De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Egypte en de expeditie naar Khartoem.Telkens en telkens weder wordt in den laatsten tijd onze aandacht getrokken door Afrika. Zelfs zij, die niet gewoon zijn eenig belang te stellen in hetgeen buiten eigen kring omgaat, worden voortdurend uit hunne onverschilligheid wakker geschud door de berichten, welke ons uit dat duistere werelddeel bereiken. Was dit vroeger hoofdzakelijk bekend als 't land waar de slaven groeiden en waar stoute zeeroovers het waagden ook Christenen in slavernij te doen zuchten, de gebeurtenissen der laatste honderd jaren schijnen er op te wijzen dat Afrika het land der toekomst zijn zal. En die toekomst zal niet het gevolg zijn van eigen ontwaken of eigen kracht, maar uitsluitend aan de inmenging van anderen te danken zijn. Van alle zijden is men Afrika binnengedrongen; van de Zuidpunt en van het Noorden, van de Oost- en van de Westkust, steeds zijn het oorlogen en geruchten van oorlogen die ons bericht worden. Tal van Mogendheden der oude wereld hebben daar nieuwe handelsbetrekkingen zoeken aan te knoopen, daar den landhonger zoeken te bevredigen. Op oudere landkaarten zag men slechts hier en daar eene factorij aan de kust aangegeven; tegenwoordig staat bijkans het geheele werelddeel zoo niet metterdaad dan toch in naam onder de directe of indirecte heerschappij der Europeesche Staten. Opmerkelijk is het dien wedloop der Mogendheden gade te slaan om zich het bezit te verzekeren van uitgestrekte, tot nu toe schier geheel onbekende streken, welke haar, althans aanvankelijk, slechts zeer geringe voordeelen opleveren. Wanneer wij den belangwekkenden strijd in Zuid-Afrika | |
[pagina 322]
| |
buiten beschouwing laten, dan is het voorzeker het Noord-Oosten van het zwarte werelddeel dat op 't oogenblik onze aandacht het meest verdient. Daar smaakt Italië de wrange vruchten van zijn koloniale ondernemingen, daar heeft ook Groot-Britannië te kampen met de gevolgen zijner Afrikaansche politiek. Waar Italië moet trachten op de voor het nationale eergevoel minst smadelijke wijze terug te trekken, daar wendt Engeland pogingen aan om door een nieuwen veldtocht zijne positie te versterken. Steeds hebben de beheerschers van Egypte een begeerig oog geslagen op den Soedan en van de oudste tijden af hebben zij daar met de grootste moeilijkheden te worstelen gehad. Met belangstelling mag men dus de beweging volgen van het Egyptische legercorps, dat onder Britsche aanvoering de ten vorigen jare ondernomen expeditie zal voortzetten en zich de verovering van Khartoem ten doel heeft zien stellen. Dubbel belangrijk is de onderneming door den tegenstand van een paar der groote Mogendheden, die geen gelegenheid verzuimen haar moeilijkheden te bereiden. De tijd, door de legerautoriteiten besteed om in de kwartieren alles tot de krijgsoperatiën in gereedheid te brengen, willen wij daarom gebruiken om na te gaan welke overwegingen tot het ondernemen der expeditie mogen hebben geleid en welke hindernissen haar door eene naijverige staatkunde zijn in den weg gelegd. Een terugblik op de geschiedenis van Egypte, meer in 't bijzonder gedurende de laatste honderd jaren, moge ons daarbij goede diensten bewijzen om veel wat anders duister zou schijnen op te helderen. | |
I.Door zijne aardrijkskundige ligging het aanknoopingspunt tusschen de Middellandsche Zee en den Indischen Oceaan, was Egypte wel voorbestemd om, zoolang het niet een soort van publiek domein van alle natiën kon worden, de twistappel te zijn tusschen de Mogendheden, die bij het bezit van dien verkeersweg het meeste belang hadden. Opmerkelijk genoeg valt de verovering van Egypte door de Turken ongeveer samen met de ontdekking van den weg naar Indië om Afrika's Zuidpunt. Was de beteekenis van de eerste | |
[pagina 323]
| |
dezer gebeurtenissen dat, evenals reeds vroeger door de verovering van Syrië de handelsweg over dat land en de Perzische Golf was afgesneden, nu ook het laatste verbindingspunt tusschen Europa en Indië voor den handel verloren ging, de ontdekking door Vasco de Gama van den rechtstreekschen weg over zee woog ruimschoots tegen dit verlies op. Het eenige gevolg van beteekenis van de verovering door Sultan Selim was dan ook, dat de handel van de havensteden aan de Middellandsche Zee meer en meer ging kwijnen en geheel aan de volken aan den Atlantischen Oceaan overging. De verdere lotgevallen van Egypte zijn gedurende meer dan twee eeuwen van uiterst weinig belang; in naam eene Turksche provincie kwam het reeds onder Selims opvolger geheel onder de heerschappij van den stam der Mameloeken; en vóór het einde der vorige eeuw hoort men er weinig meer van spreken. De Fransche expeditie van 1798 onder generaal Bonaparte herlevendigde het belang in het land der pyramiden, en zoo al het politieke doel waarmede de expeditie was uitgezonden niet werd bereikt, de beteekenis van deze moet daarom niet worden onderschat. Het vernielen der Fransche vloot bij Aboekir toonde genoegzaam aan dat de Britsche Regeering nooit zou toelaten dat eene Fransche heerschappij zich in die streken vestigde; terecht toch zag zij in dat door zulk eene inbezitneming Egypte zijne oude beteekenis onmiddellijk zou terugbekomen en voor de Britsche belangen in Indië een dreigend gevaar zou opleveren. De vruchten van de expeditie vielen in den schoot van den Sultan, die, nu de macht van den Bey der Mameloeken zulk een gevoeligen knak had gekregen, in staat werd gesteld zijne eigene heerschappij tot werkelijkheid te maken. Toch zou dit voordeel voor de Porte allicht weer verloren zijn gegaan, indien niet in 1806 in Mehemet-Ali een man door haar tot gouverneur van Egypte ware aangesteld, die, dank zij zijne groote energie en administratieve bekwaamheden, de sedert eeuwen verwaarloosde provincie tot ongekenden bloei wist te brengen.Ga naar voetnoot1) De eerzuchtige Pacha kon echter op den | |
[pagina 324]
| |
duur niet tevreden zijn met zijne ondergeschikte positie. De opstanden in Servië, Griekenland en Samos bewezen hem te duidelijk het algeheele verval waarin het Turksche Rijk verkeerde, dan dat hij niet zou trachten zich meerdere onafhankelijkheid te verzekeren. Zijne legerscharen, die eerst de Mameloeken geheel ten onder hadden gebracht, en daarna in Griekenland den Sultan zulk een bloedigen steun hadden verschaft, richtten zich, onder aanvoering van zijnen stiefzoon Ibrahim Pacha, weldra tegen zijnen Opperheer zelf, veroverden Syrië, en zoo groot was in Constantinopel de vrees voor den machtigen vasal, dat de Porte zich om hulp tot de Mogendheden wendde. Terwijl Oostenrijk, Frankrijk en Engeland zich bepaalden tot eene diplomatieke waarschuwing, zette Rusland troepen aan den Bosporus aan wal. Door bemiddeling van Frankrijk, dat den Russen hunnen overwegenden invloed misgunde, kwam nu op 5 Mei 1833 de overeenkomst van Kutayeh tot stand, waarbij Mehemet-Ali het stadhouderschap over Egypte, Syrië en Creta verkreeg. Deze overeenkomst was echter weinig geschikt van blijvenden aard te zijn; eensdeels schikten zoowel de Sultan als de Pacha er zich slechts noode in, en aan den anderen kant wist Rusland toch van den benarden toestand der Porte gebruik te maken om haar het tractaat van Unkiar-Skelessi af te dwingen, dat haar geheel aan de voeten van den Czaar bracht. In 1839 hervatten de Turken de vijandelijkheden, doch andermaal moesten hunne nog weinig aan de onlangs ingevoerde Europeesche organisatie gewende legerscharen tegen Ibrahims dappere krijgsbenden het onderspit delven en andermaal werd Constantinopel bedreigd. Ten einde nu zoowel de uitvoering van het Russisch-Turksche verdrag als een verderen voortgang van de wapenen van den Pacha te voorkomen, kwamen de vertegenwoordigers der Mogendheden te Londen bijeen. Waren aanvankelijk Frankrijk en Engeland in hunne Russophobie eensgezind, de Russische diplomatie slaagde er weldra in Lord Palmerston van zijnen bondgenoot te scheiden en zoo kwam op 15 Juli 1840 het tractaat van Londen tot stand, waarbij de Mogendheden, met uitsluiting van Frankrijk, zich verbonden Mehemet-Ali desnoods met geweld van wapenen tot rede te brengen. Inderdaad ging de overeenstemming tusschen de beide Westersche Mogend- | |
[pagina 325]
| |
heden niet verder dan hunne gemeenschappelijke vrees voor de politiek van Keizer Nicolaas. Hunne inzichten met betrekking tot Mehemet-Ali liepen geheel uiteen. Terwijl in Frankrijk groote sympathie voor den Pacha bestond en men hem niet alleen Egypte doch ook Syrië wilde laten, zag men in Engeland de macht van den beschermeling van Frankrijk - dat door de verovering van Algiers zijne positie in de Middellandsche zee toch reeds zoo versterkt had - met leede oogen aan, terwijl men hem bovendien niet kon vergeven dat hij door het verleenen van handelsmonopoliën aan Fransche onderdanen den Britschen handel zeer geschaad had. De politieke toestand was door dit buitensluiten der Regeering van Louis Philippe hoogst gespannen en het Ministerie Thiers rustte zich met kracht tot den onvermijdelijk schijnenden krijg toe. Toch kwam het zoover niet. Al ras bleek het dat de Fransche Regeering, die bij hare politiek op een krachtigen tegenstand van Mehemet-Ali gerekend had, de kracht van den Pacha zeer had overschat. Het kostte der Engelsche vloot, gesteund door van die zijde aangewakkerde binnenlandsche onlusten, weinig moeite Ibrahim uit Syrië te doen terugtrekken, en weldra gelukte het den schout-bij-nacht Napier Mehemet-Ali van de wenschelijkheid te overtuigen zich aan den Sultan te onderwerpen. Met deze onderwerping ontviel der Fransche politiek haar materieele grondslag en waren Lord Palmerston's wenschen in hoofdzaak bevredigd. De voorzichtigheid gebood den Britschen staatsman zich met dezen uitslag tevreden te stellen. De gemoederen in Frankrijk waren door het nieuw opgetreden Ministerie Guizot eenigszins tot kalmte gebracht, maar een geheele terzijdeschuiving van den Pacha, gelijk de Porte verlangde, zou de animositeit weder tot haar toppunt voeren. Oostenrijk en Pruisen waren bovendien volstrekt niet gezind de zaak tot zulk een uiterste te drijven, en Rusland, welks doel, om Frankrijk en Engeland te scheiden, bereikt was, sloot zich bij de Midden-Europeesche Mogendheden aan. Zoo kwam het dat ook de Engelsche ambassadeur te Constantinopel in het einde de instructie ontving in overeenstemming met zijne collega's den Sultan te bewegen Mehemet-Ali het erfelijk pachalik van Egypte te laten. Bij den Hatti-Sheriff van 13 Februari 1841 werd de | |
[pagina 326]
| |
erfelijkheid, die hem trouwens reeds door Napier eigenmachtig als belooning voor zijne onderwerping was toegezegd, aan den Pacha verleend. Een oogenblik scheen het alsof de krijg opnieuw zou kunnen ontbranden, daar de onderkoning de hem gestelde voorwaarden onaannemelijk verklaarde, doch in Mei werd de Sultan, dank zij vooral het initiatief van Metternich, er toe gebracht de bezwarende bepalingen te wijzigen en met de plechtige afkondiging op 10 Juni 1841 te Alexandrië van den nieuwen Hatti-Sheriff werd de opstand voor goed beeindigd. De verhouding tusschen Egypte en de Porte was nu zoodanig geregeld, dat de waardigheid van onderkoning erfelijk werd in het geslacht van Mehemet-Ali bij recht van eerstgeboorte; leger en vloot zouden in dienst blijven van de Porte, die daarvan ook de opperofficieren zou aanstellen en de buitenlandsche betrekkingen zou leiden, doch tegen een vaste jaarlijksche schatting het binnenlandsch bestuur geheel aan den onderkoning zou overlaten. Deze regeling was weliswaar onder de pressie der Mogendheden tot stand gekomen, maar men kan toch niet zeggen dat zij internationaal was vastgesteld. Wel zou dit het geval zijn geweest indien Mehemet-Ali binnen den gestelden termijn de voorwaarden van het tractaat van Londen had aangenomen, maar nu hij dien termijn had laten verstrijken was, volgens art. 7 van het Aanhangsel van dat tractaat, de Sultan niet meer gebonden aan zijn gedaan aanbod en vrij ‘de suivre telle marche que ses propres intérêts et les conseils de ses alliés pourraient lui suggérer.’ Meer dan eens heeft dan ook in latere jaren de Porte wijzigingen in deze verhouding aangebracht; de onafhankelijkheid van den onderkoning zien wij nu eens uitgebreid dan weder, wanneer de politieke omstandigheden het der Porte mogelijk maakten, meer aan banden gelegd. Kon Engeland er roem op dragen het vestigen van een te groote met Frankrijk coquetteerende onafhankelijke macht, die de verbindingswegen met Indië zoowel over Syrië als over de Roode Zee zou hebben beheerscht, verijdeld te hebben, ook het Ministerie Guizot kon met tevredenheid op zijne werkzaamheden terugzien. Het had daarbij niet alleen den geheelen ondergang van Frankrijks beschermeling belet, maar ook weder | |
[pagina 327]
| |
bij de Conventie van 13 Juli 1841, welke deze geheele Oostersche quaestie besloot, zijn isolement voor eene passende plaats in het Europeesch concert op eervolle wijze mogen verruilen. Het duurde dan ook niet lang of de goede betrekkingen tusschen de beide Mogendheden waren hersteld, en in den Krimoorlog zien wij hen weder samengaan tegen Rusland, toen dit land zijn door de gebeurtenissen van 1840 verspeelden overheerschenden invloed op het Turksche Rijk zocht te herwinnen. Intusschen, de belangen der beide landen met betrekking tot Egypte waren te verschillend dan dat zij niet telkens weder in botsing zouden komen. Reeds in Februari 1839 had Keizer Nicolaas het gezegd in een onderhoud met den Franschen Ambassadeur de Barante: ‘Egypte! dat willen de Engelschen hebben. Zij hebben het noodig voor den nieuwen verkeersweg dien zij met Indië zoeken te openen; zij vestigen zich in de Perzische Golf en in de Roode Zee. Vous vous brouillerez avec eux pour l'Egypte!’ Werkelijk kon Engeland, dat in de Middellandsche Zee Gibraltar, Malta en de Ionische eilanden bezet hield, niet toelaten dat de verbinding over zee met Indië via het in 1839 bezette Aden, werd verbroken door een aan dat Rijk niet welgezinde landstreek. Maar juist het belang dat Engeland had bij deze brug tusschen de beide zeeën maakte het naar het oordeel van de meeste Fransche politici gebiedend noodzakelijk den Franschen invloed aldaar te handhaven. Het zou echter onbillijk zijn alleen aan dezen naijver de Fransche politiek in Egypte toe te schrijven, want, naast de groote handelsbelangen die het daar heeft, vindt de Fransche sympathie voor het land der pyramiden haren grond in historische herinneringen, welke niet slechts van politieken en commercieelen doch ook van wetenschappelijken aard waren, terwijl het groote aantal Fransche of in Frankrijk opgeleide ambtenaren, die in Egyptischen dienst waren, de belangstelling niet weinig onderhield.Ga naar voetnoot1) Stelt men dezen verschillenden aard van de belangen der | |
[pagina 328]
| |
beide landen op den voorgrond, dan kan het geen bevreemding wekken, dat op den langen duur de partij welker belangen van zoo zuiver materieelen aard waren, over de partij van het sentiment heeft moeten zegevieren.
Reeds in 1854, terwijl toch Engeland en Frankrijk op 't nauwst verbonden waren in de Oostersche quaestie, bleek opnieuw hoezeer hunne, hetzij dan werkelijke, hetzij vermeende belangen uiteenliepen. In dat jaar verkreeg de Lesseps van den pas opgetreden onderkoning Mohammed-Saïd de concessie voor het doorgraven der landengte van Suez. Het werd raadzaam geacht den Sultan deze concessie, wegens haar uitnemend belang, zij het dan ook uitsluitend voor den vorm, ter bekrachtiging aan te bieden. Te Constantinopel ontmoette zij echter den heftigsten tegenstand. Evenals in 1840 in Lord Ponsonby zoo had ook nu de Britsche Regeering in Lord Stratford de Redcliffe een ambassadeur die hare belangen bij de Porte zeer wel wist te dienen, en er niet tegen opzag zijne eigene inzichten omtrent die belangen, somtijds tegen de ontvangen instructies in, door te zetten. Lord Stratford was in die jaren te Constantinopel almachtig en het kostte hem weinig moeite de ratificatie der concessie op de lange baan te doen schuiven, hoewel de Porte het plan niet ongunstig gezind was en gaarne den onderkoning ter wille ware geweest. Was aanvankelijk de tegenwerking van den Britschen ambassadeur van zuiver persoonlijken aard, het duurde niet lang of ook zijne Regeering verklaarde zich aan het onderwerp vijandig. Nochtans was den Engelschen kapitalisten een ruim aandeel in de onderneming toegezegd en had de Fransche Regeering, juist om Engelsche gevoeligheden te ontzien, zich onthouden de Lesseps officieel te steunen. Alle moeite door de Lesseps aangewend om het Kabinet van H.M. tot andere gedachten te brengen bleef vruchteloos. Wel slaagde hij er in de publieke opinie voor zijn plan te winnen, doch de Regeering was niet te bewegen hare oppositie te laten varen. Ondanks alle beweegredenen van anderen aard, die haar bij dezen tegenstand heetten te leiden, was het duidelijk, dat zij, wel verre van, gelijk zij voorgaf, de verwezenlijking van het plan voor onmogelijk te houden, de gevolgen van het openen van de nieuwe verkeersader voor | |
[pagina 329]
| |
de nationale belangen duchtte. Wanneer niet het kanaal in Engelsche handen was - een ideaal dat in de gegeven omstandigheden onbereikbaar scheen - bestond het groote gevaar dat een Fransche vloot Indië kon bereiken vóór men van uit het moederland hulp kou zenden. Ook was het te duchten dat het voornamelijk de havens aan de Middellandsche Zee zouden wezen die van den nieuwen handelsweg de voordeelen zouden trekken. Bovendien, en dit woog waarschijnlijk bij Lord Palmerston het zwaarst, het was niet te ontkennen dat het kanaal aan Egypte eene nog veel grootere beteekenis zou geven dan het tot nu toe bezat. Steeds is men in Engeland er op uit geweest die beteekenis zooveel mogelijk te verkleinen. Geschiedde dit in naam om de integriteit van het Turksche Rijk te beschermen - allicht toch zou de onafhankelijkheidszucht van den onderkoning met den vooruitgang van zijn land gelijken tred houden -, het ware motief was niet ver te zoeken: een krachtige en welvarende van Engeland onafhankelijke Staat kon slecht strooken met de belangen eener Mogendheid die reeds zoo vaak ondervonden had, dat troebel water niet de slechtste visschen oplevert. Alle machinatiën, van deze zijde in 't werk gesteld vermochten echter niet de uitvoering van een plan, dat algemeen voor levensvatbaar gehouden werd, te verhinderen; het eenige resultaat dat zij opleverde was eene vertraging van het werk en daarmede gepaard gaande belangrijke vermeerdering van kosten. Deze werden voor meer dan de helft gedragen door Fransche aandeelhouders; een groot deel der aandeelen was voorts het eigendom van den onderkoning, die zich vooraf verbonden had, indien Engeland bij zijne weigering bleef volharden, ook het voor Britsche inschrijvers bestemde aantal aandeelen voor zijne rekening te nemen. Het gevolg hiervan was, dat hij bij zijnen dood in 1863 aan zijn opvolger Ismail Pacha, na aftrek van hetgeen reeds op de aandeelen gestort was, eene schuld van bijna 100 millioen francs naliet. Toen indertijd de Britsche consul-generaal hem op het onverantwoordelijke gewezen had van een de financieele krachten van Egypte zóo verre te boven gaande schuldenlast, had hij geantwoord dat de afbetaling niet op bezwarende wijze geregeld was en dat, wanneer maar eenmaal het kanaal gereed zou zijn, de | |
[pagina 330]
| |
Engelschen de eersten zouden zijn, hem die aandeelen tegen hoogen prijs te willen afkoopen.Ga naar voetnoot1) Ismaïl Pacha bewees hoe juist Lord Palmerston gezien had in zijne vrees, dat de zucht tot zelfstandigheid der beheerschers van Egypte door den toenemenden bloei van hun land slechts sterker kon worden. Bij verschillende Firmans wist hij van den Sultan eene uitbreiding te verkrijgen van de in den Hatti-Sheriff van 1841 verleende bevoegdheden. Nadat hij reeds in 1867 den titel van Khedive met den rang van Groot-Vizir en wetgevende bevoegdheid had bekomen, zag hij door den Firman van 8 Juni 1873 alle vroegere besluiten ter zijde stellen en de daarbij verkregen voordeelen bevestigd. Behalve de reeds vroeger vermelde rechten had hij nu ook dat om handelstractaten en andere overeenkomsten van nietpolitieken aard met vreemde mogendheden aan te gaan, en om, zonder daartoe de vergunning der Porte te behoeven, leeningen te sluiten in naam der Egyptische Regeering. Het was echter niet alleen tegenover zijnen suzerein dat Ismaïl naar meerdere onafhankelijkheid trachtte, ook van den invloed der buitenlandsche Mogendheden zocht hij zich los te maken. Was reeds in de dagen van Mehemet-Ali het vreemdelingenverkeer in Egypte zeer belangrijk, in den loop der jaren was het steeds toegenomen, en er was schier geen nationaliteit, welke niet aan de Nijldelta vertegenwoordigd was. Een gevolg hiervan was de meest uiteenloopende rechtspleging. In gedingen tusschen vreemdelingen van dezelfde nationaliteit werd door hun consul rechtgesproken; gold het eene zaak tusschen vreemdelingen van onderscheiden landaard dan was de consulaire rechter van den gedaagde bevoegd, terwijl ook bij eenen rechtsstrijd tusschen Egyptenaren en vreemdelingen de eischer de zaak voor den nationalen rechter der tegenpartij moest aanbrengen. Wanneer dus een vreemdeling eene | |
[pagina 331]
| |
actie wenschte in te stellen tegen het Gouvernement van den Khedive dan was het de inlandsche rechter die van de zaak kennis nam. Het behoeft geen betoog dat eene dergelijke berechting in een land als Egypte, waar de Khedive eene onbeperkte macht had, niet de noodige waarborgen opleverde voor een onpartijdige uitspraak. Dientengevolge sloeg de eischende partij bij voorkeur een anderen weg in, en trachtte langs diplomatieken weg te verkrijgen, wat haar langs den gerechtelijken moeilijker te bereiken scheen. Door politieke overwegingen geleid moest de Regeering zoodoende meermalen wijken voor de pressie der vreemde consuls, ook in zaken waarin het recht der tegenpartij niet boven alle bedenking verheven was. Alleen eene verbetering der rechtspraak kon in dezen hoe langer hoe onhoudbaarder wordenden toestand verandering brengen. Deze verbetering op zichzelve kon echter niets uitrichten, zoolang niet de Mogendheden daaraan haar zegel hechtten en afstand deden van de consulaire jurisdictie. Aanvankelijk schenen de pogingen hiertoe door Ismaïl aangewend niet met den gewenschten uitslag te zullen worden bekroond, doch in het einde vereenigden de betrokken Staten zich met een door eene internationale commissie onder voorzitterschap van den Minister Nubar-Pacha uitgewerkt ontwerp, waarbij eene geheel nieuwe instelling werd in het leven geroepen. Bij het ‘Réglement d'Organisation Judiciaire pour les Procès Mixtes en Egypte’ werd de rechtsmacht der consulaire ambtenaren in burgerlijke en handelszaken overgebracht op eene rechterlijke macht, welker leden door de Egyptische Regeering zouden worden benoemd uit eene minderheid van Egyptenaren en verder uit personen van de verschillende nationaliteiten, die tot het aannemen dier benoeming de machtiging van hun Gouvernement zouden hebben ontvangen. De gemengde rechterlijke macht, welke bestond uit drie rechtbanken van eersten aanleg en een hof van appèl, zou bovendien kennis nemen van alle rechtsgedingen tusschen vreemdelingen en de Egyptische Regeering of de domeinen van den Khedive. Het spreekt intusschen van zelf dat deze nieuwe instelling nog geenszins afdoende waarborgen bood voor eene billijke rechtsbedeeling, wanneer niet ook de regels waarnaar zij hunne uitspraken zouden geven, internationaal werden vastgesteld. Zoo werden dan ook door de Regeering aan de | |
[pagina 332]
| |
Mogendheden verschillende wetboeken voorgelegd, die na hare goedkeuring ontvangen te hebben tegelijk met de gemengde rechtbanken in Februari 1876 in werking traden. Aanvankelijk werd een proeftijd van vijf jaren aan de nieuwe instellingen geschonken; sedert is telkens om de vijf jaren de overeenkomst vernieuwd. De geheele rechterlijke hervorming berust dus op internationale overeenkomsten en de Regeering kan daarin niet de geringste wijziging aanbrengen zonder zich vooraf van de toestemming van alle tot die hervorming toegetreden Mogendheden te hebben verzekerd.
De bepaling van art. X van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie: ‘Le gouvernement, les administrations, les daïras de S.A. le Khédive et des membres de sa famille seront justiciables de ces tribunaux dans les procès avec les étrangers’ was vooral van zooveel gewicht door den financieelen toestand waarin Egypte zich op dat oogenblik bevond. De Egyptische schuld dateerde van de regeering van Saïd Pacha; vóór dien tijd was het land daarvan geheel vrij gebleven. Onder het bestuur van den verkwistenden Ismaïl groeide de Staatsschuld gestadig aan, en werden ook ten behoeve van de Daïras of particuliere eigendommen van den Khedive leeningen aangegaan. Het verschil tusschen den oorsprong der beide schulden werd niet scherp in het oog gehouden en het eenige wat uit den verwarden toestand der financiën hoe langer hoe duidelijker bleek, was dat het land verre boven zijne draagkracht was bezwaard en dat een Staatsbankroet met rassche schreden naderde. In het voorjaar van 1876 was de Regeering in de onmogelijkheid gekomen langer hare geldelijke verplichtingen na te komen. Nu sprak het wel van zelf, dat zij trachten moest met hare schuldeischers tot eene schikking te komen. Die schuldeischers waren bijna uitsluitend buitenlanders, wier rechten, voor zooverre zij van civielrechtelijken aard waren, door het pas ingevoerde internationaal tot stand gekomen Burgerlijk Wetboek, waren gewaarborgd. Aangezien dat Wetboek geene regelen gaf voor een Staatsbankroet, was, nu een onderling overleg met de individueele schuldeischers feitelijk onmogelijk was, de eenige wijze, waarop eene schikking kon tot stand komen, eene | |
[pagina 333]
| |
nieuwe internationale overeenkomst. De Khedive sloeg echter dezen weg niet in, maar zocht eenzijdig in de moeilijkheden te voorzien. Bij verschillende Besluiten stelde hij de betalingen uit, schiep eene Kas der Publieke Schuld, converteerde de verschillende schulden van den Staat en der Daïras in ééne geconsolideerde Staatsschuld, kortom hij stelde alles in het werk om uit den hopeloozen financieelen chaos te geraken. Hoezeer nu ook verschillende van deze maatregelen op zich zelve niet zoo slecht gezien waren, en zelfs door eenige syndicaten van schuldeischers werden goedgekeurd, zoo konden zij toch onmogelijk eene duurzame verbetering aanbrengen, daar zij niet op een deugdelijken grondslag rustten. Zij vloeiden voort uit het souverein gezag van den Khedive, die, gelijk hierboven werd aangetoond, volstrekt het recht miste eenzijdig de verkregen rechten der crediteuren te miskennen. En ook tot deze hervormingen was hij niet overgegaan dan onder de krachtige pressie van Engeland en Frankrijk, die hem bovendien noodzaakten twee door die beide landen aangewezen contrôleurs-generaal der financiën te benoemen, die naast de Kas der Publieke Schuld een streng toezicht uitoefenden op het beheer der Staatsgelden. In 1878 werd hij gedwongen deze beide vreemdelingen als ministers in het Kabinet op te nemen, terwijl hij zich bovendien uitdrukkelijk verbond om, wanneer de titularissen van hunne functiën mochten worden ontheven, de Algemeene Contrôle met hare vroegere bevoegdheden weder in te stellen. Deze concessie, gepaard met andere politieke hervormingen, liet van de oorspronkelijke absolute macht van den Khedive zoo weinig meer over, dat hij op middelen zon om aan den druk der Mogendheden te ontkomen. In 1879 herstelde Ismaïl door een coup d'état den ouden toestand en vaardigde een door eene Vergadering van Notabelen opgemaakt besluit uit, waarbij opnieuw op de rechten der buitenlandsche schuldeischers inbreuk werd gemaakt. De Duitsche Regeering was de eerste om tegen dit besluit verzet aan te teekenen, en nadat ook de andere Mogendheden zich hierbij hadden aangesloten, wisten Frankrijk en Engeland den Sultan te bewegen bij Keizerlijke Iradé van 26 Juni 1879 den Khedive van zijne waardigheid vervallen te verklaren. Zijn weinig beteekenende zoon en opvolger Tewfik Pacha | |
[pagina 334]
| |
zag in dat verdere tegenstand tegen de mogendheden nutteloos was, stelde, daar het Ministerie uitsluitend uit Egyptenaren bleef bestaan, de beide contrôleurs-generaal wederom aan, en trad met de Mogendheden in overleg tot het benoemen eener internationale commissie, die de Egyptische financiën zou regelen. Op 31 Maart 1880 verklaarden zoowel de Mogendheden als de Khedive zich te zullen nederleggen bij hetgeen deze Commissie van Liquidatie zou voorstellen. Zoo was dan eindelijk door het gemeen overleg de eenige weg ingeslagen die tot het gewenschte doel kon leiden, en die zoowel alle schuldeischers als de Egyptische Regeering moest binden. Niet alleen toch de in de Liquidatie-commissie vertegenwoordigde groote Mogendheden, maar alle Staten, die aan de rechterlijke hervorming hadden deelgenomen, verbonden zich de besluiten dier commissie te eerbiedigen. Met het reeds onder Ismaïl Pacha uitgebrachte rapport der ‘Commission supérieure d'enquête’ als grondslag voor haren arbeid was de nieuwe commissie spoedig gereed, en reeds op 17 Juli 1880 kwam de Liquidatiewet tot stand. Onder de verschillende maatregelen van de laatste jaren die bij deze wet in stand bleven behoorde ook de Kas der Publieke Schuld, een lichaam dat in vele opzichten gelijk te stellen is met den curator in een faillissement. Deze vergelijking mogen wij te eerder maken, daar bij den arbeid der Liquidatie-commissie het beginsel was voorop gesteld, dat zooveel mogelijk rekening moest worden gehouden met de regels geldende voor een faillissement van particulieren. De Commissie der Kas is belast met de wettelijke vertegenwoordiging van de schuldeischers en met het beheer der publieke schuld; om den dienst dier schuld te kunnen verzekeren en over de geregelde aflossing te kunnen waken houdt zij bovendien een algemeen toezicht op de Egyptische financiën, en de Regeering is gehouden in alle gevallen van eenige beteekenis op geldelijk gebied hare toestemming te vragen. | |
II.Onder den invloed der nieuwe wet, welker invoering met verschillende andere administratieve hervormingen gepaard ging, scheen Egypte, dank zij zijnen rijken hulpbronnen, eene | |
[pagina 335]
| |
hoopvolle toekomst tegemoet te gaan, toen zich in den nazomer van 1881 binnenlandsche woelingen openbaarden, welke na korten tijd de meest ingrijpende veranderingen zouden ten gevolge hebben. De steeds toenemende invloed der vreemdelingen, waaronder er velen waren die zich buitensporige rijkdommen wisten te verwerven, had allengs eene nationale partij doen ontstaan, welke zich het: Egypte den Egyptenaren! tot leus stelde. Deze partij werd niet weinig versterkt door de vele militairen, die ten gevolge der, immers ten voordeele der buitenlandsche schuldeischers, ingevoerde bezuinigingen op non-activiteits-tractement waren gesteld. De kolonel Arabi Bey stelde zich aan haar hoofd, en bij meer dan eene gelegenheid werd de zwakke Khedive door volksoploopen gedrongen aan de eischen dezer partij gehoor te geven. De Porte, die eigenlijk de nationale beweging niet ongaarne zag, aangezien zij daaraan verwachtingen vastknoopte betreffende een verminderden invloed der Westersche Mogendheden, zond eene commissie om orde op de zaken te stellen. Zoodra hadden niet Engeland en Frankrijk dit vernomen, of zij protesteerden tegen deze zoogenaamde Turksche interventie en zonden ieder een pantserschip naar Alexandrië, waarop de gezanten van den Grooten Heer den terugweg naar den Bosporus aannamen. Dit optreden verbitterde niet alleen de Porte en de nationale partij in Egypte, doch ook de andere groote Mogendheden waren er weinig mede ingenomen. Wel erkenden zij het recht der beide Staten om eenen overwegenden invloed in Egypte uit te oefenen en was zelfs indertijd door haar berust in de door Frankrijk voor zijne deelneming aan het Congres van Berlijn gestelde voorwaarde, dat n.l. de Egyptische zaken aldaar buiten bespreking zouden blijven en beschouwd zouden worden uitsluitend dit land en Groot-Britannië aan te gaan, doch eene inmenging als deze scheen toch wel wat al te ver te gaan. Daar de Khedive steeds voortging zich de gehoorzame dienaar van de Kabinetten van Londen en Parijs te betoonen, stak de partij van Arabi al spoedig weder het hoofd omhoog en in Januari 1882 dwong zij den Khedive haren leider als Minister van Oorlog onder zijne raadslieden op te nemen. Gambetta meende nu dat het oogenblik gekomen was om, | |
[pagina 336]
| |
ondanks de vertoogen der andere Mogendheden tot een krachtiger ingrijpen over te gaan, en richtte zich met daartoe strekkende voorstellen tot het Kabinet van St. James, dat hem echter slechts schoorvoetend steunde. De Fransche minister werd evenwel niet in de gelegenheid gesteld zijne krijgszuchtige plannen te volvoeren, daar hij weldra wegens zijne binnenlandsche politiek tot aftreden werd gedwongen, en zijne plaats aan de Freycinet moest inruimen. Deze was geenszins voornemens zijnen voorganger in diens avontuurlijke politiek te volgen, en zoodra had niet het Britsche Ministerie de overtuiging gekregen, dat het gevaar voor een ten haren koste toenemenden invloed van Frankrijk geweken was, of zij zelve drong, met het oog op het steeds dreigender wordend aanzien der zaken in Egypte, waar Arabi Pacha als dictator heerschte, te Parijs op een krachtig optreden aan. Nu zag men bewaarheid hoezeer zich de geschiedenis voortdurend herhaalt. Evenals in 1840 Frankrijk de macht van Mehemet-Ali had overschat en dientengevolge aan Engeland de vrije hand tegen hem had gelaten, zoo hechtte het ook nu eene te groote beteekenis aan de kracht van Arabi Pacha en vreesde door eene gewapende inmenging zich in groote moeilijkheden te zullen begeven. Terwijl Frankrijk zich bepaalde tot eene vlootdemonstratie, ging Engeland veel verder, zette troepen aan wal en op 15 September trok de Britsche opperbevelhebber generaal Wolseley, na Arabi bij Tel-el-Kebir totaal verslagen te hebben, Caïro binnen. Eene juiste kenschetsing van den nu geboren toestand gaf de man uit het volk, die, toen een tiental dagen later Tewfik Pacha onder de bescherming der Engelsche bajonetten zijne intocht in de hoofdstad deed, zeide, dat de Khedive terugkwam als een kind in de armen zijner voedster. Het spreekt van zelf, dat de Porte, die in de hoop haren invloed aan den Nijl te herstellen Arabi heimelijk had gesteund, dezen loop der gebeurtenissen met bekommernis gadesloeg. Waar de noodzakelijkheid eener interventie werd erkend, kon er geen twijfel zijn of deze behoorde van den suzerein uit te gaan. Inderdaad hadden Duitschland en Oostenrijk, later door Frankrijk gesteund, er in den loop van Juli en Augustus krachtig op aangedrongen, dat Turksche troepen tot het handhaven van den status quo zouden worden | |
[pagina 337]
| |
afgezonden. De Britsche ambassadeur stelde der Porte echter verschillende voorwaarden en wist vervolgens de onderhandelingen over eene gemeenschappelijke interventie zoo lang te rekken, tot hij op 16 September kon verklaren, dat, aangezien het doel reeds was bereikt, het zenden eener troepenmacht overbodig was en nu niet meer door Engeland zou worden geduld. Ook de Mogendheden waren verstoord op het land, dat aldus eigenmachtig was vooruitgeloopen op de te Constantinopel gevoerd wordende onderhandelingen, en vele stemmen deden zich hooren, dat, evenals indertijd het vredesverdrag van San Stefano, nu ook Engelands handelingen aan de kritiek van Europa zouden worden onderworpen. De Britsche Regeering stoorde zich echter weinig aan deze afkeurende stemmen, wees op het zuiver tijdelijk karakter der occupatie, en sloeg met kracht de hand aan het moeilijke werk der reorganisatie van het door de jongste gebeurtenissen zoozeer geschokte Egypte. Lord Dufferin, Hr. Ms. ambassadeur te Constantinopel, werd hiertoe naar Caïro gezonden. Een der eerste gevolgen van deze reorganisatie was de opheffing der Fransch-Engelsche Algemeene Contrôle over het financiewezen. Engeland bekommerde er zich weinig om, dat deze contrôle bij internationale overeenkomst was ingesteld, en kenschetste ze eenvoudig als belemmerend voor de administratie en impopulair bij de bevolking; in plaats der beide contrôleurs-generaal zou in 't vervolg één Engelsche financieele raadgever den Khedive ter zijde staan. Voor Frankrijk was zeker de loop, dien de gebeurtenissen genomen hadden, uitermate pijnlijk, en de pers kon geene termen vinden krachtig genoeg om hare verontwaardiging over het perfide Albion lucht te geven. En in dit geval was het voorwaar niet alleen het besef zelf eene politieke nederlaag te hebben geleden, die de Franschen dus tegen hunne overburen aan het Kanaal deed uitvaren. Afgezien nog van de vraag of niet de Britsche Regeering door hare houding het hare had bijgedragen tot het uitbreken der bloedige onlusten in Alexandrië, welke daarna hare interventie moesten rechtvaardigen, de door haar in deze geheele zaak gevolgde gedragslijn was in elk geval niet in overeenstemming met de eischen, welke men aan eene eerlijke politiek had mogen stellen. | |
[pagina 338]
| |
Frankrijk had voor zijne weifelende houding geen beter lot verdiend. De vraag zou intusschen gesteld mogen worden, of dit land niet wellicht door zich bijtijds aan het Egyptische avontuur te onttrekken, voor groote moeilijkheden in de toekomst bewaard is gebleven. Ook al zouden niet de ver strekkende gevolgen zijn bereikt, welke Gambetta zich van zijne politiek scheen te hebben voorgesteld, dan nog lag in de gezamenlijke militaire occupatie zoo menigvuldige aanleiding tot tweespalt tusschen de beide Mogendheden, dat Frankrijks positie er kwalijk door versterkt zou hebben kunnen worden geacht. Het bezit van Egypte heeft voor Engeland oneindig meer waarde dan het mede-bezit daarvan voor zijn Gallischen mededinger ooit kon hebben opgeleverd, en diens ondanks zijn er nog altijd velen in het Vereenigd Koninkrijk, die niets liever zouden willen dan van ‘the burden of Egypt’ bevrijd te worden. En niet alleen is Egypte een zwak punt geworden en gebleven voor de algemeene Britsche politiek, maar alras bleek het, dat ook in het land zelf tegenover de lusten der onverdeelde heerschappij lasten stonden, welke de oorspronkelijke raming verre zouden overtreffen.
Van de tengevolge van Arabi's drijven ontstane desorganisatie van het land, hadden de in den loop dezer eeuw ten koste van schatten gelds veroverde Soedaneesche provinciën Darfoer en Kordofan gebruik weten te maken om het gehate Egyptische juk af te schudden. Een profeet was daar opgestaan, die onder den naam van Mahdi in korten tijd eene aanzienlijke legermacht bijeen wist te brengen en nu ook de vruchtbare provincie Sennaar bedreigde. Het gevaar, dat ook deze met de stad Khartoem hem in handen zou vallen, was te grooter, naardien niet alleen de bevolking, die door het drukkende bestuur der Egyptische ambtenaren en het afschaffen van den slavenhandel ten hoogste verbitterd was, den Mahdi bijviel, maar bovendien het Egyptische leger na de jongste beroeringen in ellendigen toestand verkeerde. De tegen den valschen profeet afgezonden troepen moesten dan ook allen het onderspit delven en in het eind wist Gladstone, in wiens oog Egyptische belangen alleen reden tot bestaan schenen te hebben voor zoover zij met de Britsche overeen- | |
[pagina 339]
| |
stemden, niet beter te doen dan den Khedive den vriendschappelijken raad te geven den Soedan op te geven, en Baker Pacha te gelasten van uit Soeakin aan de Roode Zee met een Egyptisch corps naar Berber en Khartoem op te rukken. Het doel van dezen tocht was de bezettingen dier plaatsen benevens de vele Christenen, die vooral in Khartoem verblijf hielden, op te nemen en daarna op Wady-Halfa, ongeveer halfweg tusschen Caïro en Khartoem, terug te trekken. Baker's expeditie onderging echter het lot van alle vroeger afgezonden troepen, en na de nederlaag bij Trinkitat scheen zelfs Soeakin moeilijk meer te behouden. Tot elken prijs moest Engeland verhoeden dat deze kustplaats den Mahdi in handen viel; en in Februari 1884 zette Generaal Graham aan het hoofd van 4000 man van het bezettingsleger er voet aan wal. Van Soeakin uit werden nu verschillende expedities ondernomen, waarbij de Mahdisten verslagen werden. De marsch naar Khartoem werd echter wegens de vele daaraan verbonden gevaren niet beproefd; nu de Arabieren zich in het binnenland hadden teruggetrokken was Engelands doel aan de Roode Zee bereikt, en bij eene verovering van Soedan had het niet zooveel belang dat het daaraan Britsche troepen wilde wagen. Een eenvoudiger middel hiertoe meende Gladstone gevonden te hebben in de zending van Generaal Gordon. Deze was vroeger Gouverneur-Generaal van Egyptisch Soedan geweest, stelde zich nog veel voor van zijn invloed in die streken, en vertrok nu, alleen toegerust met een groote som gelds en met de meest uitgebreide volmacht, naar Khartoem, ten einde, zooals bij de opening van het Parlement op 5 Februari werd verklaard, te onderzoeken hoe het land het best zou kunnen worden ontruimd. De oppositie beweerde wel dat de Khedive het recht niet had Soedan op te geven, en wees op de groote verantwoordelijkheid die de Regeering door Gordons zending had op zich genomen - deze toch zou geheel onafhanklijk van het Egyptische Gouvernement kunnen handelen -, maar het Kabinet hield vol dat Egypte toch te zwak was om de verloren provinciën, wanneer het die kon terugbekomen, in toom te houden. De publieke opinie deed zich echter hoe langer hoe sterker gelden dat het niet aanging Gordon, die als een nationale held werd vereerd, aan zijn lot over te laten. In Angustus werd eindelijk besloten tot een veldtocht, | |
[pagina 340]
| |
die onder Lord Wolseley tot het ontzet van den Generaal werd ondernomen. Ditmaal werd als uitgangspunt niet Soeakin genomen maar de langere, doch veiliger weg langs den Nijlstroom opwaarts gekozen. Het is algemeen bekend hoe deze expeditie het doel heeft gemist en hoe eerst op 28 Januari 1885, twee dagen nadat Khartoem door verraad den Mahdi in handen was gevallen en Gordon was vermoord, de voorhoede in de nabijheid dier stad kwam. De wraak, die Gordons dood eischte, scheen nu de herovering dringend te vorderen; het eenige waarin men verschilde, was de vraag of de stad na de verovering zou worden behouden of verlaten. De Regeering, die met Wolseley's expeditie volstrekt niet bedoeld had haar plan omtrent de ontruiming van den Soedan te laten varen, besloot echter de stem van het verstand over die der wraak te doen zegevieren, en, waar nu toch in Khartoem niets meer te redden viel en de tegenstand der door hunne derwischen aangevoerde Mahdisten een bloedigen kamp in de felste zomerhitte deed vreezen, gelastte zij den terugkeer der troepen. Bepaalde deze terugkeer zich aanvankelijk nog tot een stroomafwaarts gaan op Dongola, weldra werd ook deze stelling verlaten en het veel noordelijker gelegen Wady-Halfa als grenspunt van Egypte aangenomen en het Engelsche bezettingsleger met de helft verminderd. De herovering van Soedan werd hiermede voorgoed opgegeven en alleen in den omtrek der bezet gehouden kustplaatsen aan de Roode Zee werden nog gevechten met de Derwischen geleverd.
Had dus de Britsche Regeering ten aanzien der Soedaneesche quaestie geen reden om met welgevallen op hare politiek terug te zien, ook in een ander opzicht moest het haar blijken dat de voogdij over Egypte groote moeilijkheden met zich sleepte. De toestand der financiën toch eischte dringend voorziening. Ten gevolge der met den opstand van Arabi Pacha samenhangende gebeurtenissen en de krijgsoperaties tegen den Mahdi was het deficit aanzienlijk toegenomen en het sluiten eener nieuwe leening onvermijdelijk geworden. Eene afdoende verbetering kon hierdoor echter niet worden aangebracht, wanneer niet tevens de rente der vroegere Staatsschuld werd verminderd. Hiertoe was echter eene wijziging noodig der Liquidatiewet, waartoe Engeland | |
[pagina 341]
| |
de medewerking der Mogendheden behoefde. De conferentie, welke hierover in den zomer van 1884 te Londen bijeenkwam, liep op niets uit. Wel had Engeland weten te bewerken dat hier alleen de financieele toestand zou ter sprake komen en wist het alle besprekingen van politieken aard buiten te sluiten maar ook op dit gebied was geen overeenstemming te verkrijgen. Het Britsche voorstel, dat de nieuwe in Engeland te plaatsen leening den voorrang zou hebben boven de vroegere schuld, en het ontwerp der Fransche Regeering, waarbij de rechten der oude schuldeischers geëerbiedigd bleven, liepen te zeer uiteen dan dat eene schikking mogelijk bleek. Het Engelsche standpunt, waarbij dat land alle voordeelen zou genieten, en de Egyptische schuldeischers de kosten daarvan zouden moeten betalen, was op den duur niet houdbaar. Wilde Engeland niet de volle verantwoordelijkheid voor het bestuur van Egypte op zich nemen, dan was het wel gedwongen het internationaal karakter der quaestie te erkennen. Zoo kwam in Maart 1885 eene overeenkomst tot stand, waarbij tot de uitgifte eener nieuwe leening van 9 millioen pond, onder de gezamenlijke garantie der groote Mogendheden, werd besloten. Tevens werden - als tegenwicht tegen de opheffing der Engelsch-Fransche Generale Contrôle - de bevoegdheden uitgebreid van de Commissie der Schuldkas, in welk college nu ook een Duitsche en een Russische vertegenwoordiger werden opgenomen.Ga naar voetnoot1) Evenals de Liquidatiewet werden ook de maatregelen betreffende de nieuwe leening, waarbij trouwens de Liquidatiewet werd gewijzigd, en ook latere besluiten den financieelen toestand betreffende, onderworpen aan de goedkeuring van alle Staten welke aan de rechterlijke hervorming hadden deelgenomen. In onmiddellijk verband met de gevoerde besprekingen kwam nu ook in 1885 de vroeger steeds door Engeland tegengehouden regeling der neutralisatie van het Suezkanaal tot stand, en zonden Engeland en de Porte eenen commissaris naar Egypte om gezamenlijk in overleg met den Khedive maatregelen te treffen tot reorganisatie van den Staat. Zelfs werden onderhandelingen geopend over eene ontruiming van | |
[pagina 342]
| |
Egypte en in 1887 werd dienaangaande eene overeenkomst door den Britschen ambassadeur en de Turksche Regeering geteekend. De ontruiming zou na vijf jaar plaats hebben, maar Engeland zou het recht behouden om, wanneer de veiligheid van Egypte zulks vereischte, zonder nadere machtiging der Porte het land wederom te bezetten. Deze slag om den arm maakte de beteekenis van het tractaat zoo onbeduidend, dat de Sultan, onder pressie van Frankrijk, weigerde het te bekrachtigen. Sedert werd wel nog meer dan eens de ontruiming ter sprake gebracht, maar de verklaring van Engeland, dat het tractaat van 1887 de uiterste concessie was welke het kon doen, maakten het overbodig daarover op nieuw regelmatige onderhandelingen aan te knoopen. Zoolang toch de Engelschen in Egypte waren kon het hun niet moeilijk vallen steeds nieuwe redenen op te geven, welke het voortduren der bezetting gebiedend noodzakelijk schenen te maken. De mogelijkheid der ontruiming van Egypte ten gevolge eener vrijwillige overeenkomst tusschen Engeland en de Porte schijnt vrijwel te zijn uitgesloten; en ook al ging een Britsch ministerie er toe over het bezettingsleger geheel te doen terugkeeren, dan zou deze gebeurtenis waarschijnlijk van zeer geringe beteekenis zijn voor den algemeenen toestand. Engeland heeft zich zoo vast aan den Nijl genesteld, dat ook bij de inscheping dier troepen zijne positie aldaar geene schade zou behoeven te lijden. Niettemin blijft Egypte steeds eene kwetsbare plek in het lichaam van den Britschen luipaard, en naarmate de goede orde er meer en meer bevestigd blijkt, wordt het ook moeilijker de blijvende bezetting te rechtvaardigen, en doet de noodzakelijkheid zich voor de taak, die Engeland zich gesteld had, in omvang te doen toenemen.
Eene gereede aanleiding om die taak nog niet als afgedaan te beschouwen was gelegen in den toestand van den Soedan. Het ontruimen, of liever gezegd het prijsgeven dier landstreek, door Gladstone als de hoogste wijsheid voorgesteld, was niet dan onder grooten tegenstand van een deel der Britsche natie ten uitvoer gebracht. Al had de Regeering openlijk verklaard af te zien van alle verdere pogingen om | |
[pagina 343]
| |
het Nijldal boven Wady-Halfa en bepaaldelijk Dongola te heroveren, om verschillende redenen waren er nog altijd velen, die hoopten nog eenmaal Khartoem, hetzij dan onder Egyptische, hetzij onder Britsche vlag door een Engelsch krijgsoverste te zien binnentrekken. Daar waren er, die meenden dat de eer van het Vereenigd Koninkrijk niet toeliet Egypte te verlaten voor en aleer de onder het Britsche bestuur verloren provinciën weer aan den Khedive waren teruggegeven. Anderen, die droomden van een Greater Britain, achtten het bezit van Soedan onmisbaar om het Engelsche protectoraat over Egypte te doen aansluiten aan de uitgestrekte landstreken, die in de laatste jaren in Centraal-Afrika onder middellijke of onmiddellijke afhankelijkheid van de Britsche Kroon waren gebracht, en hielden vast aan het denkbeeld der verbinding tusschen Kaapstad en Alexandrië, welke, wanneer Engeland niet te rechter tijd toetastte, allicht door eene bezetting namens eene andere Mogendheid zou worden onmogelijk gemaakt. Deze partij werd nog versterkt door hen, die, Engelands positie in Britsch Indië minder onwankelbaar achtende, van oordeel waren dat het plicht was zich in Afrika daarvoor schadeloos te stellen. Anderen weer zagen in, dat, aangezien Egypte de noodige kracht zou missen om de te heroveren provinciën in bedwang te houden, eene verovering als deze bij uitstek geschikt was om de Engelsche occupatie nog voor eene lange reeks van jaren onontbeerlijk te maken. Waren nu al deze beide laatste beweegredenen weinig geschikt om een veldtocht in het oog van Europa en van het minder ultra-jingogezinde deel der natie te rechtvaardigen, ook aan beter klinkende voorwendsels ontbrak het niet. Ging het aan den bovenloop van den Nijl te laten in handen eener vijandige macht, die alzoo licht in de gelegenheid zou zijn met behulp van bekwame ingenieurs een geheelen omkeer in de natuurlijke gesteldheid van Egypte te weeg te brengen? Scheen dit gevaar ook al voorshands minder van de Derwischen te duchten, het bleef toch altijd bestaan, en Egypte's belang vorderde dus dringend zich de heerschappij over die streken te verzekeren. Ook gronden van meer verheven aard werden aangevoerd, en gelijk Engeland zoo vaak op meester- | |
[pagina 344]
| |
lijke wijze de gevoelige snaren in het menschelijk hart weet te roeren om dan schijnbaar in naam van beschaving en recht zijn eigen zelfzuchtige politieke oogmerken te bereiken, zoo werd ook hier een beroep gedaan op de edele gevoelens der natie. Engeland had bij de verovering van Soedan geen belang, maar het was een schande dat het onmenschelijk wanbestuur in die streken nog langer werd geduld, en nog langer werd toegezien hoe deze in een bloedige woestenij herschapen werden. De zwartste schilderingen werden van die toestanden opgehangen en hoeveel voorzichtigheid men ook geleerd heeft ten allen tijde te moeten inachtnemen met berichten van Britsche zijde afkomstig, wanneer de politiek in het spel is, - het schijnt wel dat inderdaad slechts de somberste kleuren in staat zijn eene getrouwe afbeelding te geven van wat Soedan sedert het optreden van den Mahdi geworden is. Waar Gladstone's politiek wel gediend werd door de voorstelling van eene bevolking ‘rightly struggling to be free,’ welke men daarom geene meerdere hinderpalen moest in den weg leggen dan tot eigen verdediging noodzakelijk was, blijkt uit verschillende berichten in de laatste jaren tot ons gekomen, dat het Egyptische juk aan den Boven Nijl slechts is afgeschud om plaats te maken voor een niet minder zware en vrij wat bloediger onderdrukking. Toen de Mahdi, reeds kort na den val van Khartoem, was gestorven werd hij opgevolgd door drie van te voren door hem aangewezen Khaliefen, van wie echter Abdoellah aldra de geheele macht in handen nam. Deze behoorde tot den stam der Baggara, westelijk van Egyptisch Soedan wonende. Om zijne eigene positie te bevestigen deed hij van die westelijke stammen overkomen en onderdrukte met hunne hulp elke schaduw van tegenstand op zoo bloedige wijze dat geheele streken werden ontvolkt. Mocht dus al met den dood van den Mahdi het geloof in zijne goddelijke zending verbroken zijn, en de beweging der Derwischen hare onstuimige, voortstuwende kracht verloren hebben en dus voor Egypte veel minder te duchten zijn, in Soedan heerschten zij met onverminderd geweld en zeker had de oorspronkelijke Soedaneesche bevolking geen reden zich met de verwisseling van meester geluk te wenschen. | |
[pagina 345]
| |
III.Het ligt echter weinig in den aard der Engelsche politiek, om, wanneer er geen voordeel bij te behalen valt, uit zuivere menschlievendheid het zwaard te trekken, en tot in de eerste weken van 1896 scheen er niet de geringste kans te bestaan dat er eene voorwaartsche beweging in de verloren provinciën zou worden ondernomen. Het in het laatst van Januari opgemaakte rapport van Lord Cromer aan zijne Regeering verklaarde nog uitdrukkelijk dat van den kant der Derwischen niet het minste gevaar dreigde, en ook uit andere berichten bleek dat de Khalief, wel verre van aan eene heropening der vijandelijkheden te denken, het aanknoopen van vriendschappelijke betrekkingen met de grensbewoners bevