| |
| |
| |
Sonnetten.
Droomenwolk.
Ik wandelde eenzaam in een wolk van droomen,
Blank wisselglanzend, roze- en paerlgetint.
'k Voelde om mijn hoofd, als Gods verkoren kind,
Een aureool van droomen straalgoud stroomen.
Zoetkoel omwoei me een hemel-bloemenwind.
'k Geloofde niet: ik zág Gods englen komen...
O droef nu roep ik wat me is wreed ontnomen:
Zeg, teedre nevel, waar 'k u wedervind!
Door 't leelijk leven gleed ik vroom en veilig,
Vol zachte kracht en vrool'ken zangermoed,
Teêr schoonheidsscheepje, in zonlicht goudenzeilig.
Is 't God of mensch die rooft mij 't hoogste goed?
Onreine mensch! geen godsgave is u heilig!
God! 'k heb geen woorden, 'k val U stil te voet.
| |
| |
Lentestormen. I.
Hoog boven 't land, vergrijsd van 't gaan der dagen,
Hoor 'k al van ver der Lente vleugelzoeven
En de Aard, doorploegd van donkre doodengroeven,
Bleek, met geheven boomenarmen, klagen:
- ‘O wilde wind der Lente! wil nog toeven,
Tot zelve ik u zal nieuwe zaden vragen.
'k Ben zeer vermoeid van loof- en bloemendragen
Voor zóo ondankbre schepslen, de altijd-droeven.
De groene mantel dien 'k mijzelv' moet weven
Verwelkt te snel, niet loonend zóoveel ijver;
Wat Lent mij gaf, moet ik den Herfst weer geven.
O wekker tot schijnleven, rustverdrijver!
Deed ik uw wil niet? Laat nu 't zijn mij leven,
Lotus van droom gewiegd op wijsheid-vijver!’
| |
| |
II.
Rood goudwaas gloort door 't wintergrijs der twijgen;
Kastanjeknoppen zijn de huls ontkropen;
Heel kleine bloempjes pooplen met half open
Mondjes en oogjes, of ze een zonlach krijgen.
O de eerste blaadjes zijn al uitgeloopen!
O lentedronken jubelvogels stijgen
In 't klare blauw en, bleek, in droomend zwijgen,
Wandelen meisjes, wachtend wat zij hopen.
En de Aard berust, wijl zich niet kán verzetten
De oproer'ge wil: nieuw leven moet zij baren,
Moedloos en moe, zich voegen naar de Wetten.
Slavin en slavenmoeder, biedt zij t paren
Een geur'ge bruidsponde overspreid met netten,
Die ze eeuwig weeft uit de eigen smijd'ge haren.
| |
| |
In augustus.
Zwaarmoedig zwart, massief op matgrijs land,
Staat, droomloos dof, gedrongen zij aan zij,
De angstigend-lange zomerboomenrij,
Langs water, loom als olie, zwaar geplant.
De hemel treurt: zijn rijk is lang voorbij.
Een vale voorhang dekt zijn rozenbrand.
De klamme slippen slepen over 't zand.
Bang zoekt mijn hart - hier is geen lucht voor mij.
O wind! waak op! verbreek den tooverban,
Fluister en wuif en wek wat slaapt zóo stil
En zóo beklemt dat ik niet aadmen kan.
Open den hemel met uw wiekgetril
En boven d' avondlijken zwaarmoed dan
Hef hoog mijn hart, dat vreugde en schoonheid wil.
| |
| |
Rotsbloem.
Bloem van één dag, uit eeuw'ge rots gerezen,
Hoe moogt ge in schoonheid zóo volkomen zijn?
Uit strengen steen naar zachten zomerschijn
Strekkend uw stengel, vroom en zonder vreezen,
Hef hoog uw kelkje en schenk uw honigwijn
De wilde bij, die zoete buit komt lezen.
En leer mijn ziel 't mysterie van het wezen:
't Schoone is geen droombeeld, maar het hoogste Zijn.
Rein rozeklokje, luid me een lied van hopen!
En 'k streef, als gij met luttel aard gevoed,
Naar 't blij azuur en zie Gods hemel open.
Wat durft een bloem is mij geen overmoed.
