De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Alexander L. Kielland.De Gyldendalske Boghandel publiceert het prospectus eener nieuwe uitgave van Kielland's werken. Het is eene merkwaardige ironie van het lot, dat de eenige der groote moderne Noorweegsche schrijvers, wiens talent de volksvertegenwoordiging openlijk heeft geweigerd te erkennen, het eerst van allen op deze wijze gecanoniseerd wordt. Noch Björnson, noch Ibsen, noch Lie is tot nu toe de eer wedervaren, dat meer dan afzonderlijke stukken of bundels van hun hand in herdruk verschenen. Ligt in dit feit een scherpe critiek van het door het Storting uitgesproken oordeel opgesloten, toch heeft tot het verschijnen dezer uitgave nog een andere oorzaak dan de belangstelling des publieks meegewerkt. Het is de omstandigheid, dat Alexander Kielland sedert eenige jaren heeft opgehouden te schrijven, waardoor de werken, die hij tot nu toe in het licht zond, zich reeds laten overzien, en zoo al niet de geheele ontwikkeling van den schrijver, dan toch eene afgebakende periode zijner werkzaamheid representeeren. De nieuwe uitgave heeft dus tot op zekere hoogte eene litterairhistorische beteekenis; voor mij is zij eene aanleiding, om mijn landgenooten dezen schrijver, die voor velen zeker geen vreemdeling is, in het licht zijner dertienjarige productiviteit voor te stellen.
Het was zeker geen kortzichtigheid van de gewone soort, die in het jaar 1887 de Nationale Vergadering aan Kielland de ‘dichtergage’ deed weigeren, die zij zoo dikwijls aan kunstenaars van minder rang toestaat. Het was niet die kortzichtigheid, die menigmaal kunstrechters een jong talent | |
[pagina 293]
| |
doet miskennen en aan de middelmatigheid de voorkeur geven, zoodat zij later zelf zich verbazen en zich schamen. Kielland had in dat jaar zijn fraaiste werken reeds geschreven; hij was reeds de lieveling van het lezend publiek, en menig volksvertegenwoordiger zal op het oogenblik, toen hij in de vergadering tegen den dichter stemde, zich de uren herinnerd hebben, wanneer hij voor zijn vrienden ‘niet thuis’ gaf, om ongestoord zich in ‘Garman en Worse’ of ‘Vergif’ te kunnen verdiepen. Maar vóór Kielland stemmen stond gelijk met partij te kiezen voor de verderfelijke elementen der maatschappij. Beter dan maar zijn aesthetisch dan zijn politiek geweten verkracht en daarmee de kiezers, die als was in de hand der geestelijkheid zijn, in het aangezicht geslagen. Men krijgt geen hoog denkbeeld van de onafhankelijkheid van een volksvertegenwoordiging, die de beoordeeling van het talent eens schrijvers niet van politieke partijschap weet af te zonderen. Edoch, het ging Kielland, als het indertijd Elster was gegaan, wien in 1880 een stipendium van de soort, ‘die jaar in jaar uit aan vele schilders, muzikanten en literaten, welke bij deze gelegenheid voor het eerst en voor het laatst genoemd worden’Ga naar voetnoot1) om redenen van politieken aard geweigerd werd.
Wie eerst na kennismaking met Kielland's geschriften de hierboven aangeroerde gebeurtenis verneemt, kan zijn oogen niet gelooven, wanneer hij leest, dat wat den schrijver ten laste gelegd wordt ‘onzedelijkheid’ is.Ga naar voetnoot2) Want zelfs indien iemand, oudejufferachtige spraakverwarring huldigend, de woorden ‘onzedelijk’ en ‘zedelijk’ voor gelijkbeteekenend houdt met ‘geslachtelijk’ en ‘geslachteloos’ of ‘volwassen’ en ‘onwetend’ - eene opvatting, waarboven men verwachten mocht, dat een vergadering mannen, die voor het meerendeel de 40 te boven zijn, verheven waren, - dan nog zou hij vergeefs bij Kielland naar eene voorliefde voor het onzedelijke zoeken. In vele zijner romans speelt het geslachtsleven slechts een geringe rol; aanprijzing der vrije vormen van den | |
[pagina 294]
| |
echt - de nachtmerrie der voorstanders van ‘zedelijkheid’ - komen in het geheel niet voor; en zelfs in een boek als Else, waarvan de heldin haar loopbaan in ontucht begint en in dronkenschap eindigt, is al wat op erotiek betrekking heeft, eer aangeduid dan beschreven. Men kan veeleer zeggen, dat Kielland een, misschien wat overdreven, afkeer van het ruwe heeft, en het verwijt is hem zelfs wel gemaakt, dat hij, waar de stof een zich verdiepen in de gemeene vormen der zonde eischte, soms bij de werkelijkheid ten achter blijft. Maar het was niet hier, dat de schoen wrong. De ware reden van de antipathie der machthebbenden tegen Kielland ligt in zijn optreden voor het recht der armen tegen hen die wat bezitten, en in verband daarmee tegen de staatskerk met hare welbezoldigde ambtenaren, die met goedgevulde maag den hongerigen voorhouden, hoe diep hij zondigt, die den mammon najaagt.
Indien iemand uit het bovenstaande opmaakt, dat Kielland propaganda maakt voor revolutie en anarchie, dan bedriegt hij zich. Waar Kielland zich over zijne politieke beginselen uitlaat, blijkt natuurlijk wel, dat hij geen vriend der oligarchie is.Ga naar voetnoot1) Maar hij is te veel kunstenaar, om bij alle gelegenheden van de daken politiek te prediken. En te veel menschenkenner, om van verandering van staatsvorm heil te wachten, zoolang niet in de menschen zelf tevens iets verandert. Dat hij van toewijding en tegemoetkoming meer verwacht dan van opruiïng, daarvan geven tal zijner geschriften blijk. Men denke aan eene figuur als juffrouw Falbe in den roman Else. Zulk een vrouw, die de teleurstelling slechts aanspoort tot grooter ijver in het helpen der ongelukkigen, heeft zijn hoogste sympathie. Van welk een meegevoel getuigt het antwoord dat zij haar broer geeft, als deze haar wijst op de andere dames in de stad, die hun vaste armen hebben: ‘Neen Kristiaan! - dat doe ik niet!’ riep juffrouw Falbe | |
[pagina 295]
| |
gedecideerd en hief haar hoofd op: ‘ik wil niet mijn vaste armen hebben. Laat de anderen hun geweten loskoopen, met de beetjes die zij weggooien; laat ze naar huis gaan - gerust in het geloof, dat zij hun plicht vervuld hebben door hun hart te verengen tot eenige weinige waardige noodlijdenden, waar zij zegen kunnen zien - zooals het heet. Ik zie, dat de groote kloof nooit gedempt wordt, hoeveel er in geworpen wordt; en die verzekering is het eenige loon, dat je voor je medelijden te wachten hebt; - die drijft je van krot tot krot, tot de ergsten, de meest verdierlijkten, waar je weet, dat nieuwe teleurstelling en nieuwe smart je wacht. Want nu weet ik het en ik meen het: geld, gaven, aalmoezen - alles is wel te gebruiken, en ik ben blij als het komt. Maar al het goud van de wereld dempt niet zooveel van de kloof tusschen hen, die het goed hebben en hen, die het slecht hebben, als een enkele droppel warm menschenbloed. En al heb je geen lor om ze te geven, maar kun je ze laten begrijpen, dat je dat warme hartebloed hebt, dan moet je niet bang zijn voor de teleurstelling, maar van krot tot krot gaan, en je behoeft naar het loon niet om te zien. Daarom zal ik morgen vroeg opstaan en beginnen, waar ik het liet liggen.’ Deze roman toont tevens, dat Kielland ook in zooverre geen theoreticus is, als hij heel goed den verderfelijken invloed der armoede op het zedelijk leven der individuen - ik verzoek den lezer, ‘zedelijk’ ditmaal in zijn ruimen zin op te vatten, - inziet. Hij schildert geen armen, die als een hond de hand van den meester kussen, ook geen romantische armen, die kwaad met goed vergelden, maar armen, die stelen en rooven, vooral armen die ruw en verwilderd zijn. Echter wijt hij dezen toestand aan de zelfzucht van hen die het goed hebben en hun broeders aan hun lot overlaten. Maar een ergernis wordt hem die onverschilligheid, wanneer zij gepaard gaat met eene huichelachtige zorg voor het zieleheil van den verwaarloosden broeder, - getuige zijne vereeniging voor gevallen vrouwen, wier eerevoorzitter dezelfde consul With is, die Else op het slechte pad brengt - of met verontwaardiging over een volkomen analoge handelwijze van anderen - in een ver land. Men leze b.v. de volgende passage uit zijn opstel over de zending in zijn Jaederbreve (brieven uit de landstreek Jaederen): ‘Wij hebben | |
[pagina 296]
| |
in dit land iets, dat huisrecht heetGa naar voetnoot1); dat is niet - zooals men zou denken - een natuurlijk gemeenschappelijk recht voor alle Noorweegsche mannen en vrouwen. Indien een man, die al zijn plichten vervuld heeft: geëxcerceerd voor het vaderland, geofferd aan de religie van den staat en zoolang hij maar kon aan de gemeenschappelijke kas der maatschappij belasting betaald, - als hij ten slotte niemendal heeft, maar werk moet zoeken waar dat te vinden is, dan blijkt het, dat die man met vrouw en kinderen vredeloos is. En de jacht begint. Werkt hij in een mijn of aan een straatweg - neemt hij dus deel aan een van die zegenrijke werkzaamheden, waarover afgevaardigden, staatsraden en de koning zelf bij den Champagne op bewogen toon spreken - aan het vruchtbaar maken der rijke hulpmiddelen van het geliefde vaderland - die machtige hefboom e.z.v. - alzoo een eerzaam werkman, die deel neemt aan een arbeid van algemeen nut, zich en de zijnen onderhoudt, langzamerhand bed, tafel, stoelen koopt en op een avond met een goed geweten zich aan tafel zet: pang! - gaat de deur open: boodschap van de armencommissie: er uit met de heele bende! - ze zijn hier nu zoo lang geweest, dat ze huisrecht in de gemeente zouden kunnen krijgen, daarom er uit! - gedaan met het werk, gejaagd uit het huis; bed, tafel, stoel - verkocht - marsch als slaven naar -? niemand vraagt waarheen en waartoe - alleen maar er uit! - de gemeente uit zonder een woord. Wat wonder, als de jonge kinderen, om de weggejaagde ouders verzameld, de smerige knuisten ten hemel heffen over dien schimp en smaad! En stel - om het voorbeeld af te maken - stel, dat een engel naar beneden werd gezonden om te hooren, wie het was die deze kleinen ergerde, stel, dat hij het te weten kwam en dezen handhaver der armenwet ging zoeken en hij vond hem midden in het stampvolle bedehuis der zending. Onzichtbaar kwam de engel naderbij den man, die van een verhoogde zitplaats voor de bewogen vergadering las, en de engel hoorde het volgende: | |
[pagina 297]
| |
“Wij hebben nu gezien hoe de booze en onboetvaardige koning Umpunpande eenige arme geloovigen uit de nederzetting verdreven heeft, omdat zij in hun armoede hem de jaarlijksche schatting niet konden betalen. Hoe smartelijk - geliefde medeverlosten! - moet het niet wezen voor onze uitgezondenen, dat zij niet in staat zijn voor deze stakkers te betalen, die als wilde dieren gejaagd worden” - en de geldstukken vallen rammelend neer in de blikken bussen, en tranen stroomen uit de oogen der geheele vergadering bij de gedachte aan de hardvochtigheid van den onboetvaardigen Umpumpande.’ In waarheid! - wat zou een rechtschapen engel wel zeggen van zulk een afgrond van hardheid en huichelarij?
De psychologische grond van Kielland's optreden als schrijver is dezelfde karaktertrek, die hem zóó deed schrijven, dat hij veel aanstoot geven moest. Het is menschlievendheid. Geene menschlievendheid van de sentimenteele, nog minder van de bemoeizieke soort. Maar meegevoel en broederlijkheid. De volmaaktheid zijner kunst bewijst wel, dat hij reeds vroeg zich geoefend moet hebben, maar zijn later optreden toont tevens, dat het hem toch niet gegaan is als zoovele jonge auteurs, die haken naar schrijversroem, wier vurige wensch om eindelijk eens een product van hun vernuft in honderden exemplaren verspreid te zien, hen geduldig doet toezien, hoe hun pennevruchten voor en na in de papiermanden der redacteurs verdwijnen. Iemand, die in zijn jonge jaren met de illusie omgaat een schrijver te worden, wacht niet tot zijn dertigste jaar, alvorens iets uit te geven. In een niet onbelangrijk aan onzen schrijver gewijd artikel van het jaar 1882, overgedrukt in zijn Fremmede personligheder schrijft Brandes aan dit late optreden van Kielland een deel van zijn succes toe, ik geloof met recht. Maar met evenveel recht kan men er uit afleiden, dat Kielland oorspronkelijk niet van plan was, voor het publiek te schrijven, en dat juist daardoor zijn talent zich zoo kalm heeft kunnen ontwikkelen. Een aanleiding van buiten moet tot zijn optreden in de openbaarheid meegewerkt hebben. En bij de duidelijke tendenz zijner boeken is het niet moeilijk die aanleiding te vinden. Zij was gelegen in den dagelijkschen omgang met de arbeiders | |
[pagina 298]
| |
der fabriek van aardewerk, die hij van 1872-81 geëxploiteerd heeft. Daar leerde hij de tegenstelling kennen, die hij zoo hartverscheurend weet te schilderen tusschen ‘hen die het goed hebben, en hen die het slecht hebben.’ Het is een bekend feit, dat in dit verband opmerking verdient, dat hij als een goed patroon bekend stond, die met zijn werkvolk bijzonder goed wist om te gaan. Kielland is dus schrijver, niet uit aangeboren drang tot schrijven, zooals het heet, dat een vogel zingt, en zooals elke dichter ons wil doen gelooven, dat hij kweelt, maar hij is schrijver, omdat hij iets te zeggen heeft. Hij heeft een maatschappelijk doel, dat hij door schrijven wenscht te bereiken, althans nabij te komen. Zijn romans zijn - het hooge woord moet er uit - tendenzromans. Maar als ooit de werkelijkheid de theorie heeft gelogenstraft, dan logenstraffen Kielland's romans de theorie, dat een tendentieus boek geen kunstwerk kan zijn. Kielland, die zich in zijn werken steeds een vijand van alle theorie toont, schijnt ook niet te kunnen nalaten ze door zijn doen en laten, ja door dat wat van zijn willekeur niet afhangt, in het aangezicht te slaan. Vernamen wij straks, dat de ‘onzedelijke’ schrijver vroeger dan een zijner tijdgenooten onder de vaderlandsche klassieken werd opgenomen, nu moeten wij ook nog de ongehoorde paradox aannemen, dat een schrijver van tendentieuse romans volgens het eenstemmig oordeel van allen, die in dezen tot oordeelen bevoegd zijn, door zijn schitterenden prozastijl en zijn volmaakten wereldtoon in de Noorweegsche letterkunde absoluut alleen staat. Björnson noemt hem: ‘de elegantste schuit der Noorsche vloot’; Brandes stelt hem op één lijn met Daudet en beklaagt alleen, dat hij tot stof een minder interessante wereld heeft. Het zijn juist deze stijl en deze toon, die hem als met een slag de harten, niet alleen van het Noorsch-Deensche, maar van het Europeesche publiek hebben doen winnen. Zou het wonder evenwel niet iets van zijn wonderbaarlijkheid verliezen, indien wij ons het onderscheid tusschen drang en gave voor den geest roepen? Dichters en schrijvers met drang en zonder gave zijn er genoeg, en wij allen zijn het er over eens, dat van zulke dichters en schrijvers niet veel terechtkomt. Maar als iemand de gave heeft, is het dan zoo | |
[pagina 299]
| |
volstrekt noodzakelijk, dat hij altijd den drang zal gevoelen? Zou niet menige mislukte poging hieraan toe te schrijven zijn, dat een niet van talent ontbloot schrijver het oogenblik niet af kon wachten, waarop hij iets te zeggen zou hebben? Zoo iemand zag voor drang aan, wat slechts een onbestemd talent was. Kielland heeft gewerkt, tot hij iets te zeggen had, d.w.z. tot de drang kwam; en toen die kwam, vond hij een geoefend talent. Maar als men iets te zeggen heeft, wat is dat anders dan tendenz? Er is dus in Kiellands werken eene tendenz. En reeds heb ik haar gekenschetst door het woord ‘menschenliefde’. Waarlijk deze boeken zijn niet geschreven, om tweedracht aan te kweeken. Zij richten zich niet tot den arme, om hem met een hoonend gebaar den rijke als de oorzaak zijner ellende aan te wijzen. Zij spreken tot den rijke in zijn eigen elegante taal: ‘gij zijt schuld aan den verwildering daar beneden’. Zij richten zich tot de jeugd en waarschuwen voor verslapping van het karakter; tot de ouders, wier taak niet volbracht is, zoodra de kinderen maar goed gedrild en aan hen gelijk gemaakt zijn, maar op wie de verplichting rust juist dat, wat oorspronkelijk en zelfstandig is, aan te kweeken. Zij prediken geen anarchie, maar cultuur, maar leggen er tevens den nadruk op, dat eene maatschappij, waar tusschen de standen zulke afstanden bestaan, waar de ééne stand zóó genotziek, de andere zóó barbaarsch is, een ongeciviliseerde maatschappij verdient te heeten. Ziedaar wat Kielland te zeggen had. Toen hij dat gezegd had, zweeg hij. Maar is het eene zijde van het maatschappelijk leven, die Kielland bij voorkeur in het licht zijner satyre plaatst, men kan niet van hem zeggen, dat hij iedere gelegenheid aangrijpt, om zijn geliefkoosd stokpaard te berijden. Niet alleen weet hij zijne aanvallen te variëeren, maar er is ook in zijn denkbeelden ontwikkeling, zoodat hij aan het slot der periode, die wij thans overzien, als een ander man voor ons staat dan aan het begin.
Stellen wij ons den jongen fabriekbezitter voor op zijn goed bij Stavanger. Uit een vermogende familie gesproten, door de natuur met geest en vlugheid begaafd, heeft hij eene opvoeding genoten, zoo zorgvuldig, als een zijner landgenooten | |
[pagina 300]
| |
ten deel valt. Maar de studie heeft hem niet voldaan; hij heeft meer zijn troost gezocht bij buitenlandsche poëten, die contrabande invoeren, dan op de colleges der juridische professoren. En de genoegens des levens hebben hem meer geboeid dan de wijsheid van Justinianus. Hij wijdt zich met zekeren weerzin aan de balie, zonder tot pleiten te komen; het geschiedt meer, om als gevestigd man iets om handen te hebben, dan uit ijver voor de zaak of uit ambtsbejag. Als gevestigd man, zeg ik, want onmiddellijk na het ten einde brengen zijner studie treedt Kielland in het huwelijk met een meisje, waarmee hij zich reeds vroeg verloofd had. Weldra gaat hij van de rechtspraktijk tot de praktijk van het leven over. Daarin vindt hij een soort voldoening. Maar niet in dat, wat gewoonlijk de drijfveer van een koopman is, in de winsten die zijn fabriek afwerpt. Het is het leven zijner arbeiders, dat zijn belangstelling wekt. Dat schijnt hem rijker aan inhoud dan pandecten en compendia. Maar tevens gaan hier zijn oogen open voor de kloof, die daar gaapt tusschen die menschen en den stand, waartoe hijzelf behoort. De onbevredigdheid zijner studentenjaren ontwikkelt zich onder den invloed zijner nieuwe ervaringen tot critiek. En die critiek, die zich voorloopig met de tegenstelling tusschen armen en rijken bezighoudt, strekt zich allengs over de geheele maatschappij uit, over kerk, school en staat. Onder den invloed van dezen nieuwen stroom van denkbeelden ontwikkelt zich zijn talent; zijn natuurlijke spotzucht wordt tot sarcasme, zijn vaardigheid met de pen wordt tot kunst. Het verkeer met de maatschappij heeft zijn geest bevrucht; nog eenig geduld, en de oogst kan geborgen worden. Zoo rijpt in Kielland het plan tot een reeks kunstwerken. Één ding is nog noodig tot objectiveering der wereld, die hij schetsen zal, - verwijdering. De gelegenheid daartoe biedt in het jaar 1878 eene reis naar Parijs. De gedurende die reis opgedane indrukken geven tevens vastheid aan zijn kunstvorm. En daarmee heeft Kielland het werktuig gevonden, waarmee hij als hervormer zal optreden. Thans blijkt het, dat het geen armoede van geest was, die hem tot zijn dertigste jaar het zwijgen opgelegd heeft. Gelijk een door sluizen tegengehouden stroom, wanneer hij losgelaten wordt, te grooter kracht ontwikkelt, naarmate de tegenstand | |
[pagina 301]
| |
langduriger was, zoo toont ook Kiellands litteraire kunst juist ten gevolge van het lange zwijgen een enorme latente kracht te bezitten. De schrijver ontwikkelt in de eerste jaren na zijn optreden een productiviteit, die aan het ongeloofelijke grenst. Op zijn eerste kleine stukjes van het jaar 1878 volgen in 1879 en 1880 twee bundels Novelletten, voorts nog in 1880 een paar kleinere tooneelstukken en het meesterwerk ‘Garman en Worse’, in 1881 ‘Werkvolk’ en ‘Else’, in 1882 ‘Schipper Worse’ benevens ‘Twee Novelletten uit Denemarken’, in 1883 ‘Vergif’, om niet te spreken van eene bewerking van Garman en Worse voor het tooneel, in 1884 ‘Fortuna’, eene voortzetting van ‘Vergif’. 1885 is sedert zijn optreden het eerste jaar, waarin van den schrijver geen boek verschijnt, maar in 1886 zien opnieuw een tweetal geschriften ‘Sneeuw’ en ‘Drie Paar’ het licht, 1887 ziet het tooneelstuk ‘Betty's Voogd’ en de korte vertelling ‘Sankt-Hans Feest’ verschijnen, 1890 eene brochure over de verdediging van het land, 1891 nog een roman: ‘Jacob’, 1892 eene verzameling kleine stukken onder den titel: ‘Menschen en Dieren’.Ga naar voetnoot1) Deze catalogus, die op zichzelf genomen verre van amusant is, toont, met welk een snelheid Kielland's boeken, vooral in de eerste jaren, op elkander volgden. Met name de jaren 1880-82 waren uiterst vruchtbaar. Verwonderen kan ons dit, met het oog op hetgeen hierboven over des schrijvers ontwikkeling opgemerkt werd, niet. Evenmin verbaast het ons, dat de auteur reeds in zijn eerste boeken een hoogtepunt bereikt heeft, van waar nog wel een schrede voorwaarts mogelijk is, doch waarop staande te blijven op den duur reeds een kunst moest blijken te wezen. ‘Garman en Worse’, ‘Schipper Worse’, ‘Else’, ‘Vergif’ zijn mede de beste boeken, die Kielland geschreven heeft.
Maar de lijst van Kielland's werken opent nog een ander gezichtspunt. Zij toont een volgorde van stoffen, die geheel overeenkomt met den gedachtengang, dien wij zooeven in den geest van den schrijver vooronderstelden. De omgang met | |
[pagina 302]
| |
arbeiders voert hem tot kritische beschouwing der maatschappij; zijn eerste romans behandelen dan ook die zijde van het maatschappelijk vraagstuk, waarop zijn oog onder deze omstandigheden het eerst moest vallen. De intrigue van ‘Garman en Worse’ berust op de tegenstelling tusschen de deftige, rijke familie Garman met haar resten van achttiende-eeuwsche beschaving en haar trots en de verdierlijkte bevolking van ‘West end’. Een verzoenend element is hier Jacob Worse, wiens grootvader zich van dienaar tot compagnon van consul Garman opgewerkt heeft, en die door zijn huwelijk met Rachel Garman het sedert verbroken compagnieschap der firma's herstelt. Dezelfde tegenstelling keert terug in ‘Werkvolk’, maar te scherper en bijtender, daar eene verzoenende gedachte hier ontbreekt; de personen, die de toenadering der standen vertegenwoordigen, worden uit de maatschappij gestooten; Johan Bennechen, de zoon van den staatsraad, vertrekt naar Amerika, als het meisje van geringe afkomst, dat hij liefheeft en huwen wil, aan een afgeleefd individu van slechte zeden gekoppeld en aan de ziekte, die daarvan het gevolg is, bezweken is. Doch weldra verruimt zich des schrijvers gezichtskring. Bij het constateeren van het bestaan eener kloof tusschen rijk en arm blijft hij niet staan, maar de vraag doet zich aan hem voor: wat is daarvan de oorzaak? En in verband daarmee deze andere: wat kan men doen, om die te dempen? Voorloopig wijdt hij zijn opmerkzaamheid voornamelijk aan de eerste vraag. En hij schrijft eene psychologie van de misdaad. Dat armoede tot misdaad voert, werd in ‘Garman en Worse’ reeds aangeduid. In ‘Else’ zien wij het gebeuren. Ja, wij maken kennis met de erfelijke praedispositie tot lichtzinnigheid en al de misdaden in haar gevolg, die de arme op de reis door het leven meekrijgt, en die zich te lichter ontwikkelt, naarmate de uiterlijke omstandigheden gunstiger zijn en daarmee de verzoeking grooter wordt.
