| |
| |
| |
Metamorfoze.
-... Je verbergt je achter je woorden: je wikkelt je in je stijl als in een mantel.
- Neen. Ik leef een metamorfoze. Meer niet. Ik geef mezelf zóo weinig, als ik waarlijk ben, in mijn boeken, dat mijn lezers er nooit Hugo Aylva in zullen zien. Ze zien nooit meer dan een zielgenoot. En al zoû ik nu eens schrijven een boek, waarvan de held een modern auteur was: al zoû ik dien held laten schrijven werken, die verwant aan de mijne waren, de held zoû niet ik zijn, zijn kunst niet de mijne: en de roman zoû een roman blijven, niets dan een roman, en zich nooit realizeeren tot autobiografie...
V. Het Boek van Metamorfoze I.
| |
III.
Het boek van Nirwana.
I.
Het was een groot jaar na ‘Mathilde’, dat ‘Schaakspel’ verscheen, en het was zoo geheel andere kunst, dat het verraste. In ‘Mathilde’ was al het bekoorlijke van begin, dat wat maar ééns is, maar ook al de naïveteit van weifeling; in ‘Schaakspel’, waar de enkele menschen somber mat gezet werden door de groote Macht, was de kunst in eens zeer scherp en onverbiddelijk, en het woord werd er telkens onverbiddelijk in gezegd, als het eenige, dat gezegd kon worden. ‘Schaakspel’ was voor Aylva als een sombere droom geweest, een korte cauchemar, waarvan hij de metamorfoze heel vlug had uitgeleefd, in die enkele menschen, en vooral in de onzettende macht boven hen. De cauchemar liet hem moê
| |
| |
ontwaken, moê van zijn kunst, moê van zijn metamorfoze, moê van een immense moedeloosheid, als had hij plotseling in één blauwen bliksemstraal een troosteloos perspectief voor zich open gezien, een seconde maar, als geheim, dat heel snel openbliksemt en weêr donker is.
Hij poogde zich te analyzeeren hoe dit zoo gekomen was, maar in zijne moêheid was de retrospectieve zelf-analyze hem te zwaar. Hij vond niet de oorzaak van ‘Schaakspel’ noch doorzag hij ervan de logica. En toch - hoewel alle beweging der ziel raadsel is, als alle geboorte en leven - toch was het logisch, dat Aylva, na wat in hem gebeurd was, ‘Schaakspel’ zoo vlug had geleefd en geschreven. Na de illuzie van zijne verzen; na zijn afwachten wat het leven hem daarna zoû brengen; na ‘Mathilde’, onvermijdelijk geboren uit zijne ziel, en gestorven haar tweevoudigen dood. Toen had hij al zoo klaar gezien, dat de Onvermijdelijkheid is. En hij had zich laten gaan, geheel passief. En de Onvermijdelijkheid was voor hem opengebliksemd, heel kort, heel hel: duizeling van waarheid boven afgrond van licht. Hij had om dit boek niet zooveel menschelijk geluk gehad als om ‘Mathilde’. Hij had het niet geschreven als mensch, maar als ziener, die ééne seconde de waarheid ziet. En het had hem pijn gedaan. Toen begreep hij, dat elk boek verschillend wordt, nooit gelijk aan een vorig, en dat het eene wordt met geluk, het andere met smart, om verschillende wetten. De menschen, naïf, vroegen wat hij met ‘Schaakspel’ bedoelde; hij, te oprecht, zeide, dat hij nooit bedoelingen had. Ze waren beleedigd; een ernstig artist zonder bedoelingen....!
Er werd veel over ‘Schaakspel’ gesproken, geschreven. Brochures verschenen er over, van pedagogen, van predikanten; het lokte uit tot allerlei discussie, over determinisme, en het antieke idee van tragedie. Van den kansel werd er tegen gepredikt. Het was een slecht boek, van slechten invloed: geschreven met talent, boeide het en trok het aan, als met helsche magneten naar afgronden van verderf.
Aylva was verbaasd als hij er zoo over hoorde praten. De klank van zijn eigen naam vermoeide hem de ooren; zijn boek ergerde hem, nu het gedrukt was, voor de ramen lag, in zijn kast stond. Als men er hem over sprak, leidde hij het gesprek af.
| |
| |
Hij voelde het: hij miste de gezonde vreugde om zijn kunst. Hij schreef alleen om de onvermijdelijkheid ervan. En omdat hij daarbij alle eerzucht miste, dacht hij, op een grauwen Hollandschen morgen:
- Waarom ooit iets anders meer? Het is nu genoeg, voor altijd.....
| |
II.
Als ooit de verre geliefde, de kunst, hem weêr zoû lokken te naderen, dan zoû hij streven, tegen haar onvermijdelijkheid in. Maar er lokte nu niets, en in hem was alleen ééne groote behoefte aan rust en eenzaamheid, behoefte zoo groot, dat zij hem zich deed opsluiten in zijn kamer, waar hij niemand zien wilde. Nauwlijks liet hij een oogenblik Emilie binnen of Dolf Den Bergh. En het was een groot leed voor mevrouw Aylva; een wanhopig, troosteloos leed, omdat Hugo zoo ziek was. Zij noemde het: ziek: zij wist het anders niet uit te duiden, dan dat hij ziek zoû zijn. Zij sprak er over met haar ouden huisdokter, en met mevrouw Van Neerbrugge en met Emilie; en niemand wist haar te helpen. En zij tobde er over als oude menschen doen over wat hun onverklaarbaar is in jeugd, omdat zij een andere jeugd gehad hebben, of de hunne vergeten zijn, in den idealen optiek der jaren. Dan vroeg zij haar Hugo wat er toch was, waarom hij zoo een verdriet had, en nooit wist hij het haar te vertellen: dat het was om zijn kunst en zijn leven, want zij zoû het niet begrepen hebben, omdat zijn leven zoo gemakkelijk was, en zijn kunst hem succes gaf. Hij had toch alle voldoening: waarom was hij dan ongelukkig. En zij verwarde oorzaak en gevolg; zij meende: hij was zoo treurig, omdat hij zoo een treurig boek geschreven had als ‘Schaakspel’. Zij zag niet in, dat hij ‘Schaakspel’ geschreven had, omdat hij treurig was. En in de aanbiddelijke naïveteit van hare moederziel, die bang was voor de kunst, als voor een monster, een chimera, - omdat ze van het gewone leven aftrok en ziek maakte, - snikte ze zacht in de armen van Emilie, die haar nauwlijks wist te troosten, en dan sprak ze:
| |
| |
- O, als jij je maar over hem ontfermde, Emilie, dan zoû alles goed worden.... O, als jij maar zijn vrouw werd, Emilie, dan was alles goed....
- Neen, neen, tante,.... weerde het jonge meisje af, - zij noemde mevrouw Aylva ‘tante’: Indische gewoonte tusschen heel intieme kennissen - neen tante: Hugo en ik, we zijn als broêr en zuster....
Maar mevrouw Aylva schudde haar hoofd, onverzettelijk in haar idee: als Emilie zich maar ontfermde over Hugo...
Toen was het of hij iederen dag dieper zonk in de modder van zijn melancholie, de modder van zijn altijd zelfde gedachten. Iederen dag voor zijn geestes-oog liet hij zijn jonge leven trekken voorbij, en zag hij de onwaarde ervan, de nutteloosheid. De onwaarde van zijn bestaan, de nutteloosheid van zijn pogen. Zijn gemis aan gezonde vreugde, zijn blindheid voor een levensdoel. Het was een hersennevroze van artist, die twijfelt aan zichzelven en wien de twijfel een kanker kan worden, aan de ziel, ongeneesbaar. Welk schakeltje was hij in de keten der levensdingen? Kon hij niet gemist worden? Kon eigenlijk iedereen niet gemist worden en alles? Was het noodig, dat er zonnen waren en werelden, die elkaâr verlichtten en wentelden in samengestelde slingerbeweging om elkander, in eeuwig evenwicht? Was het noodig, dat er op die werelden menschen waren, die ze afdeelden in rijken, met koningen en keizers, in ingewikkelde staatsinstelling, in instellingen duizenderlei aard, vol hoogmoed en ellende? Was het noodig, al het doen der menschheid? Maar tot welk doel dan? Hij voorgevoelde wel, heel ver, en heel hoog, en heel licht, het hooge Einde, het eindelooze Doel, het matelooze Nirwana, de Oplossing, het Absolute, grenzelooze Goddelijkheid, waarin het vraagteeken niet meer zoû zijn, waarin alle wijsheid geweten zoû worden, alle onbereikbaarheid zoû worden omhelsd. Maar dat, dat was zoo hoog, zoo ver, zoo eeuwigheden ver, na tal van levens maar benaderbaar. Nu, nu was het maar de lage sfeer, en de menschen, en hun gedraaf, en zijn eigen tevergeefsche moeite, die hij kunst noemde.
En zijn weemoed, zijne ziekte was om niets, dat te grijpen was, om geene bepaalde teleurstelling, om geene gebeurtenis,
| |
| |
om geen roman in zijn leven: hij was alleen ziek om zijn eigen ziel, raadsel voor haarzelve, doodzwak in haar eigen onoplosbaarheid, en hevig verlangende naar den vasten steun van een groote sympathie, die sterk zijn zoû, en omhelzen zoû haar lijdende lijf, met een kracht van sterke berusting in het lage, en kalm weten van het hooge: het absolute, dat eens zoû zijn.
| |
III.
Toen voelde hij, dat dit niet zoo blijven kon, en dat zijn leven anders moest worden. Als een benauwdheid was het bekende om hem heen: de dagen, die iederen dag de zelfde waren, met de zelfde dingen en de zelfde menschen, met de zelfde geluiden en de zelfde woorden, de zelfde blikken en de zelfde treurigheid. En hij vertrok naar Londen; vandaar naar Parijs; vandaar naar Nice; hij schreef brieven aan mevrouw Aylva, dat hij zich in het buitenland voelde genezen, dat hij veel beter werd. Zij hadden hem ongaarne zien vertrekken, mevrouw Aylva en Emilie en Dolf Den Bergh; zij hadden hem zien vertrekken met een geheimen angst en nu lieten zij zich gerust stellen door den opgewekten toon van zijne brieven. Maar in het buitenland was het niet anders dan in de Scheveningsche Boschjes: overal sleepte Aylva zijne zieke ziel meê, en wat hij ook deed, en waar hij ook was, hij bleef de zelfde. In zijne brieven gaf hij zich niet, om zijne moeder niet treurig te maken. En duidelijk zag hij nu, dat zijne zielsziekte uit zielsegoïsme was. Het was niet meer het poëtische spleen van vroeger, toen hij, twintig jaren oud, treurig geweest was om alle gemis aan het absolute; omdat men niets wist; treurig om kunst en God, en vriendschap en liefde, en het heele leven zelve: omdat niets uitstond met scherpe lijnen, als een marmeren beeld. Het Absolute, hij nam het nu aan, in de verste en lichtste toekomst. Maar dàt was geen troost voor nu dadelijk. Dat het Einddoel goed zoû zijn voor zijn latere volmaaktere ziel was geen troost voor zijn zieke ziel van nu, die geen aardsche doel zag. Trouwens, hij dacht niet meer aan al het abstracte. Hij dacht nooit meer na over God, of God was of niet, omdat hij zulke gedachten nu ijdel vond, onoplosbaar. Menschelijke
| |
| |
hersenen waren beperkt in hun denkmacht, en hadden een grens: buiten dien grens lag het onoplosbare van God. Waarom daarover nog te peinzen? Het was alles onuitpeinsbaar: hersenmoeite voor niets. Men dacht dat alles uit te kunnen rekenen, een probleem, als men twintig was; men had dan de illuzie zich een systeem te bouwen voor altijd. Ouder geworden, als het systeem kraakte in een, troostte men zich met de beperktheid van zijn hersenen. En ook de groote abstracties: kunst, liefde, leven: hij dacht er nooit meer over na. Dat mocht zijn als het was, dat mocht blijven vaag, in het waas, dat dreef over alles heen. Het deerde hem niet. Neen, als hij nú leed, leed hij niet om de groote abstracties, die, ijle reuzenschimmen, voor ons opspoken, als we héel jong zijn en voor het eerst denken. Als hij nu leed, leed hij om zijn eigen tastbaar leven, dat geen doel had; om zijn eigen kunst, die hem geen voldoening gaf; om zijn eigen ziel, die ziek was naar begeerig verlangen, naar zekerheid en veiligheid en kracht; begeerig voor haarzelve, voor haar eigen gretig ik. En vreemd om hem heen, òm dat leed, was dan Londen, of Parijs, of Nice, met al het onverschillige gedraaf van millioenen koele menschen, die hem niet lief hadden, en niet zagen, dat hij leed.
En in het wereldsche gedrang der groote steden, voelde hij zich eenzaam, als in de matelooze leêgte van woestijnen, opgesloten in zijn eigen smart, die iederen dag meer schrijnde. Hij voelde zich geen kracht den cirkel van die eenzaamheid te breken: hij had in deze dagen geheel verloren zijne gewoonmenschelijkheid: dat wat ons redt, als wij heel ziek zijn van onszelve. Hij maakte geen gebruik van de vele introducties, die hij had meêgenomen. Hij bleef alleen, en rondom hem ging om al het gekrioel, als een zichtbare duizeling.....
Toen werden hem zijne opgewekte brieven aan mevrouw Aylva te zware comedie, en, in eene onhoudbare behoefte, schreef hij aan Emilie, en schreef hij hoe hij was. Zij antwoordde heel innig, dat hij terug moest komen, dat zijn eenzaamheid in den vreemde niet goed was. Maar een demonische macht weêrhield hem: hij kon niet terug gaan. Iets begon in hem voor het eerst door te schemeren, dat zij hem lief zoû kunnen hebben met liefde. Had die gedachte hem vroeger wel eens aangezweemd, ze was dadelijk weêr weg,
| |
| |
verfladderd als een kapel, maar éven zichtbaar tusschen andere gedachten. En dan dacht hij weêr, dat hij zich vergiste. Want, het was in hem om te meenen, dat géene vrouw hem ooit zoû liefhebben. Hoewel hij aan de abstractie niet meer dacht, bleef de liefde voor hem als het groote onbereikbare, de onomhelsbare illuzie, eeuwig, der arme menschen, die zich de schoonheid willen scheppen voor hunne ziel, en dichten het mooie tooververhaal, azuren sprookje: dat twee menschen elkaâr beminnen. En nu, na Emilie's brieven, schemerde het hem toe, dat liefde reëel kon zijn, en een feit, voor een ander. Maar hij was bang voor hare realiteit. Hij hoopte het niet, dat Emilie hem zoû liefhebben. Hij voelde in zich het immense gemis: de liefde zoû hem altijd sprookje blijven. Het was of zijn ziel half was. Het was of hij stond aan een zee en uitkeek. Aan den anderen kant van de zee zoû het beloofde land liggen, waarvan de menschen spraken en zongen. Hij geloofde er niet aan.... Het was onbereikbaar: de zee van zijn twijfel was onoverkomelijk.... Zijn ziel, half, doodzwak, raadsel voor zichzelve zoû niet den steun vinden, waarnaar zij smachtte, in de geregenboogde illuzie van de liefde; in het sprookje, waarin de prins de sterke held moet zijn, die de prinses steunt over de rotsige kronkelpaden van het leven, en met het mannelijke zwaard de monsters aan haar voet ter neêr velt!.... O, een ander te zijn! Niet meer zichzelve te wezen, zijn eigen arme zwakke ziel, opgesloten achter de kristallen deuren van zijn oogen, als een gevangene, die versmacht. De metamorfoze in waarheid te doorleven, en niet meer in intensieve sensatie van artist alleen....
En het was een verslingeren van zijn leven, aan te veel steriele gedachten in te veel eenzaamheid, eene eenzaamheid, die hij telkens weêr verplaatste. Want nu, in Parijs, was hij reeds driemaal van kamers veranderd, tot altijd alleen eten in restauraties hem zóó zwaar woog, dat hij in een pension ging. Maar nu was het de intimiteit van het pension, de noodzakelijke conversatie aan tafel, die hem ziek maakte en na een week pakte hij weêr zijne koffers en trok in het Grand-Hôtel. Hij meende zich te zullen verliezen in de drukte om hem heen. Als hij zijne koffie dronk in den cour-d'honneur, waar omnibussen binnenreden, waar een druk gebolder van
| |
| |
koffers was, terwijl sommige gasten in de galerij en aan de tafeltjes in een doffe laatdunkendheid, stil zaten, was het slaan van de deuren, het heen en weêr geloop der garçons, het uitgaan en thuiskomen van weer andere gasten, hem een eindelooze afleiding, die langzamerhand deed wegsoezen in gedachteloosheid.
Buiten was het al het gewoel, het geloop en gerij op boulevards, veel kleur en geluid dooreen, een eeuwige beweging van lijn, onophoudelijke arabesk van leven, langs het Café de la Paix, langs de Opera, de Avenue. In het nerveuze gekrioel, elk naar een doel, vergat hij, dat hijzelve geen doel had. Als op het heen en weêr gedein van eene zee, dobberde hij voort. En zijn geest, die opmerkte, amuzeerde zich met het noteeren van types: de parvenu-achtige types van het Grand-Hôtel. Toch voelde hij al, dat dit alles te grof was om hem heen, om zijn zieke ziel lang te verstrooien, zonder haar weldra te wonden. Die luxe was te grof, die types te grof, dat leven te dik van kleur, zonder nuance. En hij dacht over een paar dagen ergens anders heen te gaan; maar waarheen..... Waar zoû het heelemaal anders zijn.....?
Hij at alleen in de restauratie, aan een tafeltje. Om hem heen was dan de oppervlakkige schreeuwerige luxe van een groot hôtel. Om hem heen zaten de types met hun laatdunkende geldgezichten. De garçons liepen rond met hunne schalen, in een voorname wiegeling hunner heupen, hunne geschoren lippen dun op elkaâr gedrukt, met een vage spotachtigheid. Een enkelen keer vond Aylva het aardig alles op te merken. Hij deed het in zijn izolement, dat hier paste, met de koele oogen, schijnbaar onverschillig, van een heer, die alleen eet, met kalmte en aplomb. Hij at machinaal, vroeg een enkelen keer iets aan den garçon, kort, hoog. Zijne kleine gebaren waren als geserreerd in een correcte berekening, zijne blikken keken of niets de moeite waard was.
| |
IV.
Zoo waren de dagen drukkend de zelfde en de oogenblikken, dat hij een rust voelde in zijn leed, was zijne verveling niet te dragen. Dan verveelden hem Parijs, de boulevards, de
| |
| |
restaurants, de cafés het gekrioel op straat, de schreeuw van een courantenjongen. Des avonds probeerde hij te gaan naar een theater, naar een cirque, naar een café-chantant, en de verveling bleef onoverkomelijk, en in die verveling kwam zijn leed, dat even gesluimerd had, weêr tot oproer. Toen bleef hij avonden thuis, en las, zonder interest.
Zoo begon hij als van zelf, uit verveling, te denken aan de introducties, die hij uit Den Haag had meêgenomen, voor beroemde schrijvers, componisten, voor beroemde artistieke Parijsche salons. Hij nam de brieven uit zijn portefeuille, hij las op de adressen de beroemde namen, en hij voelde zich geen lust, trots zijne verveling. Hij zoû zich moeten voordoen, de exotische auteur zijn van een exotische, onbekende litteratuur: een vaag noordelijke barbaarsche belangwekkende taal. En hij schoof de brieven weêr weg met een zucht. Toen trof zijn oog een anderen brief van introductie, geadresseerd aan eene Hollandsche, die in Parijs woonde, en aan kennissen in Den Haag had doen blijken, dat zij gaarne den auteur van ‘Mathilde’ ten harent zoû zien. Hoe vervelend, dacht hij, zoo een halve uitnoodiging, door kennissen.... Het zoû onbeleefd zijn er heelemaal niet heen te gaan. Toch voelde hij zich geen kracht. En de dagen gingen voort. Maar op een avond herinnerde hij zich, dat de Hollandsche dame ontving, Dinsdags. Zoû hij er heen gaan? Eene onoverkomelijke loomheid beving hem bij de gedachte een avond-receptie te moeten bezoeken. En dan een Hollandsche in Parijs! Hoe heette zij ook weêr? Baronne d'Armentières, of neen, neen; mevrouw De Vicq noemde zij zich nu met haar meisjesnaam. Gescheiden van haar man, een Belg... En hij herinnerde zich iets van den roman van een ongelukkig huwelijk: zoo banaal.... Hij zoû er maar niet heen gaan. Maar het was onbeleefd tegenover die kennissen van hem en van haar... En den volgenden Dinsdag, nog onzeker, kleedde hij zich in zijn rok en ging hij langzaam op weg naar de Avenue de Villiers... Het zoû van zijne stemming van het oogenblik afhangen, of hij binnen zoû gaan of niet... Hij telde de nummers, en toen hij aan het nummer kwam, waar mevrouw De Vicq woonde, liep hij door, plotseling walgende van lief te moeten zijn en te praten en te
glimlachen. Maar vervelend strekte de avond-stille avenue zich
| |
| |
uit: waarheen dan... Hij keerde om, hij ging binnen, vroeg de concierge, ging de trappen op. In een kleine stille vestibule, als kamer gemeubeleerd, ontdeed hij zich van zijn jas. In den spiegel schrikte hij van zijn moê bleek gezicht, van zijn melancholieke donkere oogen. Maar het was te laat. De knecht wachtte aan de deur, die hij geopend had. Iets van een zachtgele kameratmosfeer vloot de vestibule in: een aardig lachen weêrklonk van een jong meisje.
Hij naderde, en de knecht aanzeide zijn naam. Toen Aylva binnentrad, zagen gezichten op. Hij zag dadelijk, dat weinig menschen waren in den salon, stil, voornaam geel, met het stille gala-geel van dahlia's. In zacht verdeeld licht van lampen, gonsden intieme stemmen, die even zwegen. Hij boog voor mevrouw De Vicq, die was opgestaan; hij kuste haar de hand en hij mompelde iets, van de vrijheid, die hij genomen had met zijn bezoek... Zij, verrast, antwoordde heel natuurlijk met een gewone eenvoudige stem, en stelde hem voor.
Er was in dien kleinen kring iets bizonders. Het was er niet de banale brille van de wekelijksche avondreceptie eener mondaine vrouw. Het scheen daar een zeer kleine élite te zijn: ieder had iets bizonders van zichzelve, of van het leven. Het trof Aylva dadelijk, dat hij hier ontmoette Olga Ologhow, de beroemde Russische concertzangeres; vrouw van eene sculpturale schoonheid, met den eenvoudigen val van een peplos in de witte plooien van haar avondtoilet. Kort nadat hij was binnengekomen, zong zij met een volle alt, enkele nieuwe liederen, die Massenet voor haar geschreven had.
In het zachtgele licht was die stem van een wonderweeke melancholie, en liet zij denken aan een vreemd heimwee naar uitgebreide steppen, naar wijde sneeuwvlakten, naar een verre verlaten woning, waar alleen het geluk zoû zijn... Het was heel eenvoudig, zonder pose: er was een groote waarheid in, waarvan Aylva bijna schrikte... Dan was er een jong reiziger, oudheidkundige, die vertelde van Griekenland, Egypte: en zijne zuster; een jong meisje: zij reisde met hem samen en zij zat, heel jong met kortgeknipt haar, heel kalm en zeker naast mevrouw De Vicq, terwijl de Russische zong... Aylva sprak niet veel, hoewel hij zich toch aangenaam voelde, en zijn atmosfeer sympathisch samensmolt met de hunne. Mevrouw
| |
| |
De Vicq sprak hem over zijn boeken, en hij antwoordde, heel discreet, met zijn glimlach van verontschuldiging. Men vroeg of ze vertaald waren in het Fransch, en hij zeide van neen: ze waren juist nu vertaald in het Engelsch.... En het trof hem hoe juist scherp mevrouw De Vicq in een paar woorden ‘Mathilde’ schetste voor hare gasten.... Hij zag haar aandachtig aan. Zij maakte op hem den indruk van oogenblikkelijke sympathie, waarvoor hij zoo gevoelig was. Zij had een koel gezicht, waarom zwaar geonduleerd blond haar. Hare bekoring was een hooge koudheid van berusting, waaronder men een groot leed ried, te groot om te verbergen. Dat was heel eenvoudig in haar en gaf haar, onwillekeurig, de atmosfeer van een interessante vrouw. Een vrouw met een raadsel, zoû Den Bergh gezegd hebben....
Onder het lied zag zij hem even aan, en zij glimlachte, heel natuurlijk, heel eenvoudig, als was haar glimlach eene beleefdheid tegenover hem, zonder meer. Het was alsof zij glimlachte om het lied. En Aylva omringde haar met zijn blik. Zij was als een groote, koele, blonde eenvoud, een onverbiddelijke waarheid van vrouweziel, zooals hij haar zag: bleek, in haar zwarten tullen japon. Zij had even iets, dat hem aan Emilie deed denken - hare waarheid misschien - maar zij was ook geheel verschillend van Emilie, zooals een vrouw, over wie het leven heen is gegaan, verschilt van een jong meisje, dat het afwacht met een glimlachende rust van zekerheid. En hoewel Aylva anders nooit over zijne kunst sprak, vroeg hij nu:
- U heeft dus mijn boeken gelezen?
- Natuurlijk, antwoordde zij. Uw verzen en uw twee romans. Waar is u nu aan bezig?
- Aan niets.... Ik geloof niet, dat ik meer iets schrijven zal.
- Kom!
Het was een ongeloovige uitroep. En toen:
- Maar het is waar; u meet wel van die twijfelingen hebben; dat heb ik al in uw poëzie gezien....
- Mijn verzen beteekenen niets....
- Voor mij wel.... Ik hoû heel veel van plastische schoonheid, in woord. Men verwijt u dikwijls uw luxe, uw vizioenen van groote weelde, niet waar? Onze goede Holland- | |
| |
sche burgerluidjes vinden dat ‘snobbish’ en ze zien niet in, dat het voor u een gezond element is.
- Gezond....?
- Ja, gezond. Een artist, begonnen met verzen van niets dan plastiek, zooals u, heeft een gezond element in zich, dat later veel genezen kan. Is dat al in een van uw kritieken gezegd?
- Neen....
Mevrouw De Vicq lachte.
- Heel eigenwijs van me, niet waar? Ik ben een beetje dilettant in eigenwijsheden.... Maar ze zijn het niet eens met me, in Holland, waar men dweept met ‘natuur en eenvoud’....
- Er is veel goeds in Holland....
- Veel. We apprecieeren dat het meest als we in het buitenland zijn. Maar waarom varen ze in Holland altijd zoo uit, tegen iedere beschrijving van een milieu van luxe? Daar is zoo iets schichtig eenvoudigs in. Niemand zal Israëls zijn arme grauwe interieurs verwijten; en elk interieur heeft toch recht van bestaan, in een boek. Laat uw gezond element u dus maar behoeden voor te veel sentimentalisme; om niet te zeggen, sentimentaliteit. Dat is al in Tasso en Leonore.
- En van kind in de wieg af aan geweest, lachte Aylva.
- Het moet wel heerlijk zijn: schrijven. Ik, ik kan geen briefje schrijven. Ik benijd u: ik vind de kunst van het woord de hoogste, omdat die de ziel is van alle kunst. Maar de hoogste heeft geen vorm: die is alleen ziel....
- Dat heb ik ook wel eens gedacht, sprak Aylva vaag.
- Maar dat is een einde, waartoe een artist, zoolang hij leeft, nog maar niet meet geraken... schertste zij, dreigend met den vinger. Dan zoû hij te veel tomen tot een far-niente. Als u daar te dicht bij komt, schrijf dan weêr een sonnet van een mooie vrouw in een rijken japon, met veel juweelen, - zóó rijk en met zooveel juweelen, dat ze het in Holland allemaal op een gillen zetten, dat ze u uitschelden voor een kleêrmaker en een juwelier... en begin dan weêr opnieuw.
- Ik weet het niet....
- Ja, ja heusch.
- Altijd opnieuw beginnen is zoo vermoeiend. Dan maar liever uitscheiden.
| |
| |
- In het leven en in de kunst moet men iederen dag weêr opnieuw beginnen. Dat is nog een charme van het leven.
- Maar wanhopig in de kunst.
- Waarom zegt u dat nu. Te komen tot volmaking is geen geluk. Dat is een Nirwana, en het Nirwana is nooit een geluk voor een aardsche mensch. Maar het volmaken zèlf, dat kan een geluk zijn....
- Ik zoek geen geluk in kunst: ik zoû gaarne geluk vinden in mijn eigen leven van gewoon mensch. Ik ben weinig artist en ik ben veel bourgeois.
Mevrouw De Vicq lachte, of zij beter wist.
- U is charmant van eenvoud, sprak ze. Als uw Hollandsche recensenten u hoorden praten, zouden ze tevreden over u zijn. Als ik niet in uw stem hoorde, dat u heel waar meende te zijn, zoû ik u onuitstaanbaar van nederigheid vinden. Nu ben ik overtuigd, dat u gelooft wat u zegt...
- Niet uit nederigheid: uit onvoldaanheid met mezelf.
- Juist, uit weifeling. Als u niet meer weifelde, zoû u niet meer Hugo Aylva zijn. U moet altijd weifelen...
- Het is zoo weinig oorspronkelijk.
- Het is beter uw eigen te zijn, dan oorspronkelijk. Maar ik begrijp u al. U breekt u af, en ik moet u verdedigen en hoogstellen. Wat zoû u doen, als ik u afkeurde?
- U gelijk geven.
- Wie weet of ik u later niet eens op de proef stel...!
Zij zwegen even. Haar toon klonk zeer innemend en toch was er, zeker onbewust, een beetje pose in alles wat zij gezegd had. En misschien ook merkte zij dit zelve, want zij hernam nu, alsof zij hun gesprek gewoner wilde:
- U treft het heel kalm van avond. Maar ik heb alleen intime kennissen, een heel kleinen kring....
- Des te meer apprecieer ik het in dien kring te worden toegelaten, mevrouw...
- Ik heb dat vroeger gehad: groote recepties, veel menschen, zoo iedereen, bijna de heele Hollandsche kolonie. Nu ben ik heel moeilijk. Wist u dat?
- Ik wist, dat u bijna een kluizenaarsleven leidde.
- Behalve Dinsdag-avond. Dan wijd ik me aan mijn kennissen. Laat me u voortaan daaronder rekenen.
Zij zeide het nu met geheel haar grooten eenvoud, haar
| |
| |
groote waarheid: alles wat eerst misschien nog pose geweest was, was weg. En zij kon het niet helpen, dat er, trots dit weêrspel, een behaagzucht was in haar stem en haar oog. Zij had dat onbewust misschien in zich: den wensch te behagen aan enkelen, die zij uitverkoor, in den jongen herfst nog van haar naleven, na haar groot verdriet. Als men haar gezegd had, dat zij coquet was, zoû zij zich niet eens verdedigd hebben, maar eenvoudig, kalm, uit de hoogte hebben geglimlacht, om zoo geheel onwaarschijnlijke veronderstelling. En tòch was die wensch in haar: te behagen aan de Russische zangeres, aan den jongen geleerde, aan zijn zuster. En nu aan Aylva. Zij nam tegenover hen allen eene buiging van teederheid aan in hare stem, die de anderen - het meerendeel; de groote massa, die zij niet meer toeliet - nooit zouden hooren. Het was eene vertrouwelijkheid, onderlinge vrijmetselarij van gevoel. En dan was het misschien: een kleine ijdelheid, om zich heen te willen zien en te voelen de sympathie van talent. Zij was zelve een vrouw, die veel gelezen had, die er van hield na te denken; maar een vrouw zonder eenig sprekend talent zelve, en zij had die vereering voor talent, die zulke vrouwen koesteren, omdat zijzelve het zeer missen, als een groote troost, die het zijn zoû in haar leven. Zij zeide, dat zij moeilijk was, en zoo Aylva ook geen romancier ware geweest, wiens boeken zij met sympathie gelezen had, hij zoû denkelijk nooit tot haar zijn doorgedrongen. Nu was de introductie, die hij in Den Haag voor haar salon gekregen had, bijna een invitatie geweest van haar kant. Zij had hem al lang verwacht. Op dit oogenblik zag hij in, dat hij onbeleefd geweest was zijn bezoek zoo lang te hebben uitgesteld. Het was of hij mevrouw De Vicq, die hij toch maar sedert een uur kende, zeer had verwaarloosd. Want hij voelde zich thuis in dat vertrek, in dat zachte geel, zoo ceremonieel en toch zoo intiem, om haar eigen waas, dat er als een
voorname weêrschijn lag overheen. Hij was een gesprek vol belang begonnen over Rusland, met de Russische zangeres; hij praatte daarna over Egypte met den reiziger en zijn zuster; het gesprek was algemeen, en hij voelde iets verlevendigen in wat hij placht te noemen: zijne gewoonmenschelijkheid. Mevrouw De Vicq zweeg en luisterde toe... Hélène De Vicq... sprak hij zacht, in zichzelven, haar naam
| |
| |
uit. En die naam klonk zoo onveranderbaar harmonisch toe met die koele bleeke vrouw in haar zwart tulle avondtoilet; die koele vrouw van waarheid. Hij begreep, dat dit ovale gelaat met die koude grijze oogen, omgeven door de ondulatie van hare blonde haren over hare kleine ooren heen, antipathiek kon zijn, als zij het wilde. Er was een groote teruggehoudenheid, een zich terug trekken in de nauwlijks zichtbaar achterwaartsche lijn van haar geheele lichaam: een koude kuischheid in hare bloote schouders; een waas van huiverige bedekking in de doorzichtige plooien tulle, onder welke geheimzinnig de zwarte zijde ritselde. Hij begreep, dat zij zoû kunnen terugstuiten, als zij wilde. Maar nu wilde zij behagen aan hen allen, omdat zij haar sympathiek waren als menschen, die iets ‘niet gewoons’ hadden.... En hij herhaalde haar naam: Hélène De Vicq... Hij herinnerde zich iets van haar roman, dien men hem in Den Haag verteld had: haar jong trouwen met een Belg, baron d'Armentières; zij, nauwlijks achttien jaar, vol illuzie; en het diep ongelukkige huwelijk: de jaren, die zich in strijd en ziele-ellende hadden voortgesleept; en de scheiding, toen haar kind, - een jongen van zeven jaar - gestorven was, en niets haar meer bond aan haar man. En het dacht hem belangrijk toe, te vorschen hoe het leven over haar was heengegaan, en hoe het hare ziel zoû hebben achtergelaten: hare ziel, nauwlijks schuil achter de koud kristallen deuren van haar oogen, omdat zij te moê scheen en te onverschillig om te verbergen, dat haar leed was gedaan.
| |
V.
Toen Aylva enkele dagen daarna, op een avond, dat zij ontving, de Russische chanteuse opzocht en er den reiziger met zijne zuster ontmoette, trof het hem hoe zij in dien anderen salon, in een drukte van menschen, alle drie iets zeer gewoons, bijna banaals hadden, dat zij niet bij mevrouw De Vicq hadden gehad. En hij begreep in eens, dat zijzelve aan hen gaf die bizondere atmosfeer van waarheid en klare belangwekkendheid, als iets, dat afstraalde van haarzelve, en hun gaf eene glorie, die de hare was. Het was hem in hen eene desilluzie, die hem niet meer dan koud beleefd deed zijn, maar het gaf aan mevrouw De Vicq een grootere macht van toover, en hij
| |
| |
verlangde zeer haar terug te zien. Zij kwam dien avond niet en hij verwonderde zich daar niet over, want zij had hem bekend, dat zij liever hare kennissen bij zich ontving, dan ze zelve opzocht. Hij ging vroeg weg, en terwijl hij naar huis liep, dacht hij aan Hélène De Vicq met veel teederheid. Hij bekende zich dat gevoel niet als liefde; misschien, omdat hij zich te gebroken in zijn leven als artist voelde, - om zijn twijfel, - om zich te kunnen, te willen bekennen een groot, nieuw, frisch gevoel. Hij was om zijn kunsttwijfel ongelukkig, en hij duldde in zijn ongeluk geen ander gevoel dan dat enkele groote leed. En zoo was hem zijn denken aan Hélène De Vicq alleen teedere belangstelling in eene vrouw, die hij bizonder zag. Toen hij thuiskwam, vond hij een briefje: het was van haar. Zij vroeg hem, voor haar volgenden Dinsdag, te dineeren, en zij schreef hem, dat hij geheel alleen zoû zijn, omdat zij geene diners gaf, en er alleen van hield een enkele goede kennis ten eten te hebben op haar Dinsdag vóór zij des avonds ontving. Driemalen achter elkaâr las hij het briefje over, dat in een kalmen rustigen toon geschreven was, met dat groote accent van waarheid, of zij niets te verbergen zoû hebben. Zenuwachtig wilde hij dadelijk antwoorden. Maar zijn pen kratste over zijn papier; eene onhandigheid zwaaide door zijne hoofdletters; en hij wilde haar niet zijn eerste briefje zenden, zoo onsierlijk van nervoziteit. Hij schreef twee briefjes, die hij weêr verscheurde. Toen ging hij slapen en hij kon niet: uren lag hij wakker. Om hem heen suisde het, en in de sluimerlooze suizing van den stillen nacht - heel ver alleen, een altijd door verdofd wegratelen van wielen - klonk heur naam: Hélène De Vicq, als eene obsessie, en doemde op haar beeld, heel wit en heel zwart; lijdensbleek, met koele oogen in den donkeren tulle nevel, die haar hals bloot liet. Des morgens vroeg werd hij
wakker, zwaar in zijn leden, als had hij zwaar gedroomd, maar zijne agitatie was gezonken, en hij schreef dadelijk nu zijn antwoord, heel eenvoudig, en met hoofdletters, die doodstil stonden, rustig voornaam. De volgende dagen leefde hij in afwachting van den Dinsdag, die komen zoû, en ze liepen maar niet gauw genoeg weg op hunne stille voeten: hij betreurde ze niet. Toen sloeg het uur, dat hij gaan kon. En het was hem met eene nog nooit gekende emotie, eene groote fyzieke
| |
| |
hartklopping, dat hij de trap opging naar haar appartement. Het oogenblik, dat hij zich van zijn overjas ontdeed, was bijna onduldbaar van wachting. En het duizelde om hem heen, toen hij binnentrad. Zij was alleen in een kleiner boudoir, half bibliotheek, en somber van verdonkerd goudleêr behang. Maar er waren vele bloemen, en tegen die bloemen zag hij haar zitten. Ze las, het hoofd gezonken op de borst. Ze droeg den zelfden japon van verleden Dinsdag: zij hield zeker veel van zwart.
Haar gelaat en haar hals waren heel wit, van dat teedere wit van lijden; en het blankte lijdenswit aan tegen de bloemen, tegen het sombere goudleêr. Zij stond op en, haar boek in de hand, verwelkomde zij hem met het eenvoudigste gemak, als een oude kennis. Zijn eerste visite, verleden, had haar zeker te veel verrast, niettegenstaande zij vrouw van de wereld was, en hem wachtte: om die lichte verlegenheid had zij zeker toen hare pose aangenomen. Nu verbaasde hem haar gemak en haar eenvoud, want hij voelde in zijn binnentreden hier bijna iets onwerkelijks, iets wat nooit waarheid, waarschijnlijkheid zelfs had kunnen zijn.... Het was hem eenvoudig ongelooflijk, dat hij hier werkelijk binnentrad. En hij drukte alleen even hare vingers, zonder hare hand te durven kussen, met den gewonen beleefdheidskus. De banaliteit daarvan was hem in een enkel oogenblik heiligschennis geworden. Toen hij neêrzat voelde hij, dat hij beefde, en dat hij niets te zeggen zoû hebben. Hij wachtte af tot zij spreken zoû. En zij, ze was zoo eenvoudig, zoo kalm gemakkelijk, alsof het alles heel natuurlijk was, dat hij daar zat tegenover haar, dat zij samen zouden eten, en bovenal dat hij zweeg, dat hij niets wist te zeggen. Wat hem verlegen maakte, leek haar heel natuurlijk. Want ze schikte eerst iets op hare schrijftafel met een intimiteit van gebaar, die hem allerliefst was, en, staande nog, wees ze op de bloemen in vazen; de rozen, bleeke seringen, orchideeën, haar achtergrond van bloemen, en ze zeide:
- Vindt u ze niet mooi? Ik heb ze van Olga Ologhow: ze heeft me zoo bedorven....!
Toen nam ze een kleine orchidee en bood ze hem, altijd met die zelfde natuurlijkheid van gebaar, die hem bijna verbaasde. Hij dankte, zeide iets van de bloem, stak de orchidee
| |
| |
in zijn knoopsgat. Zij, ze was gaan zitten, had haar boek in de hand genomen, de marionetten-drama's van Maeterlinck, en vroeg hem, wat hij vond van ‘La Mort de Tintagilles’, en ‘Palimondes et Alladine’. En hij verwonderde zich over de vreemde verwantschap, ineensmelting van harmonie, van die namen uit wreede sprookjes met het timbre van hare stem, of ze waren ééne zelfde muziek, of ze klonken uit één zelfde leven. Haár scheen dat fatale, wreede, zoo gewoon en eenvoudig toe, of heel het reusachtige, immense leven zich verkleind spiegelde in den dauwdrup van het sprookje. En het was hem eene sensatie of de orchideeën in de vazen gelijk kleurden aan den klank van die namen: Tintagilles, Palimondes en Alladine, als hare stem ze zeide, met eenvoud uitsprak hun sprookjesklank; en het was hem, of het vreémdste, het geheimzinnigste, - dat wat men nooit zeide, maar samen voelde met de voelhorens van ziel, - was: de groote klare eenvoud van het leven, wel treurig en wreed en roerend tot tranen toe, maar zóó puur en louter toch, en zonder het floers, dat de menschen, uit angst, er spreiden over heen en het - uit angst - noemen: mysterie....
Er was geen mysterie. Er was alleen de pure eenvoud, er was alleen de wreede waarheid.
En de sprookjesnamen klonken als klokjes telkens terug: Tintagilles, Palimondes en Alladine, zilver door hunne woorden heen, die zij zeiden met zachte stem van samen begrijpen. En de orchideeën, al waren zij doodstil, vlakkelden tegen het goudleêr met eenzelfde kleur als hunne woorden klank sprenkelden tusschen henbeiden. En het was alles het zelfde om hen heen, voor hem, en hij peinsde of ook zij alles voelen zoû: het zelfde. Het was alles één waas, en er waren nauwlijks ommelijnen, kleuren of klanken; het was alles één; eéne samenvloeiïng van wat de menschen noemen apart, als zij het apart voelen in duizenderlei gestaltingen van zinnelijkheid; en nu werd alles Een, als Een gevoel. Het was voor hem heel teeder, bijna breekbaar en nooit gekend, en hij dacht of dìt was de atmosfeer van de groote liefde: dat waar de menschen van vertelden; azuren lucht van extaze boven het verre land van belofte: tusschen hem en dat land was de zee van zijn twijfel geweest. En hij had immers altijd gevoeld het immense gemis, de lacune in zijn ziel, zijn zieleschennend
| |
| |
ongeloof.... Daarom, voor zichzelven, dorst hij niet dadelijk bekennen, dat de zee weg was; en dat hij, vol vroom geloof, bijna zijne handen vouwen wilde in aanbidding. Want hij vreesde, dat als hij zóo bekende, zoo ruw in eens, de teederheid van dit oogenblik breken zoû als een zeepbel, een herfstdraad, een lang gesponnen point-d'orgue van een heel zuivere sopraan, die de stem van een engel zoû zijn met hooge, lange, ranke, toegevouwen vleugels... En nu wilde hij niet meer denken en zien in zichzelven, maar hij wilde zich alleen geven aan de teederheid, die hij voelde om zich heen als ééne groote samensmelting van absolute, voor altijd gevondene dingen in het leven: bloemen, klank, sensatie, en emanatie van een ziel....
Hij hoorde niet wat zij zeide, en zij vroeg hem iets, en hij antwoordde niet, en bleef haar voorzichtig aanzien. Toen was er eene stilte, en het groote Eene dreef als een wolk op in de stille kameratmosfeer: toen herhaalde zij haar vraag met een lieven glimlach, en hij kreeg een kleur, en antwoordde....
| |
VI.
Daarna was er een vreemde intimiteit in hun samenzitten aan tafel; eene kleine tafel in een niet groote eetkamer, donker van gobelin en eikenhout; en het licht, door de kant om de hanglamp, neêrgeslagen op tafel, door de schermpjes om de kaarsen saamgehouden op tafel, als een bouquet van zacht licht, een bouquet van zachte weeke stralen licht, waarin op tafel de bloemen bijna dommelden, en alleen maar in het kristal kleine regenboogjes vonkten, of in het zilver de vonk vloeide als een liquide lichtdrup. Zoo samenzitten gaf eene exquiziteit aan zoo samen eten; gaf voor hem iets heel bizonders aan wat anders heel gewoon zoû zijn, en het minste van wat er gebeurde was een ongelooflijke charme, als een droom, die te mooi was om te gebeuren... En het ongelooflijkste bleef altijd, dat het haar zoo kalm en natuurlijk scheen te zijn, en zoo weinig droom, en zoo gewoon-weg leven; zeker, dacht hij, omdat zij niet anders dan gewoon was in zooveel moois van droom te ademen, en omdat het was haar atmosfeer van iederen dag... In de pauzen na een gerecht, pauzen, die zij lang duren lieten, leunde zij
| |
| |
met een gebogen arm op tafel, en steunde zij met een gebogen wijsvinger het hoofd, en over de bloemen heen in den bouquet van het bijeengehouden licht, trof het hem hoe zij hare koudheid veel verloor, hoe zij zich verfijnde nu die koudheid wegsmolt in het zachte schijnsel en hoe hare oogen staarden met een langeren blik dan anders. Haar leed was altijd aan haar te zien, omdat zij te moê was en te onverschillig om het in zich te verbergen, maar toch was in haar, anders, een zich terugtrekken van wat haar zoû kunnen aanroeren, een achterwaartsche lijn, en nu boog zij zich integendeel voorover, als was haar ziel te moê, en als wilde zij wel iets geven van zichzelve... En eerbiedig had hij zijne handen willen openspreiden om het te ontvangen: dat wat hare ziel hem geven zoû in dit zoete oogenblik, waarin zij elkander samen voelden, ook in de momenten, dat zij niet spraken.... Want zij sprak vertrouwelijk en nu en dan zweeg zij, en dorst hij niet zeggen om geen pijn te doen aan hare gedachte, die staarde uit haar langeren blik... Zij sprak hem over vroeger, toen zij, jong meisje, buiten had gewoond op een klein kasteel in Limburg met hare ouders alleen, een beetje eenzelvig en schuw, en hoe zij bemind had het eenvoudige leven in huis en de groote luchten van buiten en de naïveteit van menschen en dieren om zich heen. Zoo stil en lief, en het brengen van bloemen in het kleine kerkje bij den ouden pastoor, en de stille wijde gedachten, die als duiven vlogen heen en weêr, weg naar de wijde luchten en terug naar haar toe, en het eenzame lezen en het lange peinzen, en het opschemeren van hare meisjesziel in de teedere dageraden van haarzelve... Toen had zij zich voelen geboren worden voor de tweede maal, en zij had geglimlacht om al het zoete mysterie, dat komen zoû, of zij had heel ernstig getuurd in de toekomst of de lieve openbaring naderde aan.... En zij had geweten, dat zij ernstiger was dan andere
meisjes uit de buurt, die naar Brussel wilden of gingen logeeren in Arnhem en Den Haag, van waar ze terugkwamen met verhalen van wereldschheidjes - zoo uitgaan, toiletten, flirt -; als ze dan terug waren in de stille villa's van hunne ouders, waren ze dol om tennis te spelen, te fietsen, bruisten ze nog weken na.
Zij, verlangde nooit weg; haar leven was er zacht samengeweven met alles om haar heen....
| |
| |
En toen zij zoo ver gesproken had in die eenzaamheid tusschen henbeiden aan tafel over elkaâr, zweeg ze weêr lang, vergat ze te bellen voor het volgende gerecht, en het was of hare woorden gevallen waren tusschen de bloemen, en zij niet meer wist. Toen hij eindelijk iets zeide, hief zij haar lang starenden blik op, of zij den straal ervan brak, en glimlachte zij met zoó pijnlijk lijden, dat hij haar gaarne had willen troosten, hoe wist hij niet. En met een enkel woord voltooide zij hare toevertrouwingen, en sprak zij van haar huwelijk heel kort: en hij begreep, dat zij van daag niet meer zeggen wilde....
Zij belde nu, en terwijl de knecht om hen bezig was, sprak zij met opgewekter stem over Aylva zelven; vroeg waarom hij niet meer schreef, waarom hij zoo twijfelde, en hij gaf zich op zijne beurt, sprak over de desilluzie van zijn verzen, vertelde haar hoe hij ‘Mathilde’ had gedaan, hoe ‘Schaakspel’, en dat hij nu, als het ware, dood was geloopen in het donker en geen weg meer voor zich uit zag. En zelfs sprak hij haar over zijn grooten twijfel aan zijn kunst, over zijn groot leed voor zijn eigen ziel: ziel, die gretig verlangde naar de oplossing van haar eigen raadsel... Haar glimlach werd een teedere weemoed, alsof zij hem, heel diep in zich, begreep, maar niet veel wist te zeggen. En haar zwijgen telkens was het teederste en het intiemste: in hun zwijgen hoorden zij elkander leven.
- U zei wel verleden, sprak hij, het zoeken is het geluk, of moet het ten minste zijn, omdat de volmaking van kunst of van leven een Nirwana is, en een Nirwana geen geluk kan zijn voor een nog aardsche mensch: heb ik u wel begrepen....?
- Heb ik dat zoo gezegd? vroeg ze. Ik herinner me het niet meer. U moet niet te veel directe waarde hechten aan wat ik zeg. Ik zeg die dingen zooals een vrouw ze zegt, in een ondoordachte impulsie: de woorden springen van zelf bij me op. En als u dan later mijn woorden herhaalt in een conciezen vorm, herken ik ze niet meer....
- Toch weet ik, dat u dat zoo gezegd heeft, want het heeft dadelijk grooten indruk op me gemaakt. Als ik weêr mocht gaan schrijven, zullen het die woorden zijn, die me bewogen hebben....
| |
| |
- Hoe dat?
- Die woorden in verband met mijn eigen gedachten over kunst en liefde.... En het boek zoû heeten ‘Nirwana’....
- Maar niet om mijn woorden van heusch ondoordachte impulsie: om uw eigen gedachten....
Hij zag haar verwijtend aan.
- Waarom zoû u niet willen aannemen, dat u mij bewogen had? vroeg hij zacht.
- Ik geloof niet, dat ik u kàn bewegen om te schrijven, sprak zij glimlachend, omwillig. U heeft een groot talent, dat een tijd kan sluimeren of zelfs aan zich twijfelen, maar dan weêr, van zelf, heel natuurlijk weg, schept.
- Maar het schept zelden zonder een duidelijk aanwijsbare aanleiding, en ik verzeker u, dat dezen keer die aanleiding zoû liggen in uw woorden.
- U zegt dat zoo beslist, dat het onbeleefd zoû worden er nog aan te twijfelen.
- Twijfelt u dan alleen niet meer uit onbeleefdheid? Het zoû me zoo gelukkig maken, als u voelde, dat het waar was.
Zij zwegen.
- U moet niet denken, ging hij luchtiger voort; u moet heusch niet denken, mevrouw, dat ik dit zeg, om u een compliment te maken, om u het hof te maken. U weet, niet waar, dat ik u te hoog stel, om dit zoo grof weg te doen. Zooals ik u de aanleiding van ‘Mathilde’ of ‘Schaakspel’ zoû kunnen analyzeeren, zoo zeg ik nu ook: als ‘Nirwana’ geschreven wordt, is het doòr u.
Zij voelde, dat hij dit zeide in groote waarheid. Zij zag hem heel aandachtig aan en er was niet aan te twijfelen, en zij moest wel zijne hulde aannemen.
- Als dat dan zoo zijn zal, dan is het me een groot geluk....
Maar zij vroeg niet verder naar ‘Nirwana’ en de idee zwom hem nog te veel in het vage om er van te kunnen zeggen. En zij spraken over andere dingen. Zij gingen na het diner nog een oogenblik in de kleine bibliotheek. Maar de minuten wiekten weg, te vlug, en toen zij hem vroeg met haar in den gelen salon te gaan, begreep hij, dat een heilig uur verstreken was. Er kwamen er velen dien avond; behalve Olga Ologhow en den reiziger en zijne zuster, jonge schilders, journalisten: een bekende mondaine roman- | |
| |
cière van kleine geestige verhalen; nog andere menschen. Aylva wilde zich niet aan allen laten voorstellen, maar mevrouw De Vicq naderde hem telkens met een ander. Hij voelde, na de intimiteit van het diner, eene jalouzie op al die menschen, die immers allen tot de élite van hare ‘goede kennissen’ behoorden, en in het dahlia-geel van den salon, gewaarwerd hij niet de exquiziteit van den eersten Dinsdag. Maar hij wist, dat de dingen nooit de zelfde zijn, en dat niets terugkomt, en dat elk ding weêr wat anders is later. Hij dwong zich niet te komen in eene ontstemming, omdat het heilige uur verstreken was. Maar het gelukte hem ternauwernood, en hij betrapte zich op de wreede gedachte, dat mevrouw De Vicq heusch niet noodig had zich zoo te omringen met een aureool van talenten: daar was aanstellerij in. Toen voelde hij zich of hij heiligschennis pleegde. En hij nam afscheid en ging weg. In de avenue was het koud, de wind koelde hem. Tranen kwamen hem in de oogen. Waarom was hij ook zoo gauw gegaan? Zoû zij zijne ontstemming hebben gemerkt? Zoû zij hem zijn vroeg vertrek kwalijk nemen? En waarom had hij zich zoo dom ontzegd de genieting van hare aanwezigheid, den adem van haar atmosfeer! Dat alles was toch nog geluk, al was het heilig uur voorbij.
Hij moest zich dwingen niet terug te keeren. Hij verlangde reeds naar den volgenden Dinsdag. Zoû hij haar anders nooit kunnen zien dan op die Dinsdagen? Als het dan maar niet altijd zoo vol was. Maar dat was het toch ook niet altijd: de eerste avond was zoo lief geweest....
Langzaam liep hij voort, en met iederen stap scheen het hem, dat hij zich verwijderde van een ver, licht paradijs, waaruit men hem verjaagd had. Hélène, murmelde hij zachtjes, Hélène....
En zonderdat hij eigenlijk wist waarom, weende hij, terwijl hij verder liep, en voelde hij, dat de essence van het leven voor hém altijd melancholie zoû zijn, in kunst, in liefde, in alles. Hij miste in zich den jubel van het geluk, en zelfs, als hij gelukkig kon zijn, omdat hij lief had, zoû hij weemoed voelen, daar alles weemoed was, het geluk niet uitgezonderd....
Want, dàt hij haar lief had, bekende hij zich nu met een
| |
| |
vroom credo, en in hem knielde zijn ziel neêr, en stamelde zij haar verlangen als gebed....
| |
VII.
Het was hem vreemd, dat hij zoó lang getwijfeld had aan het verre land van belofte, aan het tooververhaal, dàt wat hem geweest was, de onomhelsbare illuzie, eeuwig, der arme menschen.... Bereiken was nog ver van hem, maar het verre land, hij zag het, en hij zag de ideale waarheid van het sprookje, en om de illuzie sloeg hij zijne armen heen... En alle gevoelens wijdden in zijn ziel, als priesters in een tempel, zich aan de eeredienst van het Eene, dat gekomen was in een wolk en zich had geopenbaard als het eenige. En uit de wolk zag hij stralen het licht als het hoog heilige, en in het licht zag hij zijn doel, oplossing van zijn eigen raadsel, en uit het licht klonk sereen een zang, die zeide, dat dit was, waarvoor het leven was, alle leven en alle lijden, alle peinzen en alle twijfel, alle kunst en alle waarheid; alles voor dìt alleen, om te vinden dìt alleen: in zichzelven den schat, dien men wijden aan een ander wilde, met het groote geluk, dat het geven zoû zijn, het geven van zich en zijn schat aan Eene. En het grootste geluk was niet het ontvangen, terug van de Eene den schat, dien op hare beurt zij vinden zoû in zich; het allergrootste was het geven, het belangelooze, reine geven alleen, uit de onuitputtelijkheid van zijn eigen schat, en dan zwol het tot extaze, dat de schat onuitputtelijk bleef, als door een wonder: mirakel, dat er de heilige rijkdommen van telkens vermillioenvoudde, dat er de weelde van maakte oneindig, mateloos oneindig....
In de teedere extaze had hij een enkel uur van onvermengd geluk, klaar als kristal, en hij hield als den adem in om het niet te bewademen met den wadem van zijn twijfel. Het was hem of zijn ziel in dit uur onvergeetlijk niet meer te vragen had, niet te verlangen, en gevonden had het ongelooflijke, alsof zij, na een reis van jaren, door doolhof, door woestijn, door donker woud en over zee gezwalpt, gekomen was op eens, het onverwachtst, in paradijs, en, met heel lichten voet, voorzichtig nu een regenboog betrad, die welven zoû een brug, heel broos, naar ver, ver droomenland van niets dan ziel en glans, van ziel en glans....
| |
| |
| |
VIII.
Om zijn extaze was het leven zeer gewoon, waren de dagen van iederen dag, en stond Parijs op als een forteres van zware muren, maar die niet reikten toch tot aan den hemel.... En als hij niet meer zag in zich, maar om zich heen, en zag de huizen, en de dingen en de menschen, en zag zijn kamer en den kouden winter daarbuiten, nam hij papier en schreef zoo als een kind, een jongen, telkens Hélène, Hélène, of met letters heel groot en licht: Nirwana.... Dan dacht hij aan zijn boek, dat hij ontvangen voelde diep in zich en onbevlekt, door het mirakel van zijn liefde. Dan zag hij hen, de twee, de menschen uit zijn boek, hun teêre zielen, die geboren werden, zoo diep ook in hemzelven; en hij beklaagde ze met erbarming, omdat zij nog niet gevonden hadden, wat hij gevonden had; omdat hun droef Nirwana nog zoû het aardsche zijn; omdat het zijne al de ware lichtextaze was, waarin het alles louter ziel vervloeit tot Een, en schaduwloos en absoluut. Hij schreef, maar niets werd nog die eerste dagen: hij stond te hoog voor hen, de twee, de menschen, die hij, god in paradijs, schiep in hun arm Eden. Maar toen de dagen liepen voort op snelle voeten, en toen het leven en Parijs zich langzaam aan weêr meester maakten van hem, kwam hij in evenwicht met zijne arme twee, de kleine zielen van zijn ziel, en schreef hij eens een avond lang, heel langzaam woord voor woord; de teêre woorden zette hij voorzichtig naast elkaâr, ze zouden breken in te vlugge pen....
Hij ging den dag daarna naar haar, want om te wachten tot den Dinsdag was hem onduldbaar, nu hij zeggen wilde, dat hij ‘Nirwana’ was begonnen....
Hij liet zich aandienen en zij ontving hem, klaarblijkelijk verbaasd. Toen lachte zij en stak hem de hand toe.
- Ben ik heel indiscreet? vroeg hij.
Zij lachte nog meer.
- U moet wel zien, dat ik verbaasd ben, sprak ze. Anders zoû u dat zoo niet vragen. Ik vraag u pardon: ik kan me zoo weinig verbergen: dat is heel moeilijk voor me en dikwijls heel onaangenaam.... Of u indiscreet was? U is heel dapper! Niemand van mijn kennissen zoû durven doen, wat u gedurfd heeft, zelfs niet Olga Ologhow.
| |
| |
- U niet durven bezoeken op een anderen dag dan Dinsdag....?
- Neen.... Ik ben zelfs zoo overtuigd daarvan, dat ik nooit niet-thuis geef. Maar u heeft gedurfd, en u is welkom: ga zitten....
- Is het beter, dat ik wegga....?
- U weet, dat ik oprecht ben, niet waar? U zoû me een groot pleizier doen.... met te blijven, en te gaan zitten. En ik zal u een kop thee schenken, als u wil....
Zij belde en in afwachting van den knecht spraken zij over onverschillige dingen. Nauwlijks voelde hij den zweem van een lichte krenking: het was zelfs geen zweem. Toch had in hare stem de verassing duidelijk geklonken. Zelfs niet Olga Ologhow.... herhaalde hij bij zichzelven. Waarom haar zelfs niet: hare intieme vriendin? Waarom zoó koud? Zij was weêr in het zwart. Was zij altijd in het zwart, in een rouw voor haarzelve? Maar dat alles ging vluchtig door hem heen, in eéne seconde. Terwijl zij den knecht een paar woorden zeide, voelde hij zich winnen door de bekoring van hare aanwezigheid. Niets dan dat: hare aanwezigheid, haar zijn dicht, dicht bij hem, dat was het geluk....
Toen zij zich neêrzette, glimlachte zij, en zij was niet meer verrast, en hij herkende haar, zooals hij haar gezien had, den eersten Dinsdag, en den tweeden, aan hun intiem diner. Hij vond het bekoorlijk, dat zij in het zwart was. Hij vond het lief, dat zij hem vroeg te blijven, dat zij hem thee schonk. Hij was tevreden, meer dan tevreden, gelukkig, in een kalmte van teederheid, die gelijkelijk vloeide door hem heen. En hij sprak haar over zijn nieuw werk, dat hij begonnen was, en plotseling scheen zij in eene stemming te komen om eenvoudig aan te nemen, zonder tegenspraak, dat hij schrijven zoû om haar. Het was een groote innigheid er haar nu van te vertellen. De idee van het boek zoû harmonisch samenklinken in twee motieven; een motief van kunst, en een motief van liefde, beide samensmeltend tot eén rein platonisme. Zij vroeg belangstellend nader, zij boog zich naar hem toe, haar blik keek spiedend uit.... Want de eerste fraze al van zijn schets had haar belang doen stellen, en zij vroeg nu: ontwikkel die motieven.... Terwijl hij sprak, werden ze klaarder in zijn geest. Hij ontwikkelde eerst het motief
| |
| |
van kunst: zijn held zoû zijn een dichter en gevoelen de desilluzie van zijn eerste verzen, van de telkens oplevende, stervende en weêr oplevende illuzie van telkens weêr nieuwe kunstbegeerte in zich, kunstuiting uit zich; tot ten laatste onder invloed van eene hem verwante ziel, hij binnen zoû drijven het Nirwana van alle uiting, alle begeerte, en zijne kunst worden zoû: kunst van louter idee, kunst ongeschreven, alleen voor hemzelven en wat innigst verknocht nu aan hem was; kunst, waarin geen zweem meer school van eerzucht, geen gedachte meer was aan publiek; eene ziel van kunst, alleen gedacht, geboren, bloeiende en stervende in zichzelve als in het puurst mysterie.
Zij was verrast en toch bekoord. Zij vroeg hem waarom hij zoo dacht, waarom hij meende, dat de hoogste kunst zoû ongeschreven zijn en zonder incarnatie....? Meende hij waarlijk zoo altijd? Of was het maar zijn denken van nu, omdat hij groot leed gevoelde, over zijn leven en zijn kunst? En met haar zachtste stem, als om hem niet te kwetsen, vroeg zij hem, of het niet ziekelijk was en abnormaal dat zóó te denken heilig, dit platonisme van kunst? Of zóó de kunst niet heel steriel zoû worden, en nooit terug zoû werken van een op velen, en weldra uit zoû teren als een te verfijnde plant in eigen uitputting....?
Hij nu ook was verrast. Hij had naïf gedacht, dat dadelijk zij bekoord zoû zijn door het allerlouterst dat van kunst gedacht kon worden en dat zijzelve hem had ingegeven, en nu vergeten scheen. En hij verdedigde het motief, het hare, maar hield zich schuil achter zijn held: die dacht zoo, maar zelve dacht hij misschien heel anders.... Zij spraken lang, maar eens werden zij niet. Het was zoo vreemd, omdat het primitief toch haar gedachte was. En zij, zij wilde kunst genieten, tasten, zien, de letters lezen, het boek: de boeken waren haar dierbaar als dingen. Dat hij de boeken nu al zoo begon te haten, was haar een schrik. Maar toch begreep zij hem, al dacht zij anders. Toen vroeg zij naar de vrouweziel, die aan zijn held verwant zoû zijn.... Een vrouw, die denken zoû met hem, en eens zoû zijn zijn zieken droom, en met hem zulken droom bereiken wilde als werkelijk leven? Zij lachte ongeloovig: zoo was geen vrouw. Zoo kon een dichter denken in de verfijning van zijne sensitieve zieke
| |
| |
ziel, die slaken wilde alle dingen van het leven; alle boeien, die binden, beklemmen, en schroeven vast.... Maar zoo geen vrouw, omdat zoo sensitief ziek geen vrouw ooit worden zoû....?
Hij wist niet of hij weêr gekrenkt was, heel licht, door haren tegenspraak. Maar wel vroeg hij, hoe zij de vrouw dan wilde, de heldin? Hem opwekkend tot schrijven, tot doen in steê van droomen? Zoû het zoo beter zijn?
Zij spraken lang over en weêr, en onder het wisselen van hun woorden hoorde hij klaarder en klaarder uitklinken zijn motief.... Het werd al laat, hij wilde afscheid nemen.... Toen vroeg zij hem begeerig, even, als hij kon, te ontwikkelen het tweede motief, dat van liefde. Hij zeide het eenvoudig: motief van ziel alleen ook, zonder het daagsche, zonder het huwelijk, zonder de omhelzing van den vleesche, omdat die liefde tien- en honderdvoudig zijn kon, met anderen, maar niet de allerhoogste was met eene, met Eene... En al reeds dadelijk bereidde hij zich voor op tegenspraak, en zoû hij zich verdedigen, dat hij niet alzoo dacht, en dat zij niet verwarren moest zijn held met hem, en dat zijn héld zoo dacht, dacht over liefde, dacht over kunst, niet hij.... Maar stille zat zij, en zij zweeg. En zij dacht na. En toen zij eindelijk hare lippen opende, sprak zij heel zacht:
- Ik zoû wel daaraan willen gelooven, aan een liefde zoo, aan een verwantschap en sympathie van niets dan ziel...
- En waarom zoû dat een droom moeten zijn? Kunst, heelemaal platonisch, kan nog ziekelijk zijn, verziekelijkte sensitiviteit, maar liefde voor een ziel, dat is niet ziekelijk, dat voel ik zeker....
Zij sprak niet tegen als eerst, en zij was als eene, die niet weet, en vroeg met wel heel andere stem dan eerst, zonder beslistheid meer, en weifelend geheel:
- Moet liefde niet àlles willen, de ziel en de zinnen, als zij de hoogste zijn wil....
- Neen, hield hij vol. De allerhoogste is zonder de zinnen. De zinnen mogen kiezen waar ze willen: de ziel kiest eene, en eenmaal, voor eeuwig....
- Zoû het zoo zijn, of niet?
- O, zeker wéet ik, dat het zoo is.
Maar zij stond op, en zenuwachtig liep zij op en neêr. Zij
| |
| |
dacht niet aan zijn boek meer; zij dacht nu aan zichzelve.
- Ik weet het niet, weifelde zij. Ik weet het niet.... Zoo kan een man weêr denken, maar... een vrouw...? De zinnen kiezen waar ze willen.... O neen, neen!
Besliste afschuw huiverde in haar stem.
- Dat stuit terug, dat is afschuwelijk, en dat ontwijdt al het heilige van het andere... Niet als het éen kan zijn: dan is er geen ontheiliging, dan niet....
- Maar juist de ziel kàn niet samengaan met de zinnen...
- Ik weet het niet, ik weet het niet.
- Ik voel het zoo voor mij.
- Ik weet niet, wat ik voel. Maar - en zij werd zich meester - ik, ik voel niet. Ik, ik ben dood....
- Dood....??
- Ja, ik draag in mij een ziel, die dood is....
Het was heel duister in de kamer. Er sloegen zeven slagen, en ze klonken somber als luidden zij een uitvaart.
Een vage angst doorrilde hem, een bijgeloovigheid. Zij waren beiden opgestaan, verschrikt om de verrassing van het late uur, dat had geslagen als een rouwklok. Zij stak het licht nu aan in haast, en hare vingers beefden. Hij wilde nog iets zeggen. Maar hij begreep dat zijne woorden te vreemd al zouden klinken op dit zoo late uur, in dit zoo harde licht; hij voelde, dat hij gaan moest.
- Mag ik terugkomen? Wanneer?
- Kom Dinsdag-avond. En dan, als u geschreven heeft, kom dan weêr op een middag en lees me voor...
Trots alles, ging hij gelukkig. Zij bleef alleen. Lang bleef zij staren; toen murmelde zij hard op, vreemd bang:
- Ja, het is wel dood... Dat kan niet meer herleven. En er is geen keuze: ziel bestaat niet... Dat is alleen een woord voor poëzie, kunst, voor hém... en zinnen, zinnen zijn... oh, oh, afschuwelijk...!!!
Zij drukte haar gezicht in de kussens van den divan, als zag zij vóór zich een vizioen van afgrijzen, opdoemend uit een verleden van jaren her, afstuitend, en walging wekkend...
| |
| |
| |
IX.
Hij deed, zooals zij verzocht had; hij kwam op haar Dinsdag, en later met de bladzijden, die hij als in koorts geschreven had, kwam hij dikwijls in haar eenzaamheid op de stille middaguren en las haar voor. Een intieme sympathie weefde zich tusschen hen met dat herhaaldelijk samenzijn. En zij gaf zich over aan een ongewone levensbekoring, die haar week overmeesterde, zonderdat zij er iets vermocht tegen. Het was ook zoo nieuw, die eerbiedige hulde, dat teedere doen als muze, die inblies onbewust, en het was zóo in overeenstemming misschien met illuzies van vroeger, meisjes-idealen van jaren her, zóo in verrassende overeenstemming, dat zij niet anders kòn, dan een beetje ontwaken, dan een beetje haar doode ziel laten leven. Maar zij wantrouwde het alles, uit een parti-pris tegen het leven: zij wilde, dat het leven voor haar gedaan was; zij had nu eenmaal aangenomen, dat het voor haar was gedaan; dat hare ziel dood was; en het krenkte bijna een heel geheime ijdelheid in haar, dat het niet zóo zijn zoû, als het iemand zoû doen, die niet dulden kan ongelijk te hebben en een dwaling te bekennen. Maar het was soms sterker dan hare hardheid tegenover zich, en zij liet zich gaan, zij liet zich meêsleepen als eene Ofelia, door eene onweêrstaanbare meêsleeping van week water tusschen boorden van lelies en zacht wuivende halmen. Het was zoo allerliefst hem te hooren zeggen, dat zij hem bezielde en dat zij schiep ‘Nirwana’ in hem, en dat ‘Nirwana’ geboren werd uit hunne sympathie en was als het kind van hunne liefde: het was zoo nieuw; zoo iets was nog nooit tot haar gezegd, en het klonk zoo als waarheid uit zijn mond te midden van de complimenten van anderen in haar salon van interessante vrouw. En zij kon het niet helpen, dat de luchten in hare ziel blauw werden van nieuwen zomer, zij kon het heusch niet helpen. O, zij wist het, het wás geen liefde: het was omdat het was zoo
nieuw en teêr, en bekoorlijk intiem en misschien, als hij ‘Mathilde’ niet geschreven had...
Hij, hij voelde maar een heel enkelen heer dat beetje ijdelheid in haar: behoefte aan talent om zich heen: vaag schoot die intuïtie bij hem op, en hij beschouwde ze als demon, die heiligschennis pleegde en joeg ze weg.
| |
| |
Hij las ‘Nirwana’ voor, verrukt omdat zij luisterde. Sedert hun gesprek had hij nagedacht over zijne beide motieven, die zouden samenklinken in eén motief van platonisme.... Zijn eerste idee was geweest, dat zijn boek worden zoû; één grooten jubel van zielen, die samen zouden wegdrijven in den heiligen glans.... Maar na hun gesprek had hij gevoeld hoeveel weemoed en weifel er altijd nog meêklinkt met aardschen jubel en hij zag zijn boek geheel anders. Hij zag bij de kleine zielen van zijn ziel in hun grootste geluk den twijfel al schaduwen, en duisteren òp de melancholie. Hij hoorde het slotakkoord van zijn boek heel anders dan eerst. Zij dreven wel in den heiligen glans, maar de glans was illuzie geweest, en toen zij ontwaakten, de kleine zielen, bleven achter: het leven, de wereld, de zonlooze dagen....
En omdat hij, naïf, in zijn eigen geluk voor zich en Hélène niet gelooven kòn aan een glanslooze toekomst, voelde hij zich volmaakter dan de kleine zielen, die hij schiep, en had medelijden met ze. Anders dan hij gehad had met Tasso en met Mathilde: hij had zich toen mensch gevoeld als zij, en zijn medelijden was tot hen gegaan van zijne menschelijkheid tot de hunne, als zaten zij over hem, en blikte hij hun in de oogen. En nu zag hij op de twee van ‘Nirwana’ neêr, uit een hoogte, die zij niet bereiken mochten.
Want de Waarheid was onwaarschijnlijk soms, en zoû hij het zuivere geluk beschrijven, dat hij voelde als hij was bij Hélène en las aan haar voor, dan wist hij, zoû hij schrijven een boek, onartistiek, onwaar, niet gevende de middelmaat der dingen van het leven....
Was dan de middelmaat alleen het ware, het artistieke ware?
Waarheid was toch ook zijn geluk bij Hélène?
Of was geluk altijd illuzie, geén waarheid?
En zoû de illuzie zich vereffenen, trots alles, tot middelmaat....?
| |
X.
De grootste vergelukkingen duren maar secondenkort,
Zooals het hoogste punt van vlucht van vogel, opwaarts,
| |
| |
opwaarts, en het allerhoogste is dan eén stip van tijd, eén stip van ruimte nauwlijks besefbaar, verloren in het blauw...
Het is geweest voor het beseft wordt: dat het de grootste vergelukking was, die zijn kon....
En is er het besef, dan daalt de vergelukking, onverbiddelijk, onverzoenlijk....
En al het loutere wordt troebel.
Aylva had Hélène in dagen niet gezien, met opzet. Want het troebele was in hem gekomen, en ver achter hem lag al het paradijs, vanwaar een regenboog voerde als brug naar verder nog en lichter....
Hij had het juiste oogenblik niet opgemerkt waarop begonnen was te dalen, wat eerst omhoog gestreefd was. Was dat geweest een dag, toen hij las, toen hij werkte aan ‘Nirwana’, toen hij niets deed, toen hij haar niet gezien had? Hij wist het niet, en het was groote weemoed en verrassing. Want voor het eerst zag hij hoe harmonisch het leven was, in het dalen, in het stijgen....
En die harmonie was hem bitterheid...
Hij zag haar dagen niet en werkte niet: hij wist zijn boek niet meer, en dacht, dat hij het nooit voltooien zoû...
De dagen liepen voort op snelle voeten.
Toen schreef zij hem te komen dineeren, daarna te lezen; hij kwam, en at, en las....
Het was het zelfde wat al geweest was en toch: niet meer het zelfde.
En toen hij terugging naar huis en wroette in zijn ziel, zag hij zijn onvoldaanheid....
De vergelukking was voorbij, dat loutere van ziel alleen.. Voorbij was de koorts om zijn boek; hij had er tegenover haar zelfs cynisch van gesproken, van mooie sentimenten, die niet bestonden: wat waren ze eigenlijk meer dan opwinding, dan ziekelijkheid, nevroze, hysterie....
Zij was geschrikt; en in haar had hij iets smeekends gezien om stil te zijn, om niet te spreken, verder, om zoo toch vooral niet te bederven, met ruwe hand, wat mooi tusschen hen was, geweven als een web.
Hij had gezwegen, en toen gesproken over allerlei menschen en dingen, over Olga Ologhow.... Zij was beroemd;
| |
| |
Olga, en over beroemdheid hadden zij gesproken: hij met zijn zelfde cynisme. Wat was beroemdheid? Toevallige coïncidentie van vlug geroffeld journalistenwerk: dàt gaf beroemdheid.
De opinie van de menigte was zonder waarde, persoordeel zonder waarde, en.... eigen oordeel: wat wist men zelve, wat was goed, wat slecht....? Prees nu toevallig alles samen, dan werd men onvermijdelijk beroemd....
Hij had gelachen.
Zij had gevraagd wat hem toch scheelde, waarom zoo bitter....
Hij had gelachen en was weggegaan. Hij wroette nu in zich en zag zijn onvoldaanheid.
Omdat hij altijd weg moest van haar, terug weêr naar zijn eigen woning.
Duidelijk zag hij, dat hij niet buiten haar meer kon, buiten den nauwen ring van haar aanwezigheid....
Thuis wierp hij zich op bed, gekleed, en snikte in de kussens....
Zijn ziel riep om haar als een kind om moeder!
| |
XI.
Toch bleef hij dagen weg, bleef hij alleen, kon hij niet besluiten tot haar te gaan, als ware hare aanwezigheid een paradijs, bewaakt door engelen met vlammende zwaarden, omdat hij slecht was geweest.
Hij liep door Parijs, doelloos. Hij werkte niet. Een briefje van haar bracht hem terug.
Zij was niet coquet: zij was te moê, om dat te zijn, bewust. Hare behaagzucht was ònbewust diep in haar, onzichtbaar voor haarzelve. En misschien wilde zij niet zien, dat hij haar zóo liefhad, en dwong zij zich alleen de groote vreemde sympathie te behouden, zonder liefde; de sympathie, die zoo nieuw was, en bekoorde.
Het trof haar, hoe slecht hij er uit zag, bleek met holle donkere oogen.
- Waarom is u in zoo lang niet bij me geweest?
- Ik had niets om voor te lezen.
- Waarom niet?
| |
| |
- Ik werk niet tegenwoordig.
- Maar waarom niet?
- Ik kan niet.
Zij glimlachte.
- Altijd die twijfel!
- Nu meer dan ooit. Ik kan niets. Ik heb nooit iets gekund.
- ‘Ik zal nooit iets kunnen’! voltooide zij schertsend.
- Lach niet, smeekte hij.
- Maar wat is er, wat heeft u? Waarom twijfelt u zoo geheel en al nu?
- Ik twijfel zelfs niet. Ik denk niet aan mijn kunst; ik denk alleen aan mijn eigen....
Hij zweeg even. Zij zag hem aan: als had hij pijn ging hij voort:
- Ik kàn niet altijd aan mijn kunst denken. He ben zoo weinig artist; ik heb er zoo weinig gezonde vreugde om. Ik put er geen troost uit, als ik verdriet heb! Ze is me zoo weinig waard.... Het is slecht van me: het is als een mooi geschenk, dat ik niet waardeer. Maar misschien is mijn kunst ook zelfs geen mooi geschenk. Misschien is ze niets, dan zelfverblinding.... Wat weet ik? Ik weet er niets van. En ik denk er niet over. Het is zoo ver van me...
- U heeft verdriet. Om iets reëels, of om ‘de dingen van het leven’? Ik woû, dat ik u helpen kon....
Hij zweeg, en zijn zwijgen was vreemd. En in zijn vreemde zwijgen, zag zij het in eens, als in een rooden bliksemstraal. Dat hij haar liefhad. Zij schrikte. Een zenuwachtigheid beving haar en trilde zachtjes in haar leden; zij wilde opstaan maar zij kon niet. Een groot medelijden zwol in haar op.
- Ik woû, dat ik u kon laten gelooven aan uw eigen talent, sprak zij heel zacht.
- Spreek niet altijd over mijn talent! smeekte hij.
- Dat moet uw troost zijn.
- Neen. Ik wil niet. Ik wil een anderen troost....
