingen in dien tredmolen, die opstonden uit noodweer tegen het lichtlooze bestaan, niet kunnende leven zij waar het materialisme leven en denken beheerschte, die enkelen, idealisten die van het leven nog iets anders vroegen dan brood, die opstonden tegen den geestelijken druk, het sterkst juist daar waar de atmosfeer het laagst was, juist daar waar in den strijd om het geestelijk bestaan het ideaal hoog opblonk als een leid-ster?
Die kunstenaars, sensitieven, die zich stootten elken dag, elke minuut, aan den dagelijkschen gang, stootten tot bloedens toe, die niet de zielsrust bezaten om alleen te weiden in de harmoniën welke het uitwendige schoone kan aanbieden, die kunstenaars wier haat tegen het onrecht, tegen de leelijkheid, tegen het lage, hun ruwe kritiek van het leven meedoogenloos deden slingeren in het aangezicht der voldanen: Daumier wiens ironie het ideaal tegenover het materialisme zoo gril verlichtte in zijn Don Quichotte's en Sancho Panza's, of Steinlen die zijn haat tegen de ruwe onevenredigheid van arbeid en brood zoo positief neerschreef; Forain die den hoogmoed der burgerij, in aanbidding voor het gouden kalf, in tallooze ‘peintures de moeurs’ hekelt, de Groux jong nog, maar sterk door intensieve haat tegen de lauwheid, tegen de onvoldaanheid, tegen de losgelaten driften, verheerlijkend de helden, het groote, het hooge, hoog houdend de vaan van het ideaal; William Morris, zoekend in het verleden de voorbeelden voor het heden, turend in de tijden van vroeger...
Of anderen die uit de lauwheid van ons willen, die uit het
| |
| |
tot verval geworden handwerk, uit de weinige liefde tot de dingen, het stoffelijke koude en positieve, zoover van alle enthousiasme, van moed en karakter, zochten te putten uit de rijke bronnen van vroegere tijden meer gelijkvormig aan hun ideaal. -
Zoo zou men Ruskin, den Engelschen aestheticus, den profeet der Prerafäeliten, kunnen noemen als een wiens fervente en tegelijk beredeneerde bewondering voor de wonderen der middeleeuwen, hem tot diepgaande studiën bewegend, als een fanaticus, het alleen-schoone, het alleen-zaligmakende, zijner absolute schoonheid predikend, idealist ook hij, zóó dat hij hervormend, leerend, koloniseerend nog eens hoopt te komen tot de vroegere, kunstrijker tijden, om eindelijk zich in wanhoop terug te trekken in zijn cirkel van bewondering hem tot dogma wordend; - en William Morris door Ruskin geinitieerd in de wonderen der middeleeuwen, in het oude Rouaan, zich eveneens verdiepend in de levensomstandigheden als in de kunst, als in de denkwijzen van die tijden; hervormer wiens schoonheidsdrang hem wees op de onmacht van den werkman, wiens onmacht hem wees op hun geestdoodend bestaan, op hun lijden. Een idealist ook hij, die tot aan den dood niet wanhoopt, werker als hij is, dichter en werkman, profeet en hervormer, agitator uit schoonheidsdrang, gelukkig ondanks alle bezwaren, alle teleurstellingen: Gothisch zijn liefde, socialist door noodzakelijkheid, Griek bij instinct, gelukkig in een land waar veel vrijheid mogelijk is zonder te ver doorvoerende consequentiën. -
En tegenover deze twee evenwichtigen, een jonger uit een ander land, een klein land, tweeslachtig, zonder tradities, zonder onde ras-eigenschappen, niet de kernachtige placiditeit der Hollanders, niet het dwepende maar oer-krachtige der Germanen, maar ook op lange na niet het evenwichtige der Franschen; het land waar het materieele, waar de platheid, waar het gebrek aan bewondering, zelfs die van de traditie, heerschen; waar eer devotie dan geloofs-verheffing kan zijn; dat land waar de tegenstrijdige dubbelnatuur van een Huysmans met zijn enorme hantises, waar een Felicien Rops, ontwakend uit de oude rust van een doode stad, onder de obsessie van het perverse, te sterker naar mate de terugslag grooter; het
| |
| |
land waar een Verhaeren in sombere melancholie zijn grootsche klachten uitkreet in wreede rijmen, maar waar ook de fantasie van Maeterlinck ver wegvlood over het heden naar bleeke princessen hun noodlot ondergaand in mysterieuze Gothische kasteelen.... dat land waar de walm van het materieele, waar de politieke domper het denken veelal beheerschend, den idealist tot opstand dwingt, is ook het land van dien jongere, van Henry de Groux. Een idealist ook hij maar sensitiever, maar impressionabeler dan de profeet die recht op zijn doel afgaat, meer Germaan dan Morris, geen hervormer, geen prediker, maar een wiens blanke idealen moesten ondergaan in het scepticisme, ware hij niet te geloovig aan het eeuwig goede en grootsche, ware hij niet de eenvoudige, die niets verwachtend voor zich zelf, gered was door de gave zijner bewondering voor alles wat edel, door de haat van alles wat laag is, te eenvoudig om onverschillig te wezen, een artist wiens eigenschappen zich spiegelen in zijn kunst als in kristal. Kunstenaar hij vóór alles, zóó dat zijn wanhoop daad wordt, zóó dat uit den schok van zijn idealisme tegen de platheid zijn kunst opspringt, levend als het profetenwoord...