Van den hedendaagschen arme en zijne psychologie wendt Kielland zich tot de vroegere generatie, en hij schrijft ‘Schipper Worse.’ Het verleden bevat de kiem van het heden; laat ons dus zien, hoe de verhouding tusschen arm en rijk een menschenleeftijd terug was. En hij komt tot het besluit, dat | |
[pagina 303]
| |
de afstand veel geringer, de verstandhouding veel beter was. Worse's: ‘Wij komen laat, mijnheer de consul, maar wij komen goed,’ waarmee schipper Worse bij het terugkeeren uit Rio zijn reeder begroet, en waarmee hij het leven uitzeilt, teekenen den ondergeschikte, voor wien de zaak van den patroon de zijne is. En consul Garman, die zijn schipper gelegenheid gegeven heeft, om door eigen handel rijk te worden, maar, als voor hem zelf het uur van nood slaat, Worse's geld niet in zijn zaak wil nemen, zonder zijn kapitein tegelijkertijd tot zijn compagnon te maken, toont zich een even degelijk als fijngevoelig patroon. Hoe is die verhouding zoo veranderd? Voor een deel is dit zeker aan verscherpte concurrentie toe te schrijven, die voor alle standen den strijd om het bestaan moeilijker maakt. Maar daarnaast is ook de opkomst van nieuwe machten in de maatschappij daaraan schuld. Kielland schildert tegenover de wel is waar trotsche, maar tevens loyale familie Garman een stand van rijken, welks bloei in den tijd, waarin ‘Schipper Worse’ speelt, nog maar in zijn aanvang was, maar die in onze dagen een groote plaats in de samenleving inneemt, de opkomelingen, die de weelde niet kunnen dragen. Het zijn zij, wier vaders en grootvaders om den geloove bespot werden, de Haugianen, ijverige en godsdienstige menschen, door werkzaamheid tegen de verdrukking in tot welstand gekomen. Maar naarmate de welvaart toeneemt, verandert godsdienstzin langzamerhand in huichelarij, spaarzaamheid in geldgierigheid. Het is eene soort menschen, die wel met een locale kleur geschilderd zijn, maar die men toch over den geheelen aardbodem ontmoet; zij, bij wie de zucht tot den penning door lange ontbering erfelijk is geworden, en die deze zucht behouden, wanneer zij in levensomstandigheden komen, die vrijgevigheid en het erkennen der rechten van anderen tot plicht maken. Nog één geslacht verder, en men leeft in groote huizen en zit aan een welvoorzienen disch; de oude zuinigheid openbaart zich alleen nog maar in hardheid tegenover den arme.
Als Kielland van de oudere generatie tot de jongere terugkeert, doet zich uit den aard der zaak het vraagstuk der opvoeding voor. Daaraan hebben wij ‘Vergif’ te danken. ‘Vergif’ is Kielland's belangrijke bijdrage in den strijd over | |
[pagina 304]
| |
de school, die heden ten dage door bijna geheel Europa gevoerd wordt. Men kan er zeker van zijn, dat zijn kleine Marius, die conjugeerende sterft, de zaak van het Latijn meer kwaad gedaan heeft en nog doen zal dan menig nog zoo helder betoog. Maar polemiek tegen het Latijn is slechts ééne zijde van het boek. De auteur verheft vóór alles zijne stem tegen de opvoeding, die het karakter doodt door opvulling van het geheugen met nuttelooze kennis, door het eischen van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid in de jaren, waarin juist het zelfstandig oordeel bezig is te rijpen, door het aanwenden van ouderlijken invloed, om den jongen man eene huichelachtige geloofsbelijdenis te laten afleggen, die zijn verstand in het aangezicht slaat en voor zijn gemoedsleven geen beteekenis heeft. In zijn reeds genoemd opstel heeft Brandes van dit boek zulk een voortreffelijke karakteristiek gegeven, dat ik volstaan kan met daarnaar te verwijzen. Waar het hier op aan kwam, is slechts, ‘Vergif’ zijn plaats in de reeks van Kiellands geschriften aan te wijzen. De vraag der opvoeding gaat Kielland na ter harte; hij is zich bewust, dat van hare oplossing die van het sociale vraagstuk afhangt. Dit is wel mee de oorzaak, dat hij op ‘Vergif’ twee vervolgen geschreven heeft. Het eerste draagt den titel ‘Fortuna.’ De held van ‘Vergif,’ Abraham Lövdal, die zulk een voortreffelijke opvoeding genoot, en bij zijn confirmatie zoo'n mooi gouden horloge, maar nog mooier lessen in levenswijsheid van zijn vader kreeg, treedt hier als man op. Slecht is hij niet, verkwistend is hij niet, geldgierig is hij niet; hij is alleen maar karakterloos. Als zijn vader gelden die aan anderen toebehooren, en waarvoor hij, Abraham Lövdal in eigen persoon, de verantwoordelijkheid draagt, misbruikt, om zijn windhandel nog een korten tijd te kunnen voortzetten, wordt Abraham, zonder een woord tegen te spreken, zijn medeplichtige. En, zooals het gewoonlijk gaat, als eindelijk het onweer losbarst en de geheele stad in zak en assche is over de geleden verliezen, komt de schuld in de eerste plaats op Abrahams hoofd neer. Alle ergernis, alle rancune concentreert zich in haat tegen dien eenen misdadiger, die de kas der armen niet gespaard heeft. Maar Abraham gaat met vader en vrouw ter kerk en beijvert zich om er nederig uit te zien. | |
[pagina 305]
| |
Eene voortzetting van ‘Fortuna’ is ‘Sankt-Hans Feest.’ Om de beteekenis van dit kleine boekje te verstaan is het noodig eene schrede terug te gaan tot het slot van ‘Vergif.’ Naast de school wordt daar de kerk geschetst als een der machten, die de zelfstandigheid in den mensch dooden en meewerken tot het heerlijk doel om hem tot een kruipenden egoïst te maken. Dat Kielland geen goed oog op de staatskerk heeft, blijkt reeds uit zijne eerste geschriften. Maar nu brengt de logica van zijn gedachtengang hem er toe, tegen haar een hoofdaanval te richten. Op de school volgt de confirmatie, op ‘Vergif’ en ‘Fortuna’ volgt ‘Sneeuw.’ ‘Sneeuw’Ga naar voetnoot1) is een oorlogsverklaring. Het boek brengt den strijd tusschen oud en nieuw van de drukke stad met haar proletariërs en haar strikes over naar het platteland, midden in den winter door sneeuw en storm naar het heilige der heiligen - de dorpspastorie. Daar zit de sterke predikant van den ouden stempel, wiens dagbladartikels den zondaar doen sidderen als zijn preeken en bij hem zelf het geloof wakker houden, dat hij aan de geestelijke beweging van zijn tijd deelneemt. Gevreesd is hij meer dan bemind; gerespecteerd als een afgod. Het gezin is gehoorzaam en bescheiden; stil gaat de vrouw door huis; zijne hooge gedachten kan zij niet volgen, maar zij zorgt, en zij is onrustig, als er niets te zorgen valt. In haar jeugd was zij een gevierde schoonheid, en haar pianospel was beroemd; nu is dat alles voorbijgegaan, ondergegaan in de groote gedachte van mijnheer haar man. Daar zit hij - en wordt weerstaan door een jong meisje, een meisje, dat van theologie even weinig begrip heeft als van gehoorzaamheid, de verloofde van zijn zoon. En het voorwerp van hun twist is hij - Johannes, die niet kan gelooven wat zijn vader gelooft, die tegen den spot der spotters niet is opgewassen, maar evenmin tegen den sterken wil van zijn vader, die Gabriele liefheeft en droomt van een verzoening tusschen het oude en het nieuwe. Het is Abraham Lövdal in andere gestalte. In de heftigheid van den | |
[pagina 306]
| |
strijd worden echter zijn halve woorden niet eens opgemerkt, tot Gabriele hem voor de keuze stelt, thans den eed te herhalen, dien hij haar in de eenzaamheid zwoer, en van het predikambt, dat hij met geen gerust geweten kan waarnemen, af te zien, òf zijn woord te breken. Maar Johannes valt in zijn angst op de knieën en begint te bidden. Dan wendt Gabriele hem den rug toe en zoekt een heenkomen door de sneeuw. Duidelijker kan het niet gezegd worden, dat tusschen oud en nieuw, tusschen blind geloof en zelfstandig leven geen verzoening mogelijk is. Maar het is er verre vandaan, dat Kielland zou gelooven aan eene spoedige overwinning der jongere denkbeelden in zijn vaderland. Integendeel, alle reactionaire machten slaan de handen ineen, om de opkomst van iets nieuws met geweld tegen te houden. En het gevolg is eene doodsche stilheid, een rust als die des grafs. Dat is de gedachte, die ‘Sankt-Hans feest’ beheerscht. Kielland laat in deze vertelling de geheele maatschappij waarin hij leeft, nog eens de revue passeeren en resumeert. Die bedoeling blijkt reeds hieruit, dat personen uit de meest verschillende zijner romans er optreden. Hier ontmoeten wij o.a. Abraham Lövdal, Morten Kruse en bankchef Christensen, alle drie bekend uit ‘Vergif’ en ‘Fortuna,’ Thomas Randulf, een nakomeling van een der vrienden van schipper Worse, den jongen Garman, die aan ‘Garman en Worse,’ het steegje achter madam Späckbom en de familie With, die aan ‘Else’ herinneren. Het is een ijzige luchtstroom, die ons uit ‘Sankt-Hans Feest’ tegemoetwaait. Een troepje jonge lieden, die het dorre proza, dat als een laag schimmel de geheele stad bedekt, verdriet, doen een vergeefsche poging om tegen Sankt-Hans avond een vroolijk feest te organiseeren, waaraan de geheele stad deel zal nemen. De bankchef en de dominee vereenigen zich, om het plan te doen mislukken, terwijl de burgemeester, die zijn medewerking had toegezegd, zich uit de voeten maakt, en al wat de aanleggers van het feest bewerken, is het ontslag van den beste hunner uit zijn betrekking en een algemeene verslagenheid over hun zonde bij die stedelingen, die zich lieten verleiden om naar wereldsch vermaak te verlangen. Maar de victualiën, die voor het feest bestemd waren, gaan naar een samenkomst van kinderen Gods, die dominee Kruse ten voordeele van zijn blinden georganiseerd heeft. | |