Hare ziel voelde zijn ziel aan, maar onder hare woorden bedekten zij de naaktheid hunner zielen, want zij wist, dat de hare niet bloot voor hem mocht zijn: zij wist, dat de hare niet helpen kon de zijne, omdat de zijne was heel jong, en de hare, dood, een lijk: waarvan hij zoû schrikken.
| |
| |
- U is als een kind, dat dwingt, poogde zij te schertsen.
Hij zag haar aan, als wilde hij iets zeggen. Toen stond hij op, in eens, en strekte hij de hand uit.
- Adieu, mevrouw....
- Gaat u weg?!
- Ja.... Laat mij maar gaan. Ik kan toch niet spreken. Ik weet niets te zeggen....
Hij wachtte nog even, smachtende naar een woord van haar, dat het orakel zoû zijn van leven. Maar zij vermocht het niet te uiten, omdat zij dood was.
- Blijf nog.... stamelde zij.
Het was het woord niet.
- Neen, neen. Adieu, mevrouw, herhaalde hij.
Hij was gegaan, voór zij hem verhinderen kon. Als een blinde liep hij door de straten.
Zij bleef roerloos zitten. Zij had de eerste dagen niet willen zien: nu had zij wel moeten zien: dat hij haar liefhad. Maar zij, ze kon niet. Zij was zoo moê van vroeger. Zij voelde zich dood en zij wilde dood zijn. Zij putte een berustende levenskracht uit haar zieledood. Zij wilde niet herleven uit een geheime koppigheid....
Wat zij voor hem voelde, was haarzelve een raadsel. Hij was haar lang niet onverschillig. Zijne aanwezigheid was haar sympathiek. Zijn talent was haar eene bekoring. Zijn naam alleen al had voor haar den streelenden klank van roem. Het ergerde haar, dat hij zijn eigen talent niet waardeerde. Dat was een pose, dacht zij: dat kon geen waarheid zijn.
Zij stond eindelijk op en ging hem schrijven, een langen brief. Dat hij zich hoog moest houden. Zij wilde zijne eigenwaarde prikkelen, hem door zijne eigenwaarde brengen tot het leven terug. Zij schreef met groote vriendschap, gevleid door haar eigen woorden, die zij juist koos, kalm, teeder, koel. Toen zij haar brief verzonden had, was zij tevreden over zich, en vond zij zich terug, in de eenzaamheid van haar kleine bibliotheek. Zij wachtte de toekomst geduldig af, als een schouwspel. Zijzelve wilde niet spelen een rol. En hij, hij was zoo jong, dacht zij, en zijn levens-weemoed was de bron van zijn kunst....
Een zachte trots klom in haar op, dat hij haar liefhad, en dat zij de heldin in ‘Nirwana’ had zien bootsen naar haar
| |
| |
eigen beeld. Zij verlangde, dat het boek af zoû zijn en uit; dat zij het lezen zoû in de zielsmuziek van zijn taal, en dat zij in het eêlgesteente van zijn stijl haar beeld zoû zien omlijst, zichtbaar ook voor de wereld daarginds: Holland. Dat was haar vaag als een wraak, die zij op Holland nemen zoû, waar men altijd had afgekeurd, dat zij haar man verlaten had, en gescheiden-vrouw, leefde alleen in Parijs....
| |
XII.
In de dingen, als zij niet worden mogen de werkelijkheid van onze illuzie, is een vreemde tegenstand, als een geheimzinnige diplomatie, die in ze schuilt, en die belooft, en niet houdt, en voorspiegelt met nuttelooze wreedheid: vooral dat alles in de dingen, die niets zijn, dan de eigen uittrillingen van onze ziel, die hare stralen schiet naar verre sterren, onbereikbaar; die hare armen als een zwakke vrouw uitslaat om te omhelzen den steun, waar ze naar smacht.... In de dingen, als zij niet worden mogen, is de steenen onverbiddelijkheid; en toch is ook in ze een medelijden als van hooger macht, die wel niet anders mag handelen met ons, maar ons toch zoo heel zacht, van uur tot uur, leidt met erbarmende vingeren tot voor de groote ijzeren gesloten blinde poort, waar wij tegen aanvallen in snikkende wanhoop en tot bloedens slaan onze gebalde vuisten en stuk stooten ons arme hoofd....
Aylva, dien avond loopende door de straten naar huis, had met iederen stap zijn nerveus verdriet voelen zakken in de buitenwereld, die, onverschillig, kalmte eischte. En alles ging in hem wachten, of de toekomst seconde na seconde nu wel op zoû beuren haar gordijn. Zooals de lantarens, die ontstoken werden in een festoen, dat slingerde naar ver, glimpten de seconden op, en waren ze niets meer dan ijdele lichtjes, uitschietende het eene na het andere, in de groote duisternis. Hij dacht niet: zijne gedachten dreven geïzoleerd en zonder logisch verband; zijne ziel wachtte, als in eene opschorsing van hare sensitieve vermogens. Hij had kennissen ontmoet, met ze gedineerd, was daarna wezenloos meêgegaan naar het ‘Casino de Paris’ en den ‘Moulin Rouge’. En toen
| |
| |
hij thuis kwam, moê, suf van nuttelooze kleur en beweging en klank, was hij met groote oogen rustig gaan liggen in bed, zonder te slapen. Parijs, in den avond, dwarrelde nog even voor zijne oogen, maar daarna had hij niets anders meer gezien dan Hélène.
Zij doemde fataal voor hem op in de duisternis van de kamer, voor zijne groot starende oogen.
Zij doemde voor hem op, kalm, glimlachend, meêlijdend koud; en hij voelde, dat zij onverbiddelijk altijd zoû zijn, dat wat maar eéns is, en eenig, en eeuwig.
Waarom zij juist, dacht hij nog, als om zich te verweren...
Waarom kon het leven met zijne millioenen ontmoetingen niet nog éene andere ontmoeting hem voorbehouden....?
Maar vóor hem in de duisternis, glimlachte alleen het fatale vizioen van het Eéne, en hij voelde, dat alle ontkenning tevergeefs zoû zijn.
Het had het eenig onzegbare, het wreede en het dierbare, het innig lieve, en het diep smartelijke, van wat fataal is: het had, onverbiddelijk, het klaar-duidelijk kristalharde van het fatale, waarin zich niet te vergissen is.
Hij sliep licht, met het beeld van dat dierbare noodlot voor oogen. Want wat het ook voor smart mocht worden voor zijn ziel, hij wilde het niet missen, zijn noodlot, omdat hij zag, dat het het Eenige was op aarde voor hem, het doel voor zijn bestaan, het antwoord aan zijn leven. En dit gaf hem eene kalmte, omdat hij nu wist met zekerheid.
Kalm werd hij wakker dien volgenden morgen, en hij lag bijna in de zelfde houding als hij was ingeslapen. Iets liefs was in zijn ziel, iets weemoedig gelukkigs, en onderworpens aan het Gode-groote leven, alsof hij zijne handen vouwde en het Leven bad ontferming te hebben met zoo klein iets als hij, dat niet bestand zoû zijn tegen al het leed en vooral al den weemoed, waarin Het de menschen verdronk.
Hij wilde wel een beetje hopen, omdat het leven niet geheel hard en ijzer was, en hem had laten vinden het fatale Eéne. Hij zoû pogen, willen pogen, met alle kracht, die hem gebleven was, zich niet dood te weenen van weemoed, en in het leven te waardeeren het groote geluk van het eene gevondene: het gouden geschenk; al zoû het niets blijken dan een glans, dien hij te vergeefs in zijne armen omhelsde. Die glans
| |
| |
was toch zooveel, zoo eindeloos veel, al had de glans geen lichaam; voor hoe weinig menschen wel straalde die...?
Kreeg ieder de glans, of was hij eén der weinig bevoorrechten?
Hoe ook, hij zoû pogen, pogen zich niet dood te weenen van weemoed in het lief gelukkige van zijn ziel, die van morgen in zijn lichaam ontwaakt was, als een kind, dat gisteren veel verdriet gehad had....
Zoo lag hij, toen hij kreeg haar brief. De stap van den knecht buiten en de brief naar gewoonte, geschoven onder de reet van de deur over het tapijt heen, om hem nog niet wakker te maken, mocht hij nog slapen. Zoo kropen 's morgens zijne brieven tot hem, zoo kwam tot hem kruipen de hare, dien hij dadelijk herkende. De brief lag daar op den grond, met een punt nog onder de deur. Zijn hart klopte heftig, de emotie deinde door hem heen, als een golfslag door zijn ziel. Hij stond op, greep den brief, sneed trillende, voorzichtig - om niet iets te scheuren, dat van haar kwam - de enveloppe open. Als met een buit kroop hij er meê in bed. Wat waren er vele blaadjes...! En hij las. Dat hij zich hoog moest houden... Zijn eigenwaarde.... Het waren alle juist gekozen, kalme, teeder koele woorden. Hij had nog nooit zoo langen brief van haar gekregen. En toch....
Toch, toen hij gelezen had, was hij niet voldaan. Onbedwingbare ontevredenheid klom in hem op, benauwde hem licht den adem. Want in haar woorden klonk iets van een afscheid.
Iets alsof zij zeide:
Kunst is alles, het hooge van het leven, de realiteit der schoonheid.
En liefde is een illuzie, een begoocheling, een cauchemar.
Iets alsof zij zeide:
Heb mij niet lief....
Ik zie, dat je me lief hebt, en het is niet goed.
Je liefde moet je kunst zijn, omdat zij troosten zal als trouwe - ook al geloof je niet in haar. -
Heb mij niet lief:
Liefde bedriegt als regenbogen, die bruggen schijnen en ijlte zijn; liefde voert naar niets; maar je kunst, die je verloochent, moet je voeren naar stil geluk, dat vast staat als een stad.
| |
| |
Je kunst zal zijn de trouwe, die je liefheeft, al heeft ze meer je lief, dan jij haar arme....
Verloochen haar niet meer, want altijd zal zij zóo zijn, trouw trots jezelven.
Dat was een afscheid, of zij zeide:
Kom nu niet meer.
Heb mij niet lief:
Want ik, ik kan niets voor je: ik ben dood....
Den eersten keer, toen je me hebt ontmoet, toen was ik dood al....
En herleven wil ik niet.
Dat was haar brief.
En in hem kon niet meer de kalmte blijven, het lief geduldige als van zoet kind, dat wachten zoû zijn moeder.
In hem slaakte zijn ziel éen kreet om haar.
Maar roerloos, doodstil bleef hij liggen.
De kreet was niet te hooren voor ooren van menschen.
Zijn strak verlangen deed hem pijn, en gaf een honger aan zijn ziel, naar iets, dat van haar zijn zoû.
Dat was het lijden, waar geen troost voor was. Want de eénige troost, onwaarschijnlijk, zoû te eenvoudig geweest zijn, dat zijzelve ware binnengekomen, zijn morgenkamer van smart, en hem had toegeglimlacht, en hem haar hand gelegd had op zijne warme voorhoofd, en hem gezegd had, met haar stem van aangebeden klank:
- Heb geen verdriet meer. Hier ben ik. En wees nu stil. Voel je nu mijn hand, en hoor je nu mijn stem? Wees stil nu....
Hij ijlde even en sprak die woorden na, woorden van begoocheling, die hij gehoord had in de koorts van zijn ziel.
En toen hij dadelijk daarna bevroedde, dat hij ijlde, perste hij wanhopig in de kussens zijn hoofd, en hokte er en at er op zijn zenuwsnikken, om niet te laten hooren, dat hij huilde: het niet te laten hooren in de kamer naast hem, waar stemmen klonken: een jong paar, pas getrouwd, wier eerste woorden in den morgen lachten.
In zijn eenzame kamer leed hij toen de smart, die is ontroostbaar, en om zijn kamer was Parijs heen, als éene steenen wreedheid.
| |
| |
| |
XIII.
Dien middag ging hij tot haar toe.
En toen hij binnentrad, was het hem verbazing, dat hij zooveel geleden had, en dat hij nog zoo leed.
Er scheen niets veranderd....
Kalm zat zij: een fijne zwarte silhouet tegen het rustige goudleêr van de kleine bibliotheek, als altijd vroolijk van veel bloemen.
En haar glimlach was zoo sereen, haar handdruk zoo vertrouwelijk, de eerste woorden van haar stem zoo bekend aanklinkend....
In dit eerste oogenblik wist hij nauwlijks, waarom hij zoo geleden had, dien morgen.
Hij herinnerde zich haar brief; zijn honger naar iets van haar; zijn begoocheling, dat zij, onverwachts, verschenen ware; zijn hokkende snikken in zijn kussens....
Waarom, als het zoo heel eenvoudig was; als hij tot haar kon komen, kon treden in den nauwen ring van haar aanwezigheid; als die aanwezigheid alleen al zoo weldadig was?
Het scheen alsof hij niets verlangde, dan te zijn met haar, maar dan ook iedere seconde van zijn leven.
Zoodra zij daar was, was het alles lief, glimlachend en sereen.
Hoe vreemd had hij haar lief!
Met veel meer zielsbehoefte nog dan hartstocht, maar zielsbehoefte zóo intens, dat zij als hartstocht werd in pure vlam; de hartstocht van de ziel....
Zijn heele leven had hem voorbereid om eénmaal lief te hebben zoo, zoo hevig en zoo rein, in het altijd verlangen naar de groote sympathie; in het altijd wachten, van kind af aan, tot dat het komen zoû, het groote, het eenig eeuwige, het Doel.
Zijn heele leven had hem voorbereid: zijn droeve stille kinderjaren, waarin hij zag dat zieltje eenzaam zich hechten aan de korte kindervriendschap: purperen bloempje op dorre perk; zijn latere jaren in Holland; ontevreden, omdat het maar niet kwam; en dan, telkens terugkeerende, de desilluzie om zijn kunst, omdat het dàt niet was, wat komen moest, en
| |
| |
hij zijn leven niet als kunst alleen zag, vervloeien in gezonde vreugde om het scheppen van het schoone woord.
Zijn heele leven had hem voorbereid, om zijn verlangen, om zijn geduld, daar hij als wist, dat het eéns komen zoû, fataal.
En nu was er zich niet in te vergissen....
Maar zij, ze scheen het niet te weten.
Zij had haar leed geleden, ver van hem, om iets waar hij niet in gedeeld had, alleen; en nu, nu was ze levend dood, en wilde zij zoo zijn.
Zij scheen het niet te weten.
Want zoo sereen, vertrouwelijk, vroeg ze:
- U heeft mijn brief gekregen?
- Ja....
- Een wijze brief, niet waar? - Zij had vaak kleine ironie over haarzelve, die aan haar temperde wat anders te veel eigendunk zoû zijn geweest. - Heel wijs, niet waar?
- Heel wreed....
Hij zeide het, ondanks zichzelven.
- Heel wreed? Waarom?
Hij wilde in dit oogenblik, heel kalm, maar heel waar met haar spreken.
Hij wist, dat hij niet, als anders, vage woorden zoû zeggen, de gedachte zoû laten wegwazen naar het toeval van hun dialoog.
Hij was zich bewust iets in zijn geest vast te houden als met ijzer; het in zijn acute brein te knellen tusschen schroef van diamant.
Ja, dit was het eéne oogenblik, dat gekomen was, en dat waar zoû zijn, en wreed, en koud, en naakt....
En toch, zóo teeder, toch zoo week!
Daar was zij, daar zat zij over hem: zij was het; zij vulde met haar wezen het alleraanbiddelijkste van de ruimte; zijn ziel ging naar haar toe, als een zwak kind naar God....
Maar dat alles wist zij niet, en zij moest het weten.
Het duurde al zoo lang eer zij het wist.
In hare oogen scheen een blindheid; om haar mond lachte een glimlach van onwetendheid; hare handen maakten niet het precieze gebaar van kennis....
| |
| |
O, zoo zij maar wist, zoo zij maar wist!
Wist, hoe teêr hij verlangde; wist, hoe veel en hoe lang hij geleden had; wist hoe zijn ziel eenzaam was geweest altijd, verlangende naar de bloesemende teederheid van haar komst in zijn dorre leven!
Maar hij mocht nu niet week zijn, en niet loom worden in de zoelte van die lente.
Hij moest zijn geest zeer sterk houden, tusschen ijzer en diamant.
- Nu? Waarom wreed?
Hij begon heel kalm:
- Omdat u mij wil overlaten aan mijn kunst, en omdat u weet, dat ik aan haar niet genoeg heb in mijn leven. Ik weet het wel: ik ben ondankbaar jegens haar, maar ik kan er niets tegen... Ze is als een vrouw in mijn leven, die me heel lief heeft, maar niet zooals mijn ziel moet worden liefgehad om gelukkig te zijn volgens de kleine eischen van haar zijn....
Hij sprak langzaam en vreemd klaar vloeiend, als was het zoo geschreven in zijn hersens wat hij sprak.
- Ze is zoo klein, mijn ziel, zoo klein als een kind, zoo stil, zoo verlegen, zoo verlangend naar een klein stil geluk, maar dat altijd om haar heen zoû zijn, als met twee armen, als met één enkele liefkoozing, die haar zoû troosten en koesteren en weldadig zijn... Ze is zoo klein, zoo niet gemaakt om uit te blinken: ze wil zoo haar kleine hoekje in teederheid, waar ze zich wijden kan geheel en al en tevreden zijn en gelukkig....
Ziet u haar zoo? Ziet u ze zoo: zoo klein, en nietig, zoo weinig waard en zoo weinig sterk: zoo geheel en al kind, zoo kind? Het geluk zoû haar zachtjes moeten kloppen op haar hoofd en zeggen: wees nu stil; wees nu stil; schrei nu niet meer, en ga nu slapen, en als je niet slapen kan, zal ik je een sprookje vertellen, een mooi verhaaltje van bloemen en edelsteenen en vogels, van een jongen prins en een klein prinsesje.... Want meer is er niet in de wereld dan een sprookje, en je moet dus niet altijd zoo treurig zijn, omdat je vroeger een verlaten kind bent geweest....
Ziet u, zoo zoû het geluk moeten doen naar de kleine eischjes van mijn ziel.... U vindt haar niet flink, niet waar?
| |
| |
Hoe zoû zij het ook kunnen zijn geworden? Zij heeft altijd verdriet gehad. Zij heeft altijd geschreid in haar kleine hoekje. U vindt ze niet de ziel van een man? Ze is misschien ook nooit de ziel van een man geworden. Ze is altijd zoo klein en flauw en zwak gebleven, en hulpeloos.... Ziet u haar nu zoo, wil u haar nu even zoo aannemen? Nu, en nu is de kunst gekomen. Een mooie, lachende, sterke, groote vrouw, blank en stralend als een godin. Ze heeft de ziel in haar hoekje opgemerkt en ze is een beetje verliefd op ze geworden: liefde, dat is noodlottig, daar kan niets tegen. Ze is misschien wel verliefd geworden, omdàt de ziel zoo klein en hulpeloos was, zoo dof in haar hoekje, en toen heeft ze gezegd: ik zal je helpen. Ik zal je dofheid wegnemen: ik zal je laten glanzen. Kom hier, kom in mijn armen, ik zal je een zoen geven. Als ik je een zoen geef, zal je gezond worden, mijn arme zieke ziel; je bloed zal door je aderen vloeien, je zal stralen, je zal stralen! Zie je hoe ik straal? Ik ben gezond, ik ben het leven, ik ben de schoonheid, ik ben alles, de godheid: ik straal! Maar dan moet je ook willen flink worden en gezond! Je moet werken, je moet mooie dingen maken. Je moet gezond worden in mijn liefde; je moet scheppen. Je moet romans schrijven. Je moet schrijven, wat je voelt, wat je lijdt. Je moet dat alles aan de menschen geven. Heb je dat alles gegeven, dan wordt je beter, dan wordt je gezond. Zal je nu gaan schrijven, zal je nu een mooien roman maken....?