Wie in de collecties van moderne prentkunst, waar meesttijds de Steinlens, de Forains, de Willettes, de Toulouse Lantrec of Degas en Rafaëlli, de Lunois en de Chérets of de koude, geraffineerde Fernand Knopff, of de opener Félicien Rops en zooveel anderen in hun verschillende kracht onze bewondering dwingen, wie daar een enkel maal een lithographie van Henry de Groux mocht zien, moet getroffen worden door den hartstocht welke zijn kunst onderscheidt, door de angstkreet welke van zijn voelingen uitgaat.
Het is van dozen Belgischen artist, wiens lithografiën ons telkens zulk een schok gaven, een indruk welke ons niet weer verliet, steeds bevestigd door andere werken, gevend nieuwe getuigenissen van de rijkheid van zijn gemoedsleven,.... van den artist wiens reiken alhoewel niet altijd bereiken toch altijd treft door de hoogheid van zijn willen, dat wij een indruk zouden willen geven. -
| |
| |
De laatste jaren onzer eeuw, dikwijls onmachtig om het groote, het afgeronde, het geconcentreerde te produceeren, munten weer uit door de verfijndheid en scherpheid der analyse van voelingen, van denken, en door precieuse détails, verzacht door een waas van heimwee naar de mystieke aandoeningen der middeleeuwen, naar de extase....; of zij die in de christelijke levensleer een belemmering voor het vrije vervolkomen van den mensch zien, brengen den cultus over op de antieke schoonheidsleer, brengend nog eens het ethisch ideaal in conflict met dat van de absolute schoonheid; terwijl aan den anderen kant de dorre, verkillende ascese als een actieve zelfvernietiging, het socialisme op den voet schijnt te volgen.
De jongeren, in de plastische kunsten, aan den eenen kant cultiveerend de verfijnde abstracties van zwart en wit, hetzij in symbolen, hetzij in precieuse techniek het straatleven gevend te zien, vijlend om te vervolmaken hun plaat in wedkamp met de geraffineerde Japanners; hetzij in portretten waarin zij het directe, het psychologische der Vlaamsche of vroeg-Italiaansche wijze van schilderen zoeken te benaderen of aan den anderen kant weer een reiken naar het ongrijpbare, het volle leven, niet willend glaceeren de hartstochten onder een precieusen vorm en liever gevend het onaffe, het fragment; een enkelmaal de realiteit uitgesproken in nobele synthese, of ook, bang voor alles wat lyrisch is, of uit onmacht voor het groote, meer bewegend de tijden naar de herleving eener gebruikskunst....
Er is ook nog een ander geloof, een levend geloof in het eeuwig groote, in het genie, in den heldenmoed, in het onwisselbare wezen van het ideaal... maar ook van den haat...
Deze cultus is die van Henry de Groux.