O teeder bekertje! in uw dauw laat doopen
Mijn menscheziel, die God wil tegemoet.
| |
| |
Droomenland. I.
Over mijn droomwieg waakte een koningsmild,
Sprookjesschoon wezen, teedre petemoei,
Mij gevend tegen 't Leven, dat 'k verfoei,
Een zilvren pantser en een zilvren schild.
Zoo ging ik zingend door het moordgeloei
Van 't slagveld, kalm en veilig tusschen 't wild
Wapengekletter en het ongestild,
Tot roode zee aanzwellend, bloedgevloei.
Doch een, die meer dan menschlijk ridder bleek,
Wierp mij zijn handschoen in 't gelaat en schold
Zich klein zoo ik niet in den kamp bezweek.
'k Aanvaardde vroolijk, of 't een steekspel gold.
Toen sloeg me een vlammend zwaard: mijn schild
Mijn pantser laaide in zilvervuur - en smolt.
| |
| |
II.
En zwijmend voelde ik de overwinnaarshand,
Die al mijn heil en veiligheid versloeg,
Strijken als Meiwind langs mijn hart, zóo vroeg
Door onverwacht een vijand overmand.
En licht mij lichtend in zijn armen, sloeg
Hij rond me een mantel roosrood, paerlgerand;
En lachte zacht en zong van Droomenland,
Waar elke boom zoo vreemden bloesem droeg.
'k Lag in zijn armen als een weerloos lam.
Een spoor van rozen liet mijn wondenbloed.
Mijn toorn bezweek, een uitgebluschte vlam.
O schoon gelaat! o woorden wonderzoet!
O heel den weg langs, dien mijn heerscher nam,
Aromenstroom, als Droomland's welkomgroet!
| |
| |
III.
- ‘Zijn nog van noode u helm en pantser hier,
Waar balsemadem elke pijn geneest,
Waar 't hupplend kind zelfs wreed verraad niet vreest
Van dansende elve of schuldloos dartel dier?
Bewoon mijn droom- en rozenland en vier
Met mij het eeuwig eenig weeldefeest
Van bloeiende aarde en hoog azuur, van geest
En zinnen, wijl 'k u zacht met kransen sier,’
En willoos week, te zwak voor tegenweer,
Boog ik 't verwonnen hoofd en loofde ik schoon
Mijn rozenkoning en mijn droomenheer.
Toen gaf hij, gul, mij rijk slavinnenloon:
Een slepend kleed dat deed den gever eer,
Een paerlenketen en een rozenkroon.
| |
| |
IV.
Toen golfde en zwol de zee des Levens aan
En lekte wulpsch den zoom van Droomenland.
- ‘Heer, laat ons vlieden 't snoodbedreigde strand,
Eer 't Leven komt en we in den vloed vergaan.
Versmaad mij niet om slaaploos-klaar verstand,
Uit feeë-ervaring tot mijn heil ontstaan.
Ook ver van hier zal 'k wandelen voldaan,
Zoo gij mij wapent met uw eigen hand.’
Hij zweeg - en bleef. Ik vluchtte, ik weet niet waar.
Toen 'k omzag, lag, in 't licht van de avondster,
Het Droomenland op Levens doodenbaar.
En sedert zwerf ik, zoekend, her en der,
Insteê van 't kleed van edelsteenen zwaar,
Een nieuw goed pantser, - doch mijn fee woont ver.
| |
| |
Verbrande bloemen.
Ik strooi in 't vuur mijn bloedroode anemonen,
Mijn gratievolle goudenen mimosen,
Mijn wijnroode anjers en mijn purperrozen:
'k Wil zoo mijn bloemen 't schoonheidsleven loonen.
Den tragen dood van aarde- en hemelloozen,
Die in onze enge duistre huizen wonen,
Mat, blad voor blad, den pracht der kleur'ge kronen
Neerzaaiend, spaar ik wie in 't haardvuur blozen.
Laait op in loutre gouden outervlammen!
Ontplooit voor 't laatst uw purper, passierozen!
Gloeit, anjelieren, hoog, als hanekammen!
O schoone dood van rozen en mimosen!
Mocht, als ik voel mijn dichterkracht verlammen,
Ik zoo vergaan in roode apotheosen!
|
|