....Ziet u, zoo is de kunst gekomen, zoo heeft ze gesproken, zoo heeft ze lief. En omdat ze sterker was dan de ziel, heeft de ziel gehoorzaamd, en is ze gaan werken en gaan scheppen, en heeft ze romans gemaakt. En de kunst heeft de ziel gekust, en de kus heeft de ziel doen stralen: al haar arme verdriet en treurigheid is gaan stralen, gaan strálen van louter mooiheid. Maar wat de kunst voorspeld had, werd niet bewaarheid. De ziel straalde wel, maar ze werd niet gezond: ze straalde ziek. En ze was bang voor haar morbide glans. Want glans, zelfs morbide, dat was haar element niet. Haar element was haar stille hoekje, van teederheid en klein geluk: het geluk, dat haar mooie verhaaltjes zoû verteld hebben. En nu integendeel, nu moest de ziel zelve vertellen, en altijd door maar vertellen, en met een luide sterke stem, opdat de
| |
| |
heele wereld haar hooren kon. Zingen moest ze, als een kunstenaar, en ze moest voordracht hebben en stijl, zooals in de opera.... Soms, dan was ze zoo moê. Dan dacht ze: nu niet meer zingen en vertellen, en voordracht en stijl... Nu gaan slapen in de nauwe armen van het kleine geluk. Maar het kleine geluk was er niet. Er was wel de kunst, de groote, stralende vrouw, gezond, lachend, vitaal, en die zei, niet zoo zwak zijn: schep nu, werk nu, wees groot, wees mooi, straal, straal!! Heb je dan niet meer eerzucht! De menschen in Holland vonden je al zoo mooi! Straal nu nog meer, opdat de hééle wereld je mooi vindt. Maak jezelven beroemd: straal, straal!
Hij hield even op: hij zag Hélène naar hem luisteren, hare handen in angst gevouwen, hare oogen vochtig, doodsbang om zijn openbaring.
- Ziet u, ging hij zachter voort: zoo is het: zóo is het; zoo is de groote kunst gekomen naar de kleine ziel; zoo heeft ze de kleine ziel lief, uit trots, om eerzucht, om wat van ze te maken. En de kleine ziel, ach, de kleine ziel is eigenlijk heelemaal niet bestemd voor trots en eerzucht, en om iets te worden tusschen de menschen. De kleine ziel wil alleen maar haar kleine geluk; dan zoû ze tevreden zijn. Je keurt dat niet goed, niet waar, Hélène? Je vindt het niet flink, en niet mannelijk, en zelfs ondankbaar aan de groote, gezonde kunst? O, je hebt volkomen gelijk. Dat is alles volkomen waar. Maar je vindt dat alles zoo, Hélène, omdat je de kleine ziel lief hebt, zooals de kunst haar liefheeft. Uit eerzucht, om trots. Jij ook, je roept tot de kleine ziel: werk, wees gezond, schrijf romans, straal! Dàn heb ik je lief, dàn bewonder ik je! Maar ik wil niet bewonderd worden, Hélène! Ik heb geen eerzucht. Ik kan me niet opschroeven om gezond te zijn en te stralen. Ik verlang naar geen roem. Ik verlang naar niets, dan naar mijn klein stil geluk, naar mijn sprookje! Ik heb geen longen en geen stem om hard te zingen voor de geheele wereld. Ik heb geen ziel voor publiciteit. Ik heb een kleine, stille, verlegen, intieme ziel: de ziel van een kind; van een kind, dat altijd is treurig geweest. En wat ik verlang, is geen kunst en geen glans en geen romans; wat ik verlang is niets anders dan heel stil bij jou te zijn, zonder een woord te spreken, en van je te houden, heel stil van je te houden!
| |
| |
Begrijp je dat? Wist je het zelfs wel? Neen, niet waar, je wist het niet. Je zoû het zelfs nooit geraden hebben, als ik het je maar niet ronduit gezegd had. Ik kon het niet langer inhouden. Ik moest het je in volle waarheid laten zien. Wat hebben wij er aan, of ik bij je kom, en met je spreek over ‘Nirwana’, over kunst, en over liefde, en over dingen van het leven in het abstracte, zonderdat ik waar ben. Ik heb nu waar willen zijn. Ik heb nu over kunst, over liefde en over de dingen van het leven gesproken, en ik ben heel concreet geweest. Ik heb het ten minste gepoogd. Want ik heb je immers gesproken, over mijn kunst, over mijn liefde, over mijn leven. Nu weet je het, niet waar? O, ik heb zoo geleden, omdat je het niet wist. Het was zoo vreemd, zoo onbegrijpelijk, dat je het maar nooit wist. Ik heb het nu gezegd....
Hij zweeg, als even onderbroken in zijne zelfsuggestie: - Ik heb het nu gezegd en het kan niet meer ongezegd worden. Het behoort nu aan mijn toekomst..... en aan ons noodlot....
Het was duister geworden in de kleine kamer. Hij hief zijn oog naar haar op en zag haar donkere silhouet schemeren, roerloos. Hij onderscheidde alleen hare handen, wit, als gevouwen in haar schoot tot een gebed.
| |
XIV.
Zoo bleef zij zitten en hij werd bang, om wat hij gezegd had en wat nu komen zoû in de seconde, die sloeg. Roerloos bleef zij, in de duisternis samengevloeid, met alleen zichtbaar het gebed van hare handen in haar schoot, en hij staarde op die handen of het gebed niet openbloesemen zoû in een gebaar van ontvankelijkheid. Zóó ver nog van haar, voelde hij zich koud. Het was of hij haar zijn ziel naakt gegeven had en of die naakte ziel vóór haar stond, tot zij ze koesteren zoû in het hermelijn van hare genade. En hare handen maakten geen gebaar van een mantel om te werpen: zij baden slechts. In de drukkende duisternis baden zij, vaag, koel, en onberispelijk.
En heel voorzichtig, als zoû hij de duisternis scheuren, stond hij op. Hij wilde gaan. Dit wachten op een seconde, die uitbleef, was zóózeer marteling voor zijn naakte ziel, dat
| |
| |
hij ze dan maar liever met zich meê nam, weg, ver weg, door de ruwe straten heen....
In den donker zag ze, dat hij gaan wilde.
- Blijf.... smeekte zij.
Hij zakte op een stoel, stijfrecht.
- Blijf.... sprak ze met vaster stem. Je hebt zóó veel gezegd.... En nu.... in eens... wil je weggaan? Blijf nog....
- Ik dacht, dat je me veroordeelde, bekende hij heel zacht. En dat je mij ondankbaar vondt, omdat ik je brief niet scheen te waardeeren.
- Ik veroordeel je niet: o, neen, neen, murmelde zij uit den donker. En mijn brief heeft geen waarde, en ik vind je niet ondankbaar.... Ik geloof wel, dat ik je begrijp... Je hebt me dat alles zoo klaar, zoo eenvoudig gezegd, en zoû ik het dan niet begrijpen? En als ik je begrijp, zoû ik je dan veroordeelen! Als men begrijpt, veroordeelt men niet meer, niet waar.... Je bent zoo waar tegen me geweest... God, o God, hoe kan je dat zoo zijn: zoo waar, zóó waar! Ik had nooit gedacht, dat een man, of een vrouw, of wie of wat ook, zoo waar zoû kunnen zijn.... Ik weet: ik zoû het niet zoo kunnen. Is er dan niets geen ijdelheid in je, geen eerzucht, geen roemzucht!? Zoo klein, ben je dan zoo klein....! Of dènk je, dat je het bent....? O, geloof me, ik veroordeel je niet. Je hebt me je getoond in je kleinheid en zwakheid, maar ik veroordeel je niet. Want je ziel is een kind. Alleen een kind kan zóó zijn, zoo naïf, zoo waar.... Heb je geen oogenblik gedacht, dat een vrouw - ik zeg niet eens ik: ik zeg een vrouw in het algemeen, een vrouw - haar liefde niet geeft aan de ziel van een kind? Neen, niet waar? Je hebt zelfs geen manneziel geveinsd. Hoe kan je zoo zijn, zoo waar, zoo naïf...! Wees niet boos op me: ik weet niet, wat ik zeg.... Je bent zoo oprecht geweest, ik word het ook.... Mijn oprechtheid ontvloeit me onbewust, onwillekeurig.... Ik heb een groot medelijden met je.... O, als je maar wat ijdeler was, wat eerzucht hadt....! Als je maar wat meer gewoon-menschelijk was.... Ik heb een groot medelijden met je.... Heb je mij heusch zoo lief.... Is dat zoo? Weet je dat zeker? Anders was je niet zoo waar geweest, niet waar? Zeg ik dat goed? Voel ik dat
| |
| |
juist? Ik moet spreken, en ik ben bang om iets te zeggen. Ik ben bang voor elk woord, dat ik zeggen ga, dat ik voel komen op mijn lippen. Heb je mij zóo lief? Waarom, waarom!! Er is niets bizonders aan mij! Ik ben een vrouw, heel gewoon, ik heb niets bizonders. Ik ben niet bizonder mooi, ik heb een gewoon intellect.... Kan je je niet vergissen? Ben ik het wel?... O, goed, goed, ik twijfel niet. O, ik heb wel eerzucht, een stille, geheime eerzucht! Ik ben er zoo trotsch om, dat je van mij houdt, dat jij van mij houdt. Ik ben er trotsch om maar ik.... ik kan niet anders.... ik heb er verdriet om ook....!
Hij hoorde haar snikken achter het gebed van hare handen. Een eindeloos medelijden vervulde hem voor haar; in dit oogenblik, was hun beider liefde medelijden.
- En ik heb verdriet, dat ik zoo ben, zoo nietig, zoo ijdel. Dat is heel diep in me, die nietigheid, die ijdelheid. Ik geloof, als je me kende, dat je me niet lief zoû hebben.... Trots alles? Trots alles? O, het is zoo broos, liefde.... Ik ben er trotsch om, om je liefde, en ik ben er wanhopig om, wanhopig nog meer dan trotsch! Ik heb het je immers zoo dikwijls gezegd: ik ben dood. Ik heb zoo geleden: ik ben dood. Ik leef niet meer: ik vegeteer.... Zie je: wat je me alles van je kunst gezegd heb, zoû ik je kunnen zeggen van je liefde. Je kunst komt tot je als een vrouw, die je tevergeefs lief heeft. Je liefde komt zoo tot mij, als een man.... tevergeefs, tevergeefs! Jij bent dood voor je kunst, ik ben dood voor je liefde. O, het kan niet anders! Het is je straf: de straf, omdat je de kunst niet waardeert. Het is mijn straf: de straf voor mijn nietigheid; de straf, die mij grieven wil in mijn trots, in mijn ijdelheid. Als ik je lief kon hebben, zoû mijn ijdelheid zegevieren: dat mag niet. En uit mijn dood herleef ik niet.... Voel je het? Het zijn zooveel woorden, maar deze woorden zijn allen waar.... Wij zijn nu waar geweest tegenover elkaâr, omdat het donker was.... Ik, ten minste, ik zoû niet zoo kunnen spreken, in het licht. Er zijn dingen, die men nooit zegt. Wij hebben zulke dingen gezegd....
- Hélène....
- Stil: het is alles tevergeefs.... Vergeef me, vergeet me vooral. Ik kan niet meer liefhebben. Ik kan niet van
| |
| |
je houden als een vrouw. Ik heb mijn man liefgehad, en mijn geluk zoû geweest zijn, te hebben gevonden jouw ziel in....! zijn lichaam...! O, vergeef, vergeef me...! Het is zoo donker, en ik zeg je alles, maar vergeef me dan ook.... Jouw teederheid in zijn kracht, dat zoû mijn geluk geweest zijn: het onmogelijke....! Nu vond ik niets, dan ruwheid, gemeenheid, walging in hem.... Hij vroeg, hij vroeg dingen; hij eischte.... o God:, vergeef me, vergeef me....! Ik heb zoo geleden! Er was zooveel reins in me, ik had zoo een eenvoudige ziel.... Het werd alles weggeveegd. Je vergeeft me, niet waar? Je lijdt, maar ik ook, ik heb zoo geleden.... Nu, nu is alles uit. Zoo als je bent, ben je te teêr voor me. Te zacht, te zwak. Als van een broêr, zoo hoû ik van je nu. Eerst, eerst hield ik wel van je, omdat je zoo knap was, om je talent. Nu hoû ik van je als van een broêr, als van een kind. Dat is geen liefde, dat kan het nooit worden. Mijn ziel is ook niets dan asch. Vergeef me, niet waar: ik ben verschrompeld, ik ben vertrapt geworden, verontreinigd, bezoedeld, meer, dan ik je ooit durf zeggen: mijn ziel en mijn lichaam: o God, vergeef me....!
Hij voelde haar aan zijn voeten, zij snikte, en haar hoofd bonsde op zijn knieën.
- Hélène, sprak hij. Dat je geleden hebt, kan ons geluk worden. Als je nooit geleden hadt, zoû je me niet begrepen hebben.... Ik weet het: het is egoïst dat te zeggen. Maar ik zeg het, omdat ik ons geluk er na kan zeggen. Gooi het niet weg, Hélène. Moet je dan ook overdrijven als ik? Ik, ik overdrijf al altijd. Overdrijf jij niet. Zoek ons evenwicht. Ik zal het ook zoeken. Als ik te zwak voor je ben, zal ik sterker worden, uit liefde voor je. Ik zal heel sterk worden, alleen uit liefde voor je. Ik kan alles, omdat ik van je hoû. Ik zal met het leven vechten en het overwinnen. Ik zal mijn kunst waardeeren. Ik zal mijn levensonmacht den kop indrukken. Hélène, Hélène, ik heb je zoo lief, en ik zal alles kunnen. Ik zal gezond worden en vitaal, en geen kind meer zijn, en ik zal een man worden, een man! Maar zeg me één woord. Ik vraag niets van je, o God, niets. Maar zeg alleen, één woord: dat je niet gelooft, dat je heelemaal dood bent. Dat je zooveel wel van me houdt,
| |
| |
dat je zal probeeren te herleven. Ik zal alles voor je zijn. Ik zal je aanbidden, en ik zal groot voor je worden, groot en sterk. Ik zal me in een Metamorfoze voor je herscheppen, immens, immens: ik kan alles voor jou. Maar zeg één woord. Schrei niet meer. We zijn zoo jong; het heele leven is er nog voor ons: reken niet af voor goed. En ik vergeef je alles, en ik zal je nooit iets verwijten: ik zeg dat, omdat je jezelve vertrapt noemde, bezoedeld.... Je verleden zal ik heelemaal ontkennen. Ik zal zelfs je man niet haten.... Maar zeg éen woord, één woord....!
Zij snikte op den grond, in een gedoken, tegen hem aan, tegen zijn knieën, onmachtig hun geluk te grijpen.
Want in haar was de twijfel:
Dat hij niet sterk zoû kunnen zijn, al beloofde hij nu.
En de zekerheid, dat zij kracht zoû behoeven, zoo zij herleven zoû - dan meer dan ooit.
Zij verlangde niets liever dan zich te laten meêsleepen door hare emotie.
En in die emotie haar schijndood te laten ontluiken tot nieuw leven.
Maar om hare jaren van leed, bleef eene voorzichtigheid haar bij.
En zij hield, haars ondanks, zichzelve tegen....
Tòch was zij nog nooit zoo ontvankelijk geweest, als nu, in deze verrassing van levenscrizis.
En dat zij zoo in wanhoop snikte, was wel, omdat zij de waarheid van hun noodlot, in de duisternis, klaat duidelijk zag....
- Ik kan niet, Hugo, sprak ze. Ik kan dat woord niet zeggen. Ik hoû te veel van je, om je een valsche hoop voor te spiegelen. Ik weet, dat er nooit geen twee-geluk voor ons beiden was weggelegd: onze zielen zijn in geen evenwicht. Ze hebben elkaâr toch één oogenblik gevonden, ze hebben geleden met elkaâr. O, dat is al geluk, samen te lijden. Ik dank je ervoor, en ik, ik vraag niet meer. Vraag ook niet meer. Vergeet me. O, als je in me zien kon, je zoû me gelijk geven. Als je zien kòn, hoe dood ik ben. Ik ben oprecht, heel oprecht in dit moment; jij hebt me zoo gemaakt, omdat je zelf zoo waar was. Maar, na dit oogenblik moet alles.... moet alles....
| |
| |
- Wat, Hélène?
- Tusschen ons gedaan zijn. Ik voel dat zoo. Ik weet dat. Er kan niets tusschen ons bloeien. Zie mij niet meer, ga weg van Parijs; of als je hier blijven wilt, zal ik weggaan.... Ik heb je tot me geroepen, en, als het moet, zal ik voor je uit den weg gaan, ook omdat ik me sterker voel in het leven dan jij, maar dan ook zoû ik je willen zeggen: blijf hier niet. Het leed, dat ik je, zonder te willen, gedaan heb, zal je elders gauwer vergeten. Ik mag dat wel zoo hopen, niet waar....?
Zij was kalmer geworden: aan zijn voeten, gaf zij haar raad, met een kalmer stem van koeler inzicht.
- Maar wil je dan volstrekt hebben, moet het dan volstrekt, dat ik je vergeet....!!
Zij vatte zijn handen.
- Als je kan. Als je niet kan, vergeet me dan niet: blijf dan een herinnering aan me bewaren, maar niets meer dan een herinnering. En laat het sprookje, dat je me zoo even vertelde, een goed einde hebben: laat de arme kleine ziel genezen door de trouwe gezonde liefde van de kunst. Kan het zoo niet?
- Als je het zoo wenscht....
- Kan het dan misschien zoo worden.... om mij?
- Misschien.
Hij loog om haar te sparen.
Hij wist, dat zij altijd meer zoû blijven dan herinnering.
Het fatale kan niet wegwisschen tot een schim.
Het fatale blijft diamanthard werkelijk in onze ziel.
In den donker zag zij niet zijn logen.
- Om jou... herhaalde hij.
En hij wist, dat het nooit zoû zijn....
Tusschen hen was de waarheid uit, de waarheid, die niet gezegd mag worden, en die één oogenblik tusschen hen beiden klaar was geweest.
- Adieu, dan.... sprak hij heel zacht.
Zij kon hem niet zien in den donker.
- Adieu, sprak zij ook. Misschien zien wij elkaâr later eens terug, na jaren. En dan is dit alles een droom.
Het gewone leven weefde zich tusschen hen weêr, als een vaal web.
| |
| |
- Een droom.... herhaalde hij.
Werktuigelijk zocht hij zijn hoed, en opende de deur.
De vestibule was verlicht en verblindde hem.
- Adieu, sprak hij nog eens.
Hij hoorde niet, wat zij antwoordde.
Hij hoopte, dat zij hem nog terug zoû roepen, maar dàt was het niet, wat zij zeide.
Hij zag haar staan in de deur, hel verlicht afs een vizioen, transparant, klaar en immens.
Zij vulde als een glans geheel zijn blik.
Hij wist niet hoe hij zich afwendde. Maar hij ging de trappen af. Hij was zwaar van het gewicht van zijn doodzieke losgescheurde ziel. Stil krankzinnig droeg hij haar meê, als een bloedend gewonde.
Buiten kletste de regen op hem neêr, het straatgewone leven. Rijtuigen ratelden tegen elkaâr in. De lantarens en uithangborden schreeuwden geel en scharlaken: de menschen liepen onder natte parapluies....
Dien nacht telegrafeerde hij aan Dolf Den Bergh:
‘Kom morgen: ik ben heel ziek’.
| |
XV.
Het was het geheim van zijn ziel, dat hij niet zeggen zoû. Hij lag in bed, de kamer half donker, en Den Bergh zat te schrijven. En terwijl Aylva naar Den Bergh zag, die dacht dat hij sliep, nam hij zich voor het nooit en het aan niemand te zeggen.
Het was het zieke geheim van zijn ziel. Het was het geheim, dat hem de koorts gaf, die gloeide in zijn lichaam; de pijnen, die klopten in zijn hoofd; den zenuwkuch, die schokte zijn borst. Het zieke geheim, dat zijn ziel had doen vallen in onmacht, omdat zij te zwak was het loodzware leed te torsen, niet zich meê door de straten en door het leven, dat, zoo vreemd, geheel het zelfde was gebleven. De wereld scheen niets te weten, want alles was het zelfde. De dingen in de kamer, de geluiden op straat: alle silhouet en alle muziek. Het was als een schouwspel, dat doorgaat, terwijl in de zaal een gestorven is. Er was een wreedheid in, die
| |
| |
meer verbaasde, dan pijn deed: een wreedheid, onbewust, onwillekeurig. Het maakte Aylva alleen zeer hersenmoê, terwijl hij lag in bed.
In zijn hoofd was die moêheid, in zijn hersenen. Hij sprak daarom nauwlijks. Aan Den Bergh, die hem zoo vond, zeide hij, dat hij te veel had gewerkt in den laatsten tijd: zich òverwerkt had. Den Bergh liet een dokter komen. Die schreef iets voor, sprak van rust, rust... Het was een lief woord, rust. Het was als eene liefkoozing, een glimlach.
Het zieke geheim van zijn ziel was de immense wanhoop. Het was niet te zeggen, te denken, te voelen; het was niet weêr te geven aan een ander. Het was het zwarte niets, het was het zwárte Nirwana....
En de wanhoop was, omdat hij nu leefde. Als hij nu maar dood ware geweest.... Maar het was het aanvoelen van te leven in dàt zwart. Dan deed alles pijn, wat de ziel aanvoelde, of alles eéne wonde was, en schrijnde. Dan was het beste onbewegelijk te liggen, en te kijken naar Den Bergh, die schreef.
Heel aardig was die geweest: dadelijk verlof gevraagd; gekomen, niets verteld aan mevrouw Aylva: alleen gezegd, dat hij Hugo eens op ging zoeken in Parijs. Hij had eerst zelve willen oordeelen... Heel aardig van Den Bergh. Nu wist mama niets en Emilie niets, en niemand. Hij kon nu alleen ziek zijn, en Den Bergh zorgde voor hem.... Dat was goed: dan behoefde hij niet te spreken, niet te vragen, niet te bellen. Hij kon zoo blijven liggen. Den Bergh was goed om zieken op te passen, zoo met zijn ouwelijkheid, zijn langzame bewegingen.
Een goede jongen, Den Bergh. Maar hij zoû het hem niet zeggen, het zieke geheim, het geheim van pijn. Waarvoor zoû het goed zijn het ooit te zeggen? Nu wist niemand het, en dat was bijna iets zoets. Hélène.... dat was niemand: dat was mevrouw De Vicq, bij wie hij een visite gemaakt had, en had gedineerd. Zoo waren er anderen. Mevrouw De Vicq.... dat was niemand. En voor hem, voor hem was het Hélène, was alles Hélène... O, het deed zoo pijn! Het schrijnde zoo! De kleine ziel.... Ze was zoo zwak en zoo verlaten nu, gejaagd buiten haar hoekje in het pikdonker...
Hij draaide zich om op zijn kussen. En hij kon het niet
| |
| |
inhouden: hij snikte, heel zachtjes, om het Den Bergh niet te laten hooren. Hij verlangde zoo naar haar! Hij voelde het zoo: hij kon niet buiten haar stem, en haar oog, en hare beweging, buiten de afstraling van haar wezen. Ja, het was wel waar, de ziel was zoo klein, zoo klein. Ze leed als een kind, dat geslagen is en geliefkoosd wil zijn. Ze leed niet als de ziel van een man....
Hij zoû het maar nooit zeggen. Ze zouden zeggen, dat hij flink moest zijn, en werken, en romans schrijven, en reizen. Hij wist, dat hij niet zoû kunnen. En ze zouden nooit begrijpen, dat hij zoo kind was, zoo klein, zoo hulpeloos. Hij was immers vijf-en-twintig en een man. Hij zoû het maar nooit zeggen, en zelfs niet aan Den Bergh. Die had ook verdriet gehad, om Emilie; maar hoe vreemd, hoe vreemd verdriet! Zoo vaag, zoo ongeloovig aan zijn verdriet, en toen een boek gegeven: Gorters ‘Mei’, met een opschrift en een datum! O, hoe gaarne had hij zóó verdriet willen hebben, met Gorters ‘Mei’ en een opschrift en een datum! Niet meer het verdriet, dat leefde in zijn ziel, er aan knaagde als een dier, en hem honger deed lijden.... Zoo koud voelde hij zich, en hij had zoo honger....!
Hij snikte zachtjes, en Den Bergh hoorde, en hij kwam op hem toe, zacht op de teenen.
- Huil je zoo, Hugo?
- Neen.
- Waarom?
- Niets. Pijn in mijn hoofd... Laat me maar stil liggen.
Het duurde lang eer Den Bergh weêr schrijven ging. Hij dwarrelde door de kamer, heel lief en heel omslachtig. Aylva hield er om met snikken op.
- Het gaat weêr over: ga nu weêr schrijven. Ik zal wat gaan slapen: dan gaat het, over. Ga nu weêr schrijven....
Nu niet meer zoo huilen, wat gaf het? Zoo zouden ze het weten gaan, en altijd geheim moest het blijven....
Wat was hij goed, Den Bergh! Hij zorgde met zoo een teederheid, terwijl Aylva maar in bed lag. En had hij dan niets meer te zorgen, dan schreef hij, met nu en dan een enkelen blik naar het bed, naar de zieke silhouet in den rooden schemer der gordijnen: bleek hoofd op wit kussen...
| |
| |
In den haard dansten de lange vlammen. Schreef hij aan ‘Maria Lescinszca’? Aylva wilde het niet vragen. Hij was overtuigd, dat ‘Maria Lescinszca’ niet goed zoû worden. Zoo een pompeus motief, en Den Bergh deed het zoo klein, zoo burgerlijk, zoo weinig in Louis XV-stijl, met pijnlijke pogingen om er een pathetischen zwaai in te brengen, als in Shakespere; of teedere symboliek, als in Maeterlinck. Hij herinnerde zich een pompeus portret van Maria Lescinszca in den Louvre: zou Den Bergh dat ooit gezien hebben? Dat moest hij zien: dat zoû hem een beetje zijn kleur geven, die hij miste...
O, het deed zoo een pijn! Het zieke geheim lag in zijn ziek hart en hij dacht aan den Louvre, en Maria Lescinszca en Den Bergh! Niet eens stonden zijn gedachten stil om allen te treuren over het zieke geheim. Stil moesten ze nu zijn, stil: ze waren als stoute kinderen, die leven maakten in een ziekekamer.... O, te moeten leven, te moeten ademen! Alle paradijs was weg, alle regenboog, alle verschiet van licht... Grauw was het buiten, met de lage sneeuwzware wolken, die den geheelen dag al dreigden. Was de zon dan verloren voor altijd? En de huizen buiten stonden zoo onverzoenlijk hoog, altijd de zelfde, de hooge étages met ijzeren hekjes van balkons, drie, vier, vijf étages: doozen met menschen, duizenden....
Zoû nooit het geheim, dat ziek was, dan sterven...?
Het deed zoo pijn....
Kon het dan niet slápen gaan, als het niet sterven kon??
Neen, zelfs niet slapen....
Er was geen vrede.
Er zoû geen rust zijn.
Er was niets dan het leed,
En om het leed heen, de stad onverzoenlijk en grauw;
En om het leed, het leven, dat de zon verloren had, achter de sneeuwzware wolken.
| |
XVI.
- Zie je Hugo, ik kan nu nog een paar dagen maar blijven, tot den veertiende....
| |
| |
Het was vreemd, hoe kalm hem die woorden van Den Bergh lieten. Als Den Bergh weg was, zoû hij toch alleen zijn, eenzaam met zijn leed, en ziek.
- Den veertiende....?
- Ik heb niet langer verlof....
Alleen hier in Parijs....? Neen. Hoe lang was hij al hier? En hij telde de dagen, de maanden. Was het al zoó lang? Het scheen kort: het scheen of Hélène gisteren gekomen was, en als een lichtstraal gegaan was door zijn leven heen, en of het nu alleen de wolken waren, zwaar van sneeuw.... Waren het waarlijk wel maanden? Hij telde ze nog eens. Het was bijna een jaar: het jaar van zijn leven. Er was voór dat jaar niets geweest. Er zoû na dat jaar niets komen. Al in het verleden zag hij zijn jaar, als eéne zonnige wijdte: hemelsche landschappen in kristallene licht. Nu was het de dood in het leven, de eeuwige smart. Waarom was hij niet gestorven? Maar als men niet aan smart gestorven was, op het fatale oogenblik.... dan moest men leven.
Het was nu te laat om te sterven. Maar wanneer was het fatale oogenblik geweest?
Al redeneerde hij nu, leed hij daarom minder, dan hij één oogenblik, zelfs het fatale, gedaan had?
O, het hatelijke leven! Het ging maar door. Het liet hem redeneeren. Het liet hem lijden. De klok sloeg onverbiddelijk haar uren. De dagen gingen voorbij. Den Bergh was al sedert tien dagen bij hem. Het was zoo koud alles....
Waar was Hélène?
Wat zoû zij doen? Wat zoû zij denken nu?
Hoe vreemd, dat zij niet bij hem was.
Hij was toch ziek....
Zij zoû nooit komen. Toen de waarheid tusschen hen gezegd was, was het uit als een tooververhaal. Het laatst, dat hij haar gezien had, was in de deur als een glans.
Verblind, ziek, was hij door de straten gegaan.
Nu overdacht hij dat, en telkens het zelfde, telkens weêr. Met de dagen, die gingen, wentelde het als een wiel in hem om, wiel van zijne marteling.
En hij moest leven, omdat hij niet gestorven was op het fatale oogenblik.
O, als hij gestorven ware, toen hij ging, gestorven op die
| |
| |
trap, slakende zijn ziel in haar glans: het laatste, dat hem van haar heugde....!
Omdat dit niet gebeurd was, moest hij leven nu, leven in het koude leven, doorlijden de wreede marteluren, de duizenden, die zouden slaan.
- Als je den veertiende gaat, Dolf... dan ga ik met je meê.
Hij zeide het, onweêrstaanbaar gedreven. Den Bergh scheen gewacht te hebben op dit woord, alsof het geene groote verrassing voor hem zoû zijn: toch glimlachte hij tevreden.
- Dan zal ik morgen je koffers beginnen te pakken, antwoordde hij goedmoedig. Maar voel je je niet te lam om te reizen?
- Neen....
- In Den Haag kan je je eigen dokter raadplegen.
- Juist, daarom....
- Misschien een kuur, hè, van het voorjaar?
- Misschien....
- Kom, het zal wel terecht komen....
- O, ja!
- Voel je je wat beter?
- Ja....
| |
XVII.
Het was iets heel innigs stil thuis te blijven in zijn tuinkamer met de kleine serre, terwijl de winterdagen buiten elkander eentonig grijs opvolgden, altijd grijs en vochtig, korte grauwe dagschemeringen tusschen de bladerlooze boomen. Het was of ze uit medelijden laat begonnen, de dagen, en heel vroeg eindigden, en er was nooit een dag van zon, en de zonnelooze dagen waren bescheiden zacht rondom zijn leed, dat te ziek was om de zon te kunnen zien. Ze waren buiten als noodzakelijke eentonigheden, die zich zoo gauw mogelijk maar weêr uitwischten en om de stille villa riepen ze zoo min mogelijk nuttelooze kleur en beweging op. Altijd door, met de roerelooze treurigheid van hun naakte takken, stonden de boomen, of 's avonds soms woei de wind door ze heen met een klaagtoon van sympathie. De wolken dreven laag als bescherming; de regen viel neêr met een sussend gekletter.
| |
| |
In zijn kamer las hij den geheelen dag, en 's avonds na den eten, - dat altijd alleen was met zijn moeder, - maakte hij, om haar genoegen te doen, om beweging te nemen, een vlugge wandeling. Dan was het donker; de vriendelijke dag was al weêr uitgewischt; hij kwam niemand tegen; soms kletsregende het, of het woei huilend om hem heen, en het gehuil stilde zijne zenuwen als eéne groote klaagmelodie, waarin hij de eigen stem van zijn ziel hoorde. Het was lief, dat de winter met hem meêleed, dat de winter in de Boschjes grauw was en kort van dag en regensomber, in plaats, dat hij schitterde van bevroren sneeuw, die schelblanken weêrschijn zoû kaatsen als spiegels.... Nu bleef het alles zoo mild van geschemer rondom hem heen, als veroorloofde hem de winter te lijden, te lijden in grauw halflicht; te lijden, heel kort telkens, de heel korte dagen. En de avond ook was kort, met zijn moeder samen: hij las haar wat voor; een kop thee; dan kwam de courant; het vuur was gezellig, de kamer veilig, de wind woei buiten zoo innig: dan ging hij naar bed.
Overdag las hij, zooals vroeger, vele boeken tegelijk. Veel had hij in te halen om op de hoogte te zijn van de litteratuur van den dag. Maar koortsachtig las hij, en zonder zuiver belang. Dan las hij niet uit, bladerde de laatste honderd bladzijden door, en begon weêr een nieuw, en verbaasde zich, dat men zoo heel veel schreef. En dat nog niet alles geschreven zoû zijn?! Meêlijdend lachte hij dan om de schrijvers: de armen; ze meenden telkens weêr te geven iets nieuws, in illuzie van hun artistenziel, in zelfverblinding van ijdelheid, onvermijdelijkheid van hun kunst. Hoe weinig was toch dat alles waard, aanschouwing en ervaring te zetten in taal, en naïf het te denken juweel in goud. Boeken te schrijven, boeken te drukken.... En dan de kritiek! De arme kritiek, die alles moest lezen om met artikeltjes vlug de laatste bladzij te vullen van tijdschrift, of in een courant actueel te zijn in het letternieuws. Hoe weinig was het toch alles waard! Het leven kon daar niet om zijn! En toch waren er menschen, die leefden dat leven: ze deden aan litteratuur.
Hij lachte er om een beetje: hij wilde er niet bitter om zijn. Zijn leed had hem heel zacht gemaakt, toegevend voor de wereld. Als hij zoo leed, kon een ieder zoo lijden, want er was niets bizonders aan zijn ziel: ze was niets dan gewone
| |
| |
menschelijkheid. Genie had hij niet; heel groote gaven had hij niet; wilskracht zoo weinig....
Als hij dus zoo leed, kon een ieder zoo lijden, en dan, wat was er dan leed op de wereld!
De arme menschen, misschien een jaar dachten zij droef aan hun leed: dan spoelde het leven er telkens over, als zee over zand.... en het leed bleef.... waar? O, hij zoû het zijne bewaren! Hij wilde het niet verliezen als korrelen zand; het zoû hem de parelen zijn van zijn zee.
Dan was voor enkelen - de uitverkoornen! - het leven, dat spoelde als zee, de kunst. Dan was de kunst, het leven dat troostend vereffende....
Maar litteratuur, hoe weinig was ze waard....! De vele boeken, die hij las, hoe weinig waren ze....! Dat was dikwijls talent, soms bijna genie, en stijl en knapheid van analyze, wat meer nog.... Hoe weinig alles samen....! Een enkele, half geniaal, half gek, gierde op zijn kunst tot den uitersten trans, boog ze in twee handen rond als een buigzamen straal van glas....
Het was eene zieke kunst, de kunst van het woord. Misschien, in een volgende eeuw, zoû ze sterven....
Het waren vage gedachten: hij lag dan op zijn divan, hij tuurde naar den wind, die huilde zoo lief in de boomen. Hij dacht aan plastische kunst: dat was gezond, dat was bijna absoluut, vooral sculptuur: in enkele zuivere lijnen omschetsend het schoone van vorm.... O, hoe gezond die kunst, en daarom zeker zoo weinig.... En inniger nog, meer ziel, ziel geheel, de teedere muziek, die alles gaf in een droom, zoo heilig, zoo teeder dicht gesluierd de gedachte en het gevoel... Terwijl in het woord, spiernaakt, de gedachte niet kon omsluierd zijn, en telkens het gevoel, trots zichzelven, maar al te klaar zich openbaarde... Morbide kunst, en... noodzakelijk van smart, voor wie haar voelt in smart, haar schept in smart, haar schept uit bloed van eigen ziel, kneedt als een vorm van schoonheid, uit eigen levensleed.
Het was wel zieke kunst, de kunst van het woord.
Misschien - na honderd jaren - zoû ze gestorven zijn, en liggen als een witte vrouw. Wie zoû de laatste rozen van zijn zielebloed haar dan hebben gewijd....
| |
| |
Ze waren treurig, die gedachten.
Ze waren wel ondankbaar, ondankbaar aan de gróote Kunst, die toch gekomen was, gezond, en niet morbide! Hij heugde zich zijn sprookje, hij heugde zich Hélène....
Het was wel moeilijk iets te weten! Te weten iets van leven, iets van kunst.... Maar niet van liefde.
Dat was eenvoudig. Dat was gemakkelijk.
Dat was zoo waar, zoo absoluut....
Dat was gevonden, het absolute.
Dat was geluk... onzegbaar teêr geluk nog in zijn levensleed: de laatste weêrschijn van verloren paradijzen....
| |
XVIII.
Het was heel innig zoo alleen te leven, en zijne eenzaamheid was als een klooster. Niemand zag hij dan zijne moeder, Emilie en Den Bergh. Mevrouw Aylva leed er onder, dat hij niet met haar sprak: zonder te weten waarom, leed zij met hem. Want zij had wel doorzien, dat het geene overwerking was; haar moederangst doorzag wel, dat het dàt niet zijn kon: de dokter behoefde het haar niet te verzekeren.
Aylva kon niet spreken, zij kon niet vragen, en in hun teeder samenzijn van iederen dag, haperde iets, was telkens als een kleine tegenstand; verborgen, geheimzinnig. Emilie kwam dikwijls des morgens, voor twaalven; soms bleef zij dejeuneeren. Dan bracht zij, in de doffe atmosfeer der kleine villa, den zachten glans meê van zichzelve.
Zij sprak over dingen van buiten af, waarvan de echo anders niet doordrong tot Aylva.
Zij bracht iets meê van harmonieuze levensfrischheid, van kalme rust; haar oogen, haar glimlach zeiden, dat het leven niet zoo grauw was, als de winter daar buiten.
Een onverwelkbare hoop klonk uit haar stem, als een klank uit een sprookje.
Ook zij, ze vroeg hem niets, maar hij twijfelde, of zij niet wachtte, tot hij iets zeggen zoû....
Des middags, na vieren, kwam Dolf Den Bergh. Hij sprak over boeken, litteratuur, tooneel, maar Aylva, in hem, zag, dat ook hij iets verzweeg. Hij vroeg niet alleen niet, zelve verzweeg hij....
Dan vroeg Den Bergh naar ‘Nirwana’, maar drukte hem
| |
| |
op het hart er niet aan te schrijven, en rust te nemen, veel rust voor hoofd, voor zenuwen. Dat vroeg hem ook zijn moeder. Waren zij dan weg, dan glimlachte hij, en nam uit den grooten, rooden leêren omslag, waarin hij zijn werk bewaarde, de al vele bladzijden, bezaaid met zijn klein, onduidelijk schrift. Dan las hij ‘Nirwana’ over, vol teederen weemoed. Zoû ooit dat boek nog worden geschreven? Hij twijfelde..... Misschien was het nu uit, voor altijd..... Misschien zoû nu voortaan de kunst roepen tot zijn ziel.... en te vergeefs....! Het Heimwee zoû in haar niet meer smachten, onduldbaar. Hij twijfelde...: het Heimwee smachtte altijd. Het Heimwee smachtte al nu weêr. Hij las de bladzijden over, hier en daar met een potlood verbeterde hij... Een scène, die hem plotseling niet beviel, schrapte hij door met een groot kruis, en begon ze in eens op nieuw....
Zoo vond hem zijn moeder en zij verweet hem, dat hij werkte, schreef.... Hij werd geprikkeld, zenuwachtig, driftig, vroeg waarom ze toch bang was voor kunst. Of ze dan nooit begrijpen zoû: kunst.... Of ze dan altijd zijn leven wilde klein, alledaagsch....??
Het waren harde woorden.
Zij ging weenende weg....
Dadelijk begreep hij hoe slecht hij was.
Hij wilde haar achterna.
Hij kon niet.
Een slechte koppigheid hield hem nog tegen, en meer nog, een onmacht: een vrees met haar te spreken.