Zijn liefde geldt niet één enkel tijdperk. Zijn haat kan niet uitgewoed raken met een revolutie. Ook de zijne is niet de haat der Revolutie tegen de machtigen, de vorsten; en evenmin tegen de machtigen van geld, die haat welke in de commune, trager maar duurzamer ontbrandde in dien fellen terugslag van verblindend goud-gestrooi, die taaie strijd tegen het goud, dat gedupeerd had hen in dien zwendel-roes van het tweede keizerrijk...
| |
| |
Zijn haat is dieper; hij hekelt niet als Forain de insolence der rijkgeworden burgerij; zijn haat geldt niet den werkgever tegenover den arbeider, tegen wien Steinlen toornde; eerder raakt hij Daumier, wiens grootsche satires, wiens fijne ironie altijd het onveranderlijke type der menschheid teekende. En toch zijn haat uit zich niet in satire, alle ironie is zijn kinderlijken, euthousiasten aard vreemd....
Zijn haat is organischer, zij is groot geworden met zijn wanhoop, zooals de wanhoop met zijn ideaal, zij toornt tegen het ongeloof aan het Goddelijke, maar ook in het ongeloof aan grootheid der ziel, aan liefde aan onbaatzuchtigheid, aan eer; het is een opstand tegen den moordenden twijfel die doodt al het spontane, tegen de voldanen die in hun geld hun eer zien, die vreezend elke genereuze gedachte als een aanranding van hun zelfvertrouwen, zich omringen in een ijskorst opdat zij toch nooit onder de gemakkelijke oppervlakte behoeven te zien; de menschen die eer leeren den schijn te achten dan het wezen, die willens onderdrukken het ideale om het te vernederen, die in bewustheid van eigen platheid spuwen op de idealen van anderen, die nog altijd wantrouwen hun profeten, evenals eeuwen geleden de joden, evenals de Phariseën den Christus; een leven zonder idealen, de lauwen, de overtuigingsloozen die door Dante het diepst gedoemden, waartegen Hello toornde als een boetprediker, een leven waarin elk genot voor geld veil is, waarin de hartstochten met het geld gelijken tred hielden.
Soms als een bladzijde van Hello, verscheurt hij den verschoonenden sluier van de hartstochten om het wezen te toonen met een rauwheid die aan het operatiemes van den chirurg doet denken; zooals hij in zijn lithografie: ‘L'enthousiasme du carnage’, die losgelaten dierlijkheid, de bloeddorstigheid geeft, de naakte waan ontdaan van alle idealen in die enorme vrouw, oprijzend uit de menigte, de armen omhoog, in de hand de brandende stroowisch, als een feest van bloed, een extase van moorden, als een gepassioneerde dood, gelukkig in haar vernietigings-ijver. Of in dat enorme Golgotha, waar de hyena's en jakhalzen knagen aan den Christus, waarop de immonde beesten spuwen, - al de melancholie van een ondergaand ideaal beschenen door het factice licht van den Eiffeltoren, weggeschoven het mysterieuse door het schelle
| |
| |
licht, en toch zij allen niet meer dan razend ronddollende chimera's, eer zich moe dwarrelend dan dat zij het onvergankelijke ideaal kunnen vernielen onder hun voeten. Of in zijn ‘Vendanges’ die gruwelijke apotheose der onmenschwaardigheid, van de onbeteugelde zinnen, dansend die massa's menschen in een roes van vrijheid, een roes van zinnenbeneveling, een roes die feest hun dunkt, dansend en joelend, niet achtend wat zij vertreden, vergetend idealen, vergetend omdat zij konden storen hun feestgenot, dansend over het lichaam van den Gekruisigde....
Er is iets van de fantasie van Rubens in dezen Belg gevaren, iets van de gemakkelijkheid om menschenmassa's te formeeren zóó dat zij levend zijn, en geen poppen om ideeën te dragen. Hij is ook een uit het land van Rubens voor wien de kleur levend bleef, die het licht en kleur voelen als de beweger, als de levenbrenger; en in zijn lithographiën is het de kleur die het eerst treft; het fluweelige zwart, zwart als een doodelaken, het grijs, als oud zilver, en het wit, blank als ivoor, en zonder gewild effect bereikt hij zulk een rijkdom van kleur, zoo van charme dat het gebeurt dat men al lang de bekoring voelt van zijn werk zonder na te denken wat de gedachte is. Droomer naast den schilder, denker zonder filosoof te zijn, toeschouwer maar een die lijdt van wat hij aanschouwt; nooit ‘peintre de moeurs’, maar schilderend alles gezien in het eeuwig menschelijke, altijd dezelfde hartstochten, dien immensen vloek, waarvan de mensch de slaaf is; en uit de verwarrende aaneengeregen feiten der historie, ook die van het intellect, grijpend den heros, het heroïke als het eeuwig schoone.... Die cultus voerde hem van zelf tot de bewondering van Wagner, tot de voeling van diens heroën, tot Siegfried den held die meermalen hem bezielde tot een werk.... voerde hem tot Napoleon. Niet tot den triomfator, niet tot den keizer, maar tot den droomer, met die enorme wilskracht, den idealist wiens droomen moesten ondergaan in de realiteit van den bestaansstrijd. Maar die cultus voerde hem ook tot Rembrandt.