[pagina 307]
| |
Aangrijpend is aan het slot de tegenstelling tusschen de stemming der zomersche natuur en de stemming eener door boetpredikaties en onderling wantrouwen op het feest voorbereide burgerij. ‘Het weer was zoo stralend; en de lange machtige zomerdag trok alles aan, wat er van gezondheid en jeugd was, wat niet kon begrijpen, dat licht en vreugde en de frissche lucht verzoekingen waren tot zonde; wat nog niet geleerd had, dat het leven de angstige stilte moet wezen, die den dood voorafgaat; wat niet kon zien, dat de een den ander lafhartig maakte, dat de vrees over en tusschen hen allen was. Maar de allermeesten verstonden het toch, en dit lustige volksfeest met lichte jurken tusschen de boomen en het spel en gelach der kinderen, - dat werd tot een lichtzinnigen droom, dien allen zich haastten te verjagen. En de lui begonnen er over te kakelen, in hoeverre zij er ooit aan gedacht hadden, aan zóó iets mee te doen! - en zij zwoeren er op, dat als zij een feest maar met één woord genoemd hadden, dan hadden zij natuurlijk het feest in het bedehuis voor de arme blinden bedoeld - met gezang en stichting.’
‘Constance Blomgreen had haar nacht doorgebracht, zooals zij in den laatsten tijd gewoon was. De nacht was het ergste. Want over dag kon zij de waarheid vasthouden: dat zij op den rand van den afgrond geweest was; - dat zij van de ergste en gemeenste zonde verlost was; dat zij in plaats van haar reinen bruidegom toe te behooren, hare gedachte in aardsche liefde en onreine begeerte had bezoedeld, - dat alles kon zij zich over dag zoo bewust blijven; en zij was zoo brandend van dankbaarheid jegens hem die haar gered had, dat zij zich bijna gelukzalig kon voelen, als zij hem te spreken of maar een schijntje van hem te zien kreeg. Maar de nacht was des duivels. Vooral deze warme zomernachten, als de hooilucht van de velden over de stad streek, en het zachte vreedzame gezang van den krekel den vrede zoo'n stemming meedeelde en de droomen met de rijpe vruchtbaarheid van den zomer vulde. Dan sloeg haar warme bloed, en zij werd wakker in schaamte over zich zelf, sprong uit het bed en vervloekte haar schoonheid in vurige | |
[pagina 308]
| |
gebeden om kracht en genade te krijgen om afstand te doen en af te sterven, te verwelken en te verdorren ter eere Gods.’ In ‘Sankt-Hans Feest’ is als 't ware eene essenz van Kiellands sarcasme. De kortheid maakt het boek te scherper. Al wat in zijn vroegere romans van bitterheid aanwezig was, is hier gecondenseerd en geëxtraheerd tot een enkelen droppel. Het is het mene tekel over eene leugenachtige maatschappij, die haar moed en daarmee haar behoefte aan vreugde verloren heeft.
Nadat Kielland aldus moreel met de hem omgevende samenleving afgerekend heeft, blijft hem slechts over te toonen, hoe zij de gemakkelijke prooi wordt van den eersten den besten gewetenloozen indringer. Dien laatsten stap doet hij in ‘Jacob.’ Er bestaat in alle moderne landen een afstand tusschen boeren en stedelingen, die in Noorwegen misschien nog grooter is dan die tusschen rijk en arm. Deze afstand, het gevolg eener cultuur van eeuwen, is in dat land tot in onze eeuw toe gevoed door het verschil in nationaliteit tusschen Deensche ambtenaren en Noorweegsche plattelandsbewoners, een verschil, dat sedert de afscheiding van Denemarken wel niet meer als zoodanig gevoeld wordt, maar toch eene goede verstandhouding tusschen boer en stedeling - want de laatsten hebben zich meer aan de ambtenaren geassimileerd - in den weg staat. Die kloof te overbruggen is het streven van vele hervormers onzer dagen, en ook Kielland mag wel iets van dien aard gedroomd hebben. Dat zou daardoor moeten geschieden, dat de stedeling van den rijken schat van Europeesche cultuur, die hem onafgebroken toestroomt, aan de zich zelf overgelaten plattelandsbevolking iets meedeelde. Maar in een gansch ander licht ziet Kielland het vraagstuk, wanneer hij aan het eindpunt van den hierboven geschetsten gedachtengang aangekomen is. Thans vraagt de schrijver zich af, wat het onvermijdelijk gevolg is, wanneer de cultuur der stadsbevolking verloren gaat. Ook op deze wijze komt de stedeling den boer nader, maar het is eene andere toenadering dan het meedeelen eener hoogere beschaving aan den min bedeelde zou hebben teweeggebracht. De stedeling, die zijn cultuur verliest, zinkt, niet tot het niveau van den boer, maar daar beneden. Want ter- | |
[pagina 309]
| |
wijl datgene verloren gaat, wat hem in de oogen van den plattelandsbewoner tot een wezen van ander vleesch en bloed maakte, mist hij de taaie vasthoudendheid, de toomelooze geldgierigheid en de volslagen ongevoeligheid voor scrupules van den laatste. En wat de schijnheiligheid betreft, de nauwelijks tien jaar oude modehuichelarij van den stedeling is in de verte niet opgewassen tegen de door langdurige verdrukking geoefende huichelarij van den boer. ‘Jacob’ is de geschiedenis van een selv-made man. Als gelukzoeker komt Törres Snörtewold naar de stad. Geleerd heeft hij ongeveer niets; de eenige vrucht van het genoten onderwijs, die voor hem niet verloren gaat, is een onbeperkte bewondering voor den aartsvader Jacob, die zoo heerlijk iedereen weet te bedriegen, zijn vader, zijn broeder, zijn oom, en die zoo vast op Gods hulp rekenen kan. Jacob wordt zijn ideaal. En evenals zijn held gelukt het ook hem, de schatten van zijn meester te bemachtigen. In den winkel, waar hij als minste bediende wordt aangenomen en door stelen uit de lade den eersten grond tot zijn later vermogen legt, weet hij zich zoo te nestelen, dat niemand behalve hij meer weet wat er omgaat, tot eindelijk de zaak failleert en Törres als voornaamste schuldeischer gebouwen en waren opkoopt. Maar nu heeft hij macht, en hij gebruikt die, om de stad uit te zuigen. Met zijn kapitaal, dat de bank beheerscht, maakt hij zich meester van al wat in de stad te verdienen valt, zoodat eindelijk de winkeliers niet meer wagen te adverteeren, om zijn aandacht niet te trekken. En met zijn macht stijgt zijn aanzien. Törres wordt lid van de Kamer, en hij getuigt: ‘ja het was hem zelfs een genot het in deze zaal te mogen belijden, dat hij niet verder gekomen was - neen voorwaar, dat was hij niet! - hij was niet verder gekomen dan tot den nederigen grond van het kinderlijk geloof, en hij zou er God om bidden, dat hij nooit verder komen mocht.’ Als Törres eindelijk de vrouw bemachtigt, die hij reeds als winkeljongen met begeerige oogen heeft aangezien, besluit hij zijn zoon Jacob te noemen; en hij zelf wil hem leeren dien naam te dragen. Kielland legt er den nadruk op, dat het verlies van cultuur, waarvan ik hierboven sprak, de voorwaarde voor een | |
[pagina 310]
| |
succes als dat van Törres is. In de dagen van consul Garman ware zoo iets een onmogelijkheid geweest. Met ronde woorden spreekt de schrijver deze meening uit: ‘Zoo lag de maatschappij open voor de laagste kracht. Was ieder geestelijk bezit behalve “de belijdenis” tot nul gereduceerd, dan bleef er niets dan het geld over. En op dit doel: geld in den zak en “de belijdenis” op de tong stuurde het roer boven en de stroom beneden aan.’ En op een andere plaats: ‘Overal was de strijd gericht tegen dat wat Törres vroeger gemeend had, dat de eigenlijke kloof was. Hoe dom was hij geweest met die nederigheid. Het was immers bijna niets dan spelen en raden met de dingen die de menschen meenden te weten; al de groote woorden over zelf te denken en vrij te denken waren humbug; de eeuwige waarheid lag juist in het kinderlijk geloof, en alle wijsheid van de wereld woog niet op tegen den kleinen katechismus, en dien kende hij - ha! ha! ha! - hij moest om zich zelf lachen. Daar had hij opgezien tegen Gustav Kröger en mijnheer Hamre en anderen, die dat alles gelezen hadden, wat in de boeken stond, en per slot van rekening waren dat niets dan vrijdenkers, die voor de hel bestemd waren, en die in de maatschappij niet los hoorden te loopen.’ Die citaten behoeven geen commentaar. Dat, wat eene maatschappij, die het verband met het europeesche geestesleven verliest, voor beschaving aanziet, is eene oppervlakkige frazenmakerij, die de eerste de beste bengel met een niet meer dan middelmatig verstand zich eigen kan maken.
Behalve romans en novelletten heeft Kielland een en ander voor het tooneel geschreven. Deze comedies, die als kunstwerken niet hoog staan, hebben eenige waarde om den blik, dien zij in de ontwikkeling van des schrijvers gedachte geven en de bijdrage die zij leveren tot de waardeering van zijn talent. Ofschoon zij geen schakels vormen in de aaneengesloten rij zijner romans, staan zij toch niet geheel buiten den samenhang van deze. Het duidelijkst is dat waar te nemen in ‘Drie Paar.’ Wij ontmoeten hier eene geëmancipeerde vrouw van het allermodernste slag. In ‘Sneeuw’ | |
[pagina 311]
| |
duikt deze gestalte voor het eerst als een wezen van vleesch en bloed opGa naar voetnoot1). Zij is hier in hooge mate sympathiek. Misschien juist, omdat zij voor iets anders strijdt dan ‘de rechten der vrouw.’ In ‘Drie Paar’ keert zij terug maar is wat overladen. Zij wordt hier geprezen als ‘de vrouw der toekomst,’ maar wij kunnen den heer Friedeman, die op die lofspraak ten antwoord geeft: ‘God beware onze zonen’ onmogelijk zeer hard vallen. De heldin is een meisje, dat door haar mondig optreden twee paar echtgenooten, die op het punt staan elkaar ontrouw te worden, verzoent en een Lebemann, die haar wat al te vrijpostig het hof maakt, er toe brengt, een behoorlijk aanzoek om haar hand te doen. De schrijver doet wel de zelfstandigheid der jonge dame uitkomen, maar laat ons niet begrijpen, waarom zij niet een eenvoudiger weg kon inslaan om haar doel te bereiken, en zoodoende is er in haar optreden zekere ostentatie, die niet voor haar inneemt; voorts verheft hij genoemde zelfstandigheid zoozeer ten koste van alle andere karakters, dat haar bereidwilligheid om mevrouw Waage te worden een raadsel blijft. Niet dat men vreezen moet, dat zij in het huwelijk hare zelfstandigheid zal verliezen, maar men verstaat niet goed, wat haar in den heer Waage aantrekt, en denkt ten slotte aan een dier onberekenbare vrouwengrillen, waarboven zij zoo ver verheven is. Lijden dus de karakters in ‘Drie Paar’ onder den druk van de overigens juiste theorie, dat het de slechtste vrouwen niet zijn, die met bewustzijn handelen, ‘Betty's Voogd,’ dat slechts een jaar later verscheen, levert het bewijs, dat de auteur eveneens een open oog heeft voor den humbug, die met de zaak der vrouw, waarvoor hij zelf zoo warm opkomt, gedreven wordt. Een jong meisje, dat een millioen geërfd heeft, is op het punt, in de handen eener van moderne idealen vervulde vriendin te vallen; als het ten slotte blijkt, dat het millioen niet aanwezig is, is zij rijp voor het huwelijk. Een schijntje ironie over die tegenstelling ware niet overbodig geweest. De zaak is nu wel wat al te eenvoudig; de vriendin | |
[pagina 312]
| |
en de familie zijn hebzuchtig, de minnaar is oprecht; een verkeerd verstane dépêche knoopt de intrigue, en de leege brandkast brengt de ontknooping. ‘De Professor’ verscheen in 1888 en verdient onze belangstelling omdat wij er een reflex in vinden van de door Kielland in het vorig jaar opgedane ondervindingen. In dat jaar werd de dichter officieel voor onzedelijk verklaard. Ook hier wordt iemand door de maatschappij gevloekt en uitgestooten om een boek, waarin hij haar gehekeld heeft. De schouwplaats is dan ook van Stavanger verlegd naar Christiania. De woordvoerders der officiëele beschaving spreken het oordeel uit; de universiteit, bijgestaan door de kerk speelt de rol, die in de werkelijkheid het Storting gespeeld had. Bewonderen moet men de zelfbeheersching, waarmee de schrijver van zijn persoon zwijgt, ofschoon de bedoeling duidelijk is. Misschien heeft Ibsen's ‘Een Volksvijand’ hem voorgezweefd. De fabel is anders, maar de gedachte is dezelfde. Allen vereenigen zich tegen hem, die de waarheid spreekt. Alleen wendt Kielland zich tegen de autoriteiten, terwijl Ibsen in zijn bekend drama zijn hoofdaanval tegen de ‘compacte majoriteit’ richt. Wat de kunstwaarde aangaat, kan ‘De Professor’ met ‘Een Volksvijand’ niet in vergelijking komen.
Ik merkte hierboven op, dat Kielland's tooneelstukken eene bijdrage leveren voor de waardeering van des schrijvers talent. Men vraagt zich na lezing dezer stukken af, hoe het mogelijk is, dat een der twee voortreffelijkste romanschrijvers van Noorwegen niettegenstaande herhaalde pogingen toch niet meer dan middelmatigen tooneelarbeid leverde. Het gemakkelijkste is zeker te zeggen, dat aan een tooneelstuk niet dezelfde eischen gesteld worden als aan een roman, en te meenen, dat men daarmee de zaak verklaard heeft. De vraag is juist, aan welke eischen voor het drama deze stukken niet voldoen. Het gewone struikelblok der meeste schrijvers, die, zonder tooneelschrijvers van beroep te zijn, zich aan de dramatische kunst wagen, is de dialoog. Maar deze is bij Kielland gemakkelijk, geoefend als hij is door de levendige gesprekken in zijn romans. Toch moet men er aan denken, dat hier veel terloops kan worden meegedeeld, en door onzen auteur ook mee- | |
[pagina 313]
| |
gedeeld wordt - een gedachte, een gebaar - wat door tooneelaanwijzingen niet of slechts zeer gebrekkig, maar nooit fraai kan worden aangeduid. Evenmin zijn het fouten in de compositie die storend werken; de bedrijven zitten goed in elkander; in de volgorde der gebeurtenissen is niets onnatuurlijks. Dat Kielland niet aan langdradigheid of herhaling zou lijden, kon men van te voren vermoeden; zijn comedies kenmerken zich door kortheid. En toch pakken ze niet - althans niet, wanneer men ze leest.Ga naar voetnoot1) Wat is de grond? Ik geloof, dat deze gelegen is in eene gebrekkige, of liever oppervlakkige psychologie. Dit verbaast aanvankelijk, de vele zoo zorgvuldig geteekende karakters zijner romans in aanmerking genomen. En toch ligt juist in de psychologie een gewichtig onderscheid tusschen de eischen van een drama en van een roman. De romanschrijver heeft den tijd; hij kan van zijn karakters nu deze, dan gene zijde laten zien en kan aan de hand der gebeurtenissen hun trapsgewijze ontwikkeling schetsen. Zoo althans gaat Kielland te werk. Maar voor een dramatisch dichter, die in weinige bedrijven eene handeling vertoont, die in de tijdruimte van een paar dagen, soms van niet meer dan enkele uren afspeelt, is de psychologische kunst gelegen in het aanbrengen van perspectief. Wat men te zien krijgt, is het einde van een ontwikkelingsproces; de afgelegde weg moet uit den dialoog blijken, en wel zoo duidelijk, dat men verstaat, dat die personen onder den invloed van misschien op zich zelf onbeduidende omstandigheden in een crisis verkeeren. Dat perspectief aan te brengen, gelukt Kielland niet, en daardoor komt het, dat de karakters in zijn drama's ons niet interessant voorkomen. Wij krijgen van deze menschen te weinig te weten, om belang in hun lot te stellen. Overzichtelijk is Kielland, maar niet perspectivisch. Hij vertelt altijd zooveel van het verledene, als noodig is, om hetgeen volgt te doen verstaan, en hij weet dan in weinig trekken een sprekend beeld te geven, maar het verledene blijkt niet uit het tegenwoordige. Dat is in een roman ook | |
[pagina 314]
| |
niet noodig, mits de hoofdstukken, die dienen, om de situatie te doen verstaan, en de opmerkingen, die illustreeren, het geheel niet ontsieren. En daar juist het schrijven van zulke hoofdstukken en het maken van zulke opmerkingen een talent van Kielland is, winnen zijn romans hierbij gewoonlijk. Het verdient echter opmerking, dat in vertellingen, waar geen plaats is voor oriënteerende opmerkingen noch voor een nadere kennismaking met de daarin optredende personen, de fouten van des schrijvers tooneelstukken terugkeeren. Zulke vertellingen vindt men onder zijne ‘Novelletten.’ Vooral de bijpersonen in vele dier verhalen vermogen onze belangstelling nauwelijks gaande te maken. Sommige novelletten zouden fraaie hoofdstukken in een roman zijn, terwijl zij op zich zelf beschouwd slechts matig voldoen. Men kan met zeker recht deze stukjes, die tot Kielland's oudste geschriften behooren, als voorstudiën voor zijn romans - de eenige, die onder de oogen van het publiek gemaakt zijn - beschouwen. Het jongste bundeltje ‘Twee Novelletten uit Denemarken’ staat veel hooger en kan tot zijn meesterstukken gerekend worden.
Tusschen Kielland's laatste tooneelstukken en zijn laatsten roman ligt de korte periode zijner journalistieke werkzaamheid. Zijne scherpe critiek der maatschappij leidde, in verband met zijn behoefte om zijn medeburgers van dienst te zijn, op den duur tot zijn optreden als essayist. Het meeste, wat hij als redacteur der ‘Stavanger Avis’ schreef (1889), is niet buiten den kring der dagelijksche lezers van die courant verbreid; slechts een paar stukken zijn afzonderlijk uitgegeven.Ga naar voetnoot1) Dat Kielland - zij het ook voor korten tijd - zulk een werkkring koos, bewijst, wat ik reeds opmerkte, dat hij - hoezeer | |
[pagina 315]
| |
ook kunstenaar - niet schrijft om te schrijven, maar met een maatschappelijk doel. Hij is in dit opzicht te vergelijken met zijn vriend Björnson. Als een voortzetting van Kielland's journalistieke productie kan men de brochure over de verdediging des landsGa naar voetnoot1) en den reeds een paar maal geciteerden bundel ‘Menschen en Dieren’ beschouwen. De brochure over de verdediging is een der merkwaardigste voortbrengselen van zijn geest en toont, met welk een ijver hij de belangen van zijn volk voorstaat. Wij ontmoeten hier alles behalve een schrijver, dien de lange strijd met de bestaande machten vermoeid heeft, maar een schrijver in de volheid zijner mannelijke kracht. Het boekje is een stilistisch meesterstuk. De bedoeling is, de zaak van den vrede te bepleiten, te wijzen op de utopie, die er in gelegen is, wanneer een klein volk zich met eene moderne krijgsmacht wil meten, op den voorgrond te stellen, dat de eenige taak van het Noorweegsche leger is de handhaving van Noorwegen in de Unie, de leer te verkondigen, dat kleine staten niet geroepen zijn, om den kamp met kanonnen, maar een cultuurkamp te strijden. Wij leeren Kielland hier kennen als een buitengewoon onafhankelijken geest, voor wien het bewustzijn dat een schrijver van zijn rang iets op het spel te zetten heeft, geen reden is, om zijn overtuiging te smoren. Iemand die bijv. schrijft: ‘Zoolang de volken zich laten leiden en beheerschen door enkele menschen, die met een kroon op het hoofd en een sabel in de hand geboren worden, die tot vraatzuchtigen krijg opgevoed worden, en wier begrip van eer in de richting van overoude, wilde voorstellingen ontwikkeld wordt, zoolang zal er een glans over onderdrukking, wildheid en bloedvergieten blijven,’ iemand, die zóó schrijft, terwijl het land allenthalve weergalmt van toespraken van redenaars, die bezig zijn, enthousiasme te wekken voor geweren en schansen, voor vaderland en vorst, zoo iemand kan vrij zeker weten, met welk soort schrijvers hij voortaan door een groot deel der natie op eene lijn zal worden geplaatst. Onverschillig voor smaad zet hij echter zijn polemiek voort tegen de partij, die van te voren vaderlandsliefde en religie in pacht heeft genomen, om tot de conclusie te komen: ‘Zoo onmogelijk als de verdediging | |
[pagina 316]
| |
van Noorwegen tegen eene groote macht is de vrede geenszins.’ De onbeschaamdheid, waarmee de priesterschap voor de zaak van den oorlog partij trekt, wekt zijn heftigsten weerzin: ‘Het schijnt hun niet in te vallen, in hun bijbel na te lezen, wat daar staat over manslag en bloedvergieten....... Maar neen! - de eene bisschop vindt, dat arme en vergiftigde meisjes zijn ambt niet aangaan! - en de andere kan zich slechts met moeite weerhouden, om niet de drukpers te vervloeken; - maar de kanonnen - Halleluja! kom met kanonnen maar aan, dan zal zeker geen bisschop of dominee meenen, dat zijn ambt hem verbiedt den zegen uit te spreken.’ Bewondering verdient de onpartijdigheid, waarmee de schrijver zijn hoop op het Storting uitspreekt. Zonder zich zijn persoonlijke ondervinding te herinneren, durft hij van het gezond verstand der vergadering verwachten, dat het beletten zal, dat Noorwegen in een beweging wordt meegesleept, die het land zal uitputten, de cultuur van geslachten zal eischen - evenals Duitschland die heeft moeten offeren, om een volk in wapenen te worden - en toch nooit tot eenig resultaat kan leiden.
‘Menschen en Dieren’ is de laatste schrede van Kielland's ontwikkeling, welke hij ons gelegenheid geeft te volgen. Wat den vorm betreft sluit deze bundel opstellen bij de dagbladartikelen en de brochure over de verdediging aan; de inhoud zet den gedachtengang der romans voort, gelijk het boek dan ook chronologisch op ‘Jacob’ volgt. De in dien laatsten roman geschilderde maatschappij keert de schrijver nu den rug toe en wendt zich tot de natuur. Echter niet als een ongelukkig poëet, die hier een toevlucht zoekt, om in maneschijn en eenzaamheid een verijdelden werkelijkheidsdroom te vergeten. Maar als iemand, die na een deel der samenleving gewogen en te licht bevonden te hebben, het veld van zijn onderzoek verbreedt, om te beter de maatschappij in haar geheel te dienen; voor wien de natuur het bad is, waarin hij zich tot hernieuwing van den strijd sterkt. Er waait door Kielland's laatsten bundel een frissche voorjaarslucht. Wat hem het eerst tot den strijd bewoog, zijn naastenliefde, is niet verdwenen; zij toont zich hier in haar meest idyllischen vorm; belangstelling in de dierenwereld. | |
[pagina 317]
| |
Daarvan getuigen verscheidene aardige opstellen. Hij bestudeert hun leven en beveelt zijn medemenschen dezelfde studie aan. En als hij uit een gecompliceerde maar uitgeleefde maatschappij zich naar het land met zijn eenvoudige verhoudingen begeeft, valt weer zijn oog op het lot van den minderen man. Doch ditmaal is het niet in de eerste plaats de stoffelijke nood, die hem treft, - het is de geestelijke armoede. Men leze zijne ‘Jaederbreve’, telkens stoot men op dezelfde klacht: ruwheid en onmenschelijkheid overal. Naar de oorzaak van dien toestand behoeft hij nu niet meer te zoeken; eene studie van jaren heeft hem geleerd, dat onwetendheid de oorzaak van de meeste zedelijke gebreken is. In de plaats daarvan dringt zich thans met dubbele kracht de vraag aan hem op: waarmee is dat volk te helpen? En het antwoord luidt: breng het cultuur. Gelijk Kielland vroeger tot leniging van stoffelijke armoede als eenig redmiddel het warme hart aanbeval, dat de nooden van den broeder meevoelt, zoo prijst hij nu tot leniging van dien ergeren nood de belangstelling aan, die het geestesleven van den minder ontwikkelde tracht te begrijpen. Zijn opstel over kunstzin is in dit opzicht treffend en toont, hoe goed hij zelf de eenvoudigen verstaat. Niet door hem te overbluffen, zoo roept hij den verwaanden kunstkenner toe, zult gij den onwetende van de voortreffelijkheid uwer inzichten boven de zijne overtuigen, maar door zijn bewondering te waardeeren. Wie voor het eerst er toe overgaat, een prent van een paar stuivers aan de naakte muur zijner woning op te hangen, doet op datzelfde oogenblik een belangrijke schrede op de baan der cultuur, en alleen hij die de beteekenis van die schrede verstaat, kan op den langen en moeilijken weg tot juister inzicht een gids wezen. Een ander karakter draagt een stukje als Tordenskjold. Het is de hoon van den Noorman, die zijn vaderland liefheeft, over eene feestviering ter eere van den Trondhjemmer, wiens eenige lust tijdens zijn leven was de Zweden te slaan, voor wien de Deensche koning niets anders was, dan de reeder, die de schepen en kanonnen bezat, en die nu in Kopenhagen als een Deen om zijn trouw aan den koning wordt gevierd, terwijl Noorwegen bij de plechtigheid door een Zweedsch baron wordt gerepresenteerd. Des schrijvers gevoel geeft zich in krasse bewoordingen lucht: | |
[pagina 318]
| |
‘Hoog op zijn stukgeschoten schans moest hij staan (in Kristiania), met de uniform aan flarden en den hoed op een kant, en met den degen moest hij recht naar het Oosten wijzen - recht naar Zweden, en zich naar zijn volk beneden op het dek keerend moest hij lachen - zijn vroolijksten lach, terwijl hij riep: Kijk! kijk! daar strijkt hij de vlag al - de laffe hond!’ Een oogenblik klinkt deze krijgshaftige taal vreemd in den mond van een apostel des vredes. Toch weerspiegelt het korte opstel een der grondgedachten van de brochure over de verdediging, n.l. deze, dat de taak van het leger is, de positie van Noorwegen in de Unie versterken. Het is het bewustzijn van een steeds uit Zweden dreigend gevaar, dat den schrijver zulk een taal in den mond geeft. Het is de herinnering aan zoo menige krenkende bejegening, die het Noorweegsche volk van het ‘broedervolk’ heeft moeten verduren. Het is de vrees, dat Noorwegen te eeniger tijd in een oorlog voor Zweedsche belangen zal gewikkeld worden, evenals het vroeger aan alle oorlogen, die het den Deenschen koning behaagde te voeren, moest deelnemen, en dat het dan het kind van de rekening zal wezen, terwijl het ‘broedervolk’ de vruchten plukt.
Ik heb met opzet bij deze zijde van Kielland's werkzaamheid wat langer stilgestaan, omdat het de zijde is, die buiten Noorwegen het minst bekend is, en toch de zijde, die hem niet het minst tot eer verstreld. Wij leeren hem hier kennen als iemand, die niet alleen weet af te keuren, maar ook positieve idealen heeft, en den lust gevoelt om daarvoor te strijden. Wat de brochure over de verdediging en ‘Menschen en Dieren’ van de romans onderscheidt, is in hoofdzaak de meer practische richting der tendenz. De schrijver doet hier een poging, in den gang van zaken in te grijpen, om direct op het geestesleven zijner landgenooten in te werken. En daarmee is hij op het standpunt aangekomen, vanwaar een schrijver twee wegen openstaan. Indien hij zich bewust is, dat de pen zijn eenig wapen is, en hij beoogt vóór alles de politieke ontwikkeling van zijn land - dan wordt hij partijleider. Zóó deed o.a. Björnson. Is hij van oordeel, dat op verschillende wijzen aan den vooruitgang van zijn volk kan gewerkt worden, en dat de politiek slechts een der vele | |
[pagina 319]
| |
zijden van het cultuurleven is, dan zal hij - vooral wanneer hij talent tot organiseeren bezit, er lichter toe overgaan, in eene practische betrekking voor zijne behoefte, om nuttig werkzaam te zijn, voldoening te zoeken. Dezen weg is Kielland ingeslagen. Als burgemeester van Stavanger wijdt hij sedert eenige jaren zijn krachten aan de ontwikkeling van zijn geboortestad en tracht in diezelfde maatschappij, wier toestand hem tot zoo menige sarcastische vertelling aanleiding gaf, zijn toekomstdenkbeelden tot waarheid te maken. Maar alvorens in het practische leven terug te keeren, gevoelde Kielland de behoefte, om door het ontvangen van nieuwe indrukken, die wereld, die hem zoo onsympathiek was, voor zich te objectiveeren. De laatste opstellen uit den bundel ‘Menschen en Dieren’ zijn aan de Middellandsche zee geschreven, waar Kielland het Oude Noorwegen van zich afschudde. Als representant - niet met de pen, maar in het leven - van het Jonge Noorwegen keerde hij naar zijn vaderland terug. Dat zijn tegenwoordige arbeid hem voldoening schenkt, mag men uit het door hem uitgesproken voornemen opmaken, om niet meer te schrijven.
Slaan wij, aan het eind dezer studie gekomen, nog een laatsten blik over Kielland's litteraire werkzaamheid in haar geheel. Onverwacht, maar wel voorbereid treedt hij als romanschrijver op en verovert bijna onmiddellijk het lezend publiek. Hij gaat echter op de behaalde lauweren niet rusten, want hij heeft veel te zeggen. Verontwaardiging heeft in hem den kunstenaar doen rijpen. Maar verontwaardiging kan den stoot geven tot het ontstaan van een kunstwerk, ja van een geheele reeks kunstwerken; - voedsel voor het talent des kunstenaars is zij niet. Voedsel is alleen studie. Er komt in des schrijvers boeken een element, dat overal zich vertoont, waar men van beschrijven overgaat tot onderzoek, namelijk reflexie. Voorloopig winnen Kielland's geschriften daarbij - aan diepte. Maar naarmate de impuls zwakker wordt, neemt des schrijvers productiviteit af. Tusschen ‘Fortuna’ en ‘Sneeuw’ verliepen twee, tusschen ‘De Professor’ en ‘Jacob’ drie jaar. Steeds grooter wordt het aandeel der reflexie aan Kielland's werk, een paar zijner drama's zijn meer theorie dan leven. Echter is onze schrijver te groot kunstenaar, om niet | |
[pagina 320]
| |
in te zien, dat een veranderde methode van zien ook een anderen kunstvorm eischt. Zoodra de behoefte om te raisonneeren de overhand krijgt, laat hij den romanvorm varen en schrijft dagbladartikelen en essays. Maar een ijverig feuilletonist is hij nooit geworden. Hij had talent tot iets grooters, en indien hij thans niets grooters schreef, was de oorzaak deze, dat de sterke impuls, die ‘Garman en Worse’ deed ontstaan, had uitgewerkt. Kielland's kleinere opstellen zijn litterair beschouwd de laatste nawerking van dien impuls, niet het begin eener nieuwe werkzaamheid. Of zij echter de zaden tot eene nieuwe vruchtbaarheid bevatten, dat zal de toekomst moeten leeren. Kielland's boeken bewijzen, dat de jaren waarin hij zijn eerste - wij hopen niet tevens zijn laatste - reeks meesterstukken schreef, voor hem zelf jaren van sterke ontwikkeling zijn geweest, en de kleine opstellen in ‘Menschen en Dieren’ doen ons zien, dat hij in het sociale vraagstuk een dieper blik geslagen heeft, dan toen hij begon te schrijven. Hij is ook niet als zoo menig prediker in de woestijn, een menschenhater geworden, integendeel, hij toont aan het einde dezer periode van zijn litteraire loopbaan een ruim hart voor de geheele levende natuur te hebben. Maar zijn talent heeft rust noodig. Wie verwondert zich daarover? Hoe lang die rust zal duren, weten wij niet. Met het oog op Kielland's vermogen om te zwijgen, dat alleen door zijn vermogen om te schrijven geevenaard wordt, hebben wij reden te verwachten, dat hij niet weer als auteur zal optreden, vóór hij wat te zeggen heeft. Maar mocht het er eenmaal toe komen, dat zijn geest, door voortgezette waarneming opnieuw bevrucht, een nieuwen drang gevoelt, om tot zijn volk te spreken, wie weet, of wij dan niet een reeks kunstwerken van hem te wachten hebben, die voor de vroegere niet onderdoet.
R.C. Boer. |
|