Wanhopig, omdat hij zoo slecht was, slecht tegen zijn moeder, die hij had willen krenken in haar eenvoud, zijn moeder, die alles was van liefde voor hem, smeet hij ‘Nirwana’ van zich, wierp zich op zijn divan, snikte, haakte woedend zijn nagels in de mooie gouden stof, de stof van den kroonprins van Siam.
Zoo vond hem Emilie in wanhoop. Hij sprak van zijn moeder, toen wilde hij verder zeggen: hij meende, dat zij wachtte op iets van openbaring.
- Laat me je iets bekennen, Emilie.
- Wat, Hugo?
- Ik heb me niet overwerkt. Ik heb verdriet. Ik zoû willen werken. Het zoû me goed doen....
| |
| |
Hij zweeg, zij vroeg niet verder. Zij stond op, en de verstrooide bladzijden van ‘Nirwana’ plukkende waar ze lagen door de kamer, verzamelde zij ze zorgvuldig naar de volgorde der bladzijden. Maar hij zag, dat hare lippen trilden, hare vingers beefden.
- Emilie....
- Wat, Hugo?
- Ik zoû je zooveel willen zeggen....
Zij sloeg haar oogen nu naar hem op, zij sprak met moeite:
- Als het je verlucht... Hugo... zeg het dan. Maar... zoû je niet liever.... het eerst zeggen.... aan tante. Ik heb haar zoo even gezien, vóór ik bij je kwam... Ze heeft zooveel verdriet.... Zij lijdt zoo, omdat ze niets... van je weet. Ze is altijd zoo lief, Hugo.... Zeg het haar, haar eerst... Hier zijn de bladzijden, ik heb ze allen geschikt... Ik zal ze leggen in den rooden omslag....
Hij zag haar doen als zij zeide.
- En dan kom ik morgen terug.
- Blijf nog, Emilie....
Zij glimlachte.
- Ik moet heusch weg. Morgen kom ik terug om dezen tijd. Wil je dan met me spreken, dan zal ik heel gaarne hooren. Maar als je het morgen niet meer noodig vindt, doe het dan niet. Je moet doen, zooals je het liefste wilt... Ik wil natuurlijk heel gaarne naar je luisteren: dat begrijp je. Kom, ik ga nu weg, en ga jij nu... naar tante. Wil je?
Hij knikte. Hij stond op, en zij leidde hem meê de gang uit. Aan de deur van de kamer, waar mevrouw Aylva zat, drukte zij heel ontroerd zijn hand, en glimlachte. Toen ging ze...
- Ze is zoo lief... dacht hij droef.
Hij maakte de deur open. Zijn moeder zat bij het raam, de handen in den schoot, te turen in den grauwen winter buiten. Ze zag niet om.
Hij naderde heel langzaam.
Hij knielde bij haar neêr, en legde als een kind zijn hoofd op hare knieën.
- Mama, vergeef me...
Hij voelde haar hand over zijn hoofd zacht streelend gaan.
Haar tranen drupten op zijn voorhoofd.
| |
| |
- Mama....
Toen zeide hij het haar.
Aan hare voeten, het hoofd in haar schoot, zeide hij haar het zieke geheim, en zeide hij het heel eenvoudig....
Dat hij hield van een vrouw.
En dat zij niet genoeg van hem hield, om de zijne te worden.
En dat dat alles was, en dat hij heel, heel veel verdriet had, zooveel, dat hij dacht te zullen sterven....
Zij drukte hem vast tegen zich aan: haar tranen vloeiden.
- Vergeef me, dat ik zoo slecht was, zoo even, mama.
Zij zeide niets, hare tranen vloeiden, zij kon niet spreken. Zij vergaf hem met haar kus.
| |
XIX.
Nu kon hij werken. Zij lieten hem met rust: zij schenen te vinden, dat zijn kunst hem misschien genezen kon. Dolf Den Bergh was wat verbaasd, maar omdat Aylva er zoo kalm over sprak, nam hij aan, dat arbeid goed is voor de zenuwen. Emile vroeg niet naar de haar beloofde bekentenis, maar er was iets in haar of ze wist en Aylva vermoedde, dat zijn moeder met haar gesproken had. Geregeld des morgens kwam zij hem storen in zijn schrijven, en zeide dan vroolijk, hoe zij zorgde, das hij niet te véel zoû werken.
Op zoo een morgen vertelde zij hem een groot nieuws. Had hij het niet gemerkt....? Het was een heele roman geweest. Had hij heusch niets gemerkt....? Zij had er veel verdriet van gehad, maar daar was nu geen reden meer voor. Terwijl Aylva was in Parijs, was Den Bergh veel in huis gekomen op de Laan Copes. Daar was veel over gesproken geworden. Maar wat had zij er aan kunnen doen, zonder onbeleefd te zijn....?
Toen had Den Bergh haar ten huwelijk gevraagd.... Dat scheen onvermijdelijk te moeten. Hij had haar gevraagd. Zij had geweigerd, zoo zacht zij kon; zij had gesmeekt toch vrienden te blijven.... Zij geloofde, dat hij een tijd lang veel verdriet gehad had; haar oók had het innig leed gedaan.... Maar zij had niet anders gekund.... En Gorters ‘Mei’, had Den Bergh haar herinnerd? Zij had immers Gorters
| |
| |
‘Mei’ ontvangen van hem, aangenomen van hem.... Dat zij dat boek, juist dat boek, van lente en liefde, aangenomen had als zijn geschenk, had hem doen koesteren hoop. Waarom had zij anders niet geweigerd....? Zij had bekend zulke symboliek niet begrepen te hebben. Hij had haar geloofd, omdat zij eerlijk, hoog, waar, dat bekend had.... Hij had een tijd lang veel verdriet gehad: hij was er nu wel over heen, dacht zij.
Aylva was geheel verbaasd.
Verloren in zijn eigen leed, had hij noch iets aan Den Bergh gemerkt, noch iets aan Emilie.
En plotseling, met een schok, in het egoïsme van zijn smart, beleedigde hem hun kleine roman, beleedigde het hem, dat Emilie zóó moeilijke dagen had gekend, dat Den Bergh had geleden.
Het verwonderde hem naïf, dat er ander leed op de wereld was, dan het zijne, leed van medelijden, en leed van liefde, leed, dat identiek kon zijn aan hun heilig leed, het leed van Hélène en van hem.
Dat krenkte hem in de oorspronkelijkheid van zijn smart, als pleegde men het plagiaat er van.
Hij zag, dat hij laag, dat hij onedel was, zóó te voelen, en hij vermocht niets tegen dat gevoel.
Op dit oogenblik was zijn smart litterair in hem, als een gedicht, een roman, en hij duldde niet, dat men hem imiteerde...
Het was een diep rampzalig oogenblik.
Hij voelde zich tot stervens toe wanhopig.
Want met zijn duidelijken blik in het diepst van zijn eigen ziel, - zijn eenige gave van menschenkennis: hij, die niet gezien had het leed, dat vlak bij hem geleden was! - met zijn duidelijken blik, zag hij op dit oogenblik al het litteraire van zijn leed, en behalve, dat het hem pijn deed, niet te kunnen voelen voor Emilie's medelijden en Den Berghs zielsverdriet, moest hij de smart ondervinden, van te twijfelen aan de levende waarheid zijner eigen sentimenten.
Dat, wat hem de heilige waarheid geweest was, de heilige Passie, de heilige kruisiging van zijn ziel, een roman, een gedicht!
O, dat was een vloek, de vloek van de kunst, die niet kwam, als men haar tot troost wilde en schoonheid, als men
| |
| |
haar lief had als muze en fee, maar die kwam als actrice, met haar spel en haar fard, haar gebaren en houding, obsedeerend en woelig, in het stille gesloten huis, waar onze zwakke ziel dood ziek lag!
O, weg, weg, de donkere ziekekamer uit, weg met dat wringen van armen, dat opslaan van oogen, weg met de lange zinnen, de zinnen van stijl vol effect gezegd!
Genade voor dien vloek!
O, waarom was het leven niet eenvoudig, de liefde niet verblindend waar als zonnelicht, het leed niet helder klaar als water....
Het was een diep rampzalig oogenblik....
Ondertusschen ging Emilie voort met haar verhaal.
Hij, Den Bergh, meende zij, hij was er dan wel over heen. Want, verbeeld je: hij had haar zelve bekend nu verliefd te zijn, hij wist niet op wie.... op één van twee zusters - zij noemde den naam - en hij wist niet op welke.... Zij lachte er een beetje om, ronduit blij, omdat zij nu was buiten spel....
Toen zag zij Aylva aan.
Zijn starre blik vol wanhoop trof haar.
Op haar verhaal had hij geen enkel woord geantwoord; zij voelde, dat hij leed; zij meende, dat hij niet gehoord had, verloren in zichzelven.
O, hij zoû nooit weten, hoe zij hem liefhad! Waarom: haar liefde was hem niets, hem, die zoo leed, dat zij het nu zag wellen uit zijn oogen. Nóoit zoû hij weten, hij, die aanbad een ander, een verre, daarginds, in de verre stad van zijn smart. Maar haar, haar was heur liefde alles, en zij kon hem niet zoo lijden zien. Zij moest hem geven een beetje haar troost, zooals zij toch wel vermocht....
- Hugo.... wil je liever werken? Wil ik weggaan? Verveel ik je met mijn verhaal?
Hij kon niet spreken en schudde zacht het hoofd van neen.
.... Een beetje haar troost, zooals zij toch wèl vermocht....
- Kan ik iets voor je doen, Hugo? Zeg me, wat is er?
- Niets, Emilie. Zeg me alleen:.... Den Bergh, toen hij verdriet had, verdriet om jou.... hoe was hij toen?
- Hoe meen je?
- Hoe deed hij....?
| |
| |
- Hoe meen je, Hugo?
- Zat hij stil, of lag hij op zijn knieën voor je, of stelde hij zich erg aan of hoe deed hij tegen je? Sprak hij lange zinnen, of maar nu en dan een kort woord...? Wat kijk je vreemd? Begrijp je niet, waarom ik dat vraag....?
Zijn stem werd hard, ruw: zij kende zoo zijn stem niet.
- Begrijp je niet, hokte hij voort, en wreed klonk elk woord, gezweepslaagd uit zijn mond. Ik schrijf een boek, niet waar: ‘Nirwana’. Nu, en we schrijven tegenwoordig de waarheid, zooals het leven is. Niet meer zooals vroeger in de Romantiek. We zijn ‘modern’ tegenwoordig. Nu woû ik weten hoe Den Bergh had gedaan tegen jou, in de groote scène van jullie roman. Dan woû ik dat nadoen in mijn boek. Begrijp je nu? Dat woû ik nadoen, dan wordt het mooi... Begrijp je mij nu nog niet? Waarom kijk je nu zoo vreemd? Ik moet mijn kunst toch nadoen naar het leven. Den Bergh... die is moderner dan ik: veel moderner. Ik ben vieux jeu. Als ik ooit zelf een roman had geleefd, zoû ik daar niets van kunnen gebruiken. Want die roman zoû ik als boek gevoeld hebben, begrijp je, en niet als ware waarheid. Zoo ben ik. Je wist het niet, niet waar? Neen heusch: zoo ben ik. Ik kan geen waarheid voelen. Mijn gevoel is comedie: mijn talent - denk ik - speelt comedie in me, als ik wat voel..... O, dàt zoû niets waard zijn, mijn gevoel, niets waard, voor mijn eigen niet, en voor mijn boeken niet, voor niets, voor niets!
Ze zat hem aan te staren, gevouwen hare handen, haar oogen vol tranen, haar mond van angst verwrongen.
Zij doorzag nog niet waarom hij zoo sprak: zij voelde alleen, dat zijn ziel strak gespannen was van marteling, als met snaren, die snerpten, vóór ze breken zouden. O, dat, dat voelde zij, al wist zij niets. En, haars ondanks, zeide zij een klank van liefde, van zielsmedelijden, van willen troosten, en niet weten hoe:
- Mijn arme jongen!
- Ik begrijp niet waarom je mij beklaagt, sprak hij onwillig met zijn harde stem.
- Ik zal het niet doen, als je het liever niet hebt, Hugo, antwoordde zij.
En zij stond op. Zij wilde gaan. Zij voelde, dat zij niet
| |
| |
troosten kon. Zij begreep, dat zij niets vermocht. Zij zoû maar liever gaan. Hij verlangde zeker alleen te zijn. Alleen te lijden.... en dan weer te komen een beetje tot rust.
Zij was opgestaan, en strekte hare hand uit.
Zij zag er zoo fijn en zoo lief uit, en al hare hoogheid weggesmolten in gevoel, in fijn gevoel, dat als een waas was om haar heen. Hare oogen heel zacht van blik, vol weemoed; hare lippen, wat liefjes lachend, pijnlijk getrokken; en de slanke bevalligheid van hare lijnen gaven haar iets van het sprookje, van prinses of lelie, vaag, zonder eigenlijk plastiesch uit te duiden, hoe ze was, omdat het tooverlijnen bleven.
Misschien nu voor het eerst voelde hij:
Dat zij hem liefhad.
Maar wat wist hij?
Het behoefde niet zoo te zijn.
Zij kenden elkaâr van kinderen af; zij waren geweest als broêr en zuster....
Misschien was het niet meer, dan dat....
Hij.... O, neen, hij had Hélène lief....
O, God, ja: het was geen comedie, het was geen kunst: het was kristalhard waar in hem, zwaar en fataal.
- Blijf nog, Emilie....
- Als je het gaarne hebt...
- Natuurlijk.... Ik was niet lief tegen je.
- Wel neen: dat was het niet. Ik dacht, dat je misschien alleen woû zijn.
- Alleen.... Alleen....!
Een zoo immense vertwijfeling klonk in dat woord, dat zij weêr naast hem ging zitten, en vatte zijn hand.
- Hugo, sprak ze, haar oogen vol tranen. Wij lijden ieder op onze beurt. Den Bergh, en jij, en ik....
- Jij?
- Waarom ik ook niet? Iedereen op zijn beurt....
- Dat beleedigt je bijna, als je alléen wilt lijden....
- Ik zoû zoo graag iets willen zeggen, Hugo, maar ik weet niet wat. Je bent in zoo een harde stemming. Waarom?
- Ik twijfel aan mijn leed, Emilie, soms.... Nu al niet meer zoo geheel en al.... Nu voel ik wel weêr, dat mijn verdriet heel erg waar is.... En zoo is het beter.
- We twijfelen soms allemaal, Hugo,.... aan ons leed.
| |
| |
- Dat is dus ook al niet oorspronkelijk in me?
Zij zaten samen op den divan, zijn hoofd lager dan het hare in de kussens, zij rechtop. Zij streelde even over zijn haar.
- Neen, antwoordde zij, droefjes lachend. Ook niet oorspronkelijk. Menschelijk is algemeen. En menschelijkheid is beter dan oorspronkelijk. Wat kan het je schelen oorspronkelijk te zijn....
- Je hebt gelijk, Emilie. Je kan soms heel eenvoudige ware dingen zeggen. Ze klinken zoo zuiver. Ik hoû zoo van dat zuivere in je.... In mij is alles zoo troebel....
- Arme jongen....
Zij schrikte: het was de tweede maal, en weêr: haars ondanks.....
Hij keek een beetje lachend op.
- Je mag me wel beklagen. Het doet me goed. Ik ben net als een kind. Als ik pijn heb, wil ik wel beklaagd worden.
- Nu heb je weêr je gewone stem, Hugo.
- Het is wel heel moeilijk: alles.... ons leven, en ons verdriet, en onze kunst.... Ik geloof ook niet, dat ik bitter van natuur ben. Alleen nu en dan maar..... O, zoo te lijden, en dan te twijfelen....!
Zij nam zijn hoofd in hare armen.
- Twijfel niet.... fluisterde ze. Je leed moet waar zijn. Ik voel, dat het zoo is, Hugo. Ik weet niets, niets dan wat tante mij verteld heeft. Maar mijn gevoel bedriegt mij nooit. Kan het je een beetje troosten.... als ik.... je verzeker, dat je heusch lijdt.... in waarheid....; als ik je verzeker, dat ik dat voel?
Hij zag haar diep in de oogen. Hij wist niets dan zichzelven; zijn menschenkennis zag alleen zichzelven: ze zag niet haar, vlak bij hem.
Hij vermoedde wel; hij wist niet.
Maar in haar woorden voelde hij de frischheid, als van een bron, van dauw, heel zacht met teedere vingers neêrgesprenkeld.
Zijn ziel ontspande zich als in een bad.
Zij zag hem aan met droeven lach, en wachtende op zijn antwoord....
| |
| |
- Ja... sprak hij eindelijk in ruime verlichting, van egoïsme, heel zacht.
En moê sloot hij zijn oogen in haar arm, als woû hij slapen gaan.
| |
XX.
Lief was het toen zijn boek geschreven was: ‘Nirwana’
Hij had nog niets omtrent de uitgave bepaald, en het was nog van hèm, geheel en al.
Het waren in den rooden omslag de fijne, opeengestapelde blaadjes papier, dicht beschreven met zijn kleine hand, onduidelijk, geheim. En ‘Nirwana’ was nog niets anders dan etherische teederheid, dan een tooververhaal van twee zielen, een klein mysterie in zijn eigen kamer, waar niemand van wist, dan Hélène, heel ver; waar hij zelfs niet van had voorgelezen, aan Emilie of Den Bergh. Maar toch, de metamorfoze, die dezen keer geheel leven geweest was en tastbaar gevoel, en tastbaar leed, was uitgeleefd en uitgeleden nu.
O, hoe dicht was ze samengeweven met waarheid, zóó, dat nauwlijks was te onderscheiden, wat waarheid was en wat metamorfoze!
Hij was zijn held geweest; zijn held, hij, en toch... toch was hij zich, en was zijn held een ander.
Het was het eeuwige weêrspel, het als terugkaatsen van stralen, op spiegels over elkaâr, het vangen en weêr terugzenden van stralen door een prisma.
Uitgeleefd, uitgeleden! O, niet de waarheid die nog altijd leefde, nog altijd leed - besprenkeld als een bloem door Emilie's erbarmen - maar de metamorfoze: efemere schijngestalte van enkele maanden....
En bladerde hij nu door ‘Nirwana’ - de teêrgeliefde dunne blaadjes, dan zag hij, dat, - omdat geleefd was de schijngestalte - het boek ook dood lag.
Dat was de onvermijdelijkheid.
Het had geleefd, toen hij het voorgelezen had, toen het geademd had op zijne lippen, voor Hélène.
Nu lag het dood, dood als een leven, dat is voleind.
Maar o zoo teeder, lag het dood, zooals een leven, dat
| |
| |
niets was geweest dan gouden vlinderbeweging, een korte pooze fladderend in idealen zonneschijn.
Teeder lag het dood, als jonge maagd en jonge knaap, beiden jong, gestorven in omhelzing, witte violen om hen heen.
Teeder lag het dood, zoo stil en rustig, en glimlachend heilig, gebalsemd in herinnering....
Over het witte lieve lijk van zijn kunst, over de doode teêrheid van Nirwana, vielen zijne tranen neêr, en gingen stil de dagen voort, de stille laatste dagen van grauwen winter: melancholisch grijs gesluierd, als geesten medelijdend...
Maanden zoo lag lief het lijk, altijd wit, altijd zuiver, altijd kuisch, van hèm alleen, van hèm alleen.
De maanden waren omgegaan.
Hij had ‘Nirwana’ voorgelezen aan Emilie.
Hij las het aan Den Bergh.
Vol liefde, vriendschap, namen zij het tot zich, ‘Nirwana’; beschouwden zij het stille witte lijk, in pure bespiegeling van hun aandacht....
En toen gebeurde het onvermijdelijke van kunst, die niet steriel wil zijn, en zich wil geven aan àllen: het ondoorgrondelijk geheim van de wedergeboorte tusschen de menschen, na het gouden mysterie in stille kamer - na heilige boodschap, en rein afwachten en ontvangen - leven en lijden in heilig gouden eenzaamheid van ziel, die bijna paradijs is:
Het onvermijdelijke van kunst:
Toen werd ‘Nirwana’ boek.
Den Haag-Parijs.
Juli - December '96.
Louis Couperus.
|
|