Op de laatste tentoonstelling der ‘Libre Esthétique’ te Brussel, deze buitengewoon belangrijke collectie met zoo vast
| |
| |
willen door den hoofdredacteur van l'Art moderne, den advocaat Octave Maus, uit alle landen bijeenverzameld, kon men van de Groux een uitgebreide inzending vinden.
Er was het portret of liever twee portretten van Baudelaire, de dichter die als schaak speelde met zijn gevoel, te wreed om dupe te zijn, te week om niet te gelooven, slachtoffer van zijn ironie, met iets van dat macabre in het bloed dat de 16de eeuwsche Duitsche meesters zoo meesterlijk wisten te objectiveeren. Baudelaire zooals we hem hier zien: de dichter met het hooge, breede wiskunstige voorhoofd, gespannen door het ideaal, met die weeke hypnotische oogen van heimwee en dien zwakken besluiteloozen mond, vergoed door de krachtige ronde kin, - bleek het gelaat als zij die, vooruit gemerkt door het noodlot, gedoemd zijn onder te gaan in den strijd der hartstochten, willend zelfs, beheerscht door die wreede ironie, niet strijden..... twee fazes deze beide portretten: het eerste gespannen nog van idealen, het tweede van ondergang, krachteloos, moedeloos. Het was een portret van dien grooten wilskrachtigen Duitscher, wiens koele doordringende oogen altijd recht op het doel gewend flikkeren van den hartstocht van zijn willen; wiens enorme voorhoofd en schedel, wiens scherpe kin, al van positief heid tegenover idealisme hem over alles heenbeuren, bergen verzettend; en het is Napoleon, de Bonaparte uit den tijd van de pyramiden, met de sluike haren, met de groote blauw groene oogen, als van een die gewoon is ver te staren over alles heen naar een ideaal dat wenkt in de verte, en toch, al met die melancholie welke hem den heerscher, alreeds als jongen als een fond van levensweemoed kon zijn, zwaar van droomen ook hij, vol idealen, neigend tot willende vernietiging in de botsing zijner verwachtingen....
En als de tegenhanger van den Bonaparte aan de brug van Arcola, de tegenhanger van Austerlitz geeft de artist ‘La veillée de Waterloo.’ Napoleon wakend den nacht, wachtend de bliksemstralen hem gunstig om te zien het vijandelijk leger, voelend de vijanden, meer nog die gevaarlijkere van het verraad, eenzaam hier in een wreed ontwaken van die droomdagen van Elba, voor het eerst misschien ziend feiten voor idealen; somber en eenzaam, overziend reeds heel den afstand die hem scheidt van het reëele leven, de grootere die hem
| |
| |
van zijn jonge idealen scheidt..... Te positief misschien deze groote Napoleon, een portret eer, nobel van expressie, maar te kort komend in de uitdrukking van het geheel, te veel uitgeput zijn onderwerp, niet genoeg achtend de grenzen, zal dit gegeven zeker in de abstractie van zwart en wit suggestiver zijn, en ook meer synthetisch behandeld worden als lithografie. Maar dan de groote pastel: ‘Waterloo’, een heldendicht in blij kleuren-geklank! Een halleluja!
En toch een fantoom de Napoleon van de Groux - zooals hij bleek en klein op de hoogte van Waterloo toespreekt zijn soldaten, zooals al zijn grenadieren, al zijn soldaten ziend hem, naar hem toe ijlen in één hurrah van verrukking, in één hartstocht van krijgsgenot voor hun bezieler die onder de driekleur hen zal voeren tot zege; zij niet achtend hun leven, dan om het te leggen in zijn handen, in een goddelijke overgave van zich zelf. Napoleon klein, eerder dan heerschend beheerscht nu, voortgedreven, klein en bleek, aarzelend en vreemd als een die kwam van heel ver, als een die opgestaan uit de dooden verrees voor hun verbeelding, een fantoom, in een waas van wonder.... Van welk een rijkdom van verbeelding getuigt dit Waterloo! Welk een hartstocht in de opvatting, en over welk een zeggingskracht beschikt hij, en daarbij, hoe eenvoudig, hoe direct zegt hij zijn bewondering voor het geloof van die soldatenmassa's, met hoezeer eenvoudige middelen bereikte hij zooveel intensieve kracht. Men kan bij hem in de rijkheid van compositie aan Rubens denken, de energie zijner vizie moge bijwijlen aan Delacroix doen denken, het dichterlijke zijner opvatting moge op Raffet wijzen, boven allen geeft deze grootsche compositie ons een sensatie gelijk aan een machtige orchestratie van Wagner, forsch van kopergeklank, een orchestratie deze, waarin men hoort de roffel van dien onoverwinbaren heros, den dood. -
Het rustelooze, het altijd maar door voortgedrevene, en voortjagende der menschen, de eeuwige Ahasverusvloek, is een beeld dat de Groux meermalen vorm wist te geven in al de wreedheid van den waan. Hetzelfde beeld vindt men in de gedichten van Emile Verhaeren, wiens werk wij dikwijls in associatie brengen met dat van de Groux, de zelfde intensieve voeling, het zelfde medelijden, nergens verscheurd
| |
| |
door een zweem van ironie, en zijn ‘En route’ kon men als de illustratie van Verhaeren's: ‘Le départ’ beschouwen. De zelfde opvatting, het zelfde noodlotsbegrip, het zelfde gejaagde, als door angst vervolgde, voortdrijvend de menschen ‘Par la grand' route à l'infini.’ Van dien hartstocht van het rustelooze hijgen naar verandering, die men verbetering waant, naar een toekomst die moet vergoeden waar het verleden te kort schoot, heeft hij in een aangrijpende lithographie de oplossing gegeven, de oplossing van den dood aan den zoom van het bosch, waar stil als schimmen hangen de voortgejaagden, de onvoldanen, de gehoonden, waar ook stil liggen te rusten, de moede dieren.
Den angst voor het vage, zóó als de mensch zich kleinvoelend bijwijlen, armelijk, ineenhurkend en weerloos tegen het noodlot dat hangt boven de moedeloozen, voor wien het lot alleen is een noodlot, die van de toekomst op zijn meest durven hopen bestendiging, voor wien de toekomst een dreigend zwaard is waaraan geen ontkomen is, omdat het hangt aan de draden van onze daden, die door een onwrikbare wet gedreven zich boven ons toehalen als het zich wreken van temperament en karakter; dien angst heeft de Groux in zijn forsche taal van zwart en wit, als een diepzinnig symbool uitgedrukt in zijn gieren (Aigles). Deze vogels met hun sombere grandeur zooals wij ze kennen in een of anderen dierentuin, aan een kruk geketend, in eeuwig heimwee naar de vrijheid hunner ontoegankelijke rotsen, als de melancholie zelve, zijn hier in groote zwermen, opvliegend en neerstrijkend, op rotsen zittend te loeren op prooi, duister als de wraak, zich zamentrekkend boven onze hoofden, het onvermurwbare noodlot met een aroom van dood, wreekend al de consequenties van karakter en temperament tot in het uiterste. Niet als een overwinning deze wraak maar somber voltrokken door de onwrikbare Nemesis die is ons eigen wezen; zij zijn als de ondergang van alle idealen, de consequentie van ons drijven en willen, die gieren, zij zijn de bloeddorstigen die vol haat loeren en hun klauwen uitstrekken op den eenzaam omhoog stijgenden vogel.... Ze zijn als het requiem voor zijn Napoleon-epos...
Maar de Groux is geen wreker, hij is ook volstrekt geen moralist. Zijn kunst is geworden uit haat van het lage, van
| |
| |
het ongeloof, het scepticisme onzer dagen waarvan de onverschilligheid vijandig is aan alles wat goed en oprecht is, aan alle vertrouwen, aan eer en geestdrift; maar ook uit liefde voor die eigenschappen, uit liefde voor wat groot is.
Zijn werk, want voor alles is hij artist, is levend, zijn figuren vol hartstocht zijn nooit geglaceerd onder mooiheid van lijnen of onder behagelijkheid van toon. Hij overdrijft, maar niet om onwetendheid te maskeeren, maar om de actie treffender te maken.
Zóó Verhaeren, die niet de maat verwaarloost uit onvermogen, maar omdat hij vreest de schrijnende kreten van wanhoop te verzachten door de zoetvloeiendheid der regels. Zijn kunst is middel en doel, middel om het verzorgen van zijn kunst, om het bestudeeren van zijn onderwerp; zijn kleur is het middel, om weer te geven de eischen, de dehors voor zoover ze noodig zijn aan het onderwerp, voor zoover zij meewerkten tot het psychologische zooals een artist pleegt te doen; middel omdat hij zijn weten alleen gebruikt om de gedachte vrij te kunnen weergeven. Wat hij te zeggen heeft, hij zegt het direct, eenvoudig; de actie is in eens neergezet, kan de studie contemplatiever zijn, zoo is het uitvoeriger, is het hartstochtelijk, de lijnen gaan mee, met vaste hand neergeschreven, in het licht, als gegraveerd in ivoor.
Ik wil deze indrukken niet besluiten zonder een aanhaling uit een dezer dagen in het Belgische kunstweekblad: l'Art moderne, opgenomen bladzijden uit een weldra te verschijnen boek van Charles Morice. Over de Groux schrijvend geeft hij o.m. van dezen artist een welbestudeerd, psychologisch portret, dat geheel de persoonlijkheid van dezen artist terug geeft:
‘Sous un ciel médiéval verriez-vous mieux que sous celui-ci ces yeux d'enfant où le rire de la joie et de la bonté tout à coup s'éteint comme à l'aspect, par eux seuls, d'une apparition à la fois de désespoir et d'exaltation, ce front à l'ordinaire crispé dans la constance du songe, ces cheveux longs portés avec timidité, cette allure gauche et noble, courageuse et tremblante, cette physionomie singulière où le gout et l'habitude de la méditation paralysent les natives défiances de qui, se sentant différent de tous et de tous épié, voudrait les surveiller, prudent, et les oublie pour mieux, songeur, et brusquement
| |
| |
et douloureusement, avec un recours à de l'ironie tempérée de pitié? De tous les temps ou de nul; et de même il aurait toutes les patries ou pas une, Flamand de Bretagne, exilé ici, là-bas aussi (à Paris on se souvient - il faut bien s'en souvenir pour lui! - qu'ìl est d'origine française; je pense qu'à Bruxelles on est heureux de se souvenir qu'il y est né!).’
Eenvoudig, kinderlijk de uitdrukking, een droomer, die onder zijn zachtmoedigheid een vastheid van overtuiging bergt, welke vertrouwen inboezemt, idealist en ontevredene, goed zijn wezen, maar scherp in zijn haat tegen het lage, beminnelijk uit eenvoud....
De kunst van de Groux is slechts door weinigen gekend, door enkelen bewonderd. Populair zal deze kunst, heel van reiken, vaag in haar vastheid, wijd in opvatting, wel nooit worden. Ver van alle scholen, van alle richtingen, kan de in zich zelf gekeerde droomer wel nooit anders dan tegen den stroom oproeien; en de gepassioneerde expansies van zijn liefde als van zijn toorn, dwingend tot zien en voelen het wezen der dingen, zullen altijd de gemakzuchtigen terug-stooten. Zijn positieve weten, het resultaat van veel studie, een fond van dat realisme dat in den begintijd de vorm zijner uiting was, hem nu gunstig, gebruikt hij nooit om te verbazen door technische verfijning. Voor hem is het alleen middel om vorm te kunnen geven aan zijn droomen, aan zijn denken, om tastbaar te kunnen maken, en met vaste hand uitdrukking te kunnen geven aan zijn bewondering, en aan zijn haat.... En tegenover den door zijn knapheid verbijsterenden Albert Besnard, wiens werk een tegenovergestelden wand beheerscht op de tentoonstelling der ‘Libre Esthétique’, zullen velen dezen droomer slechts een ‘pauvre sire’ achten.
G.H. Marius.
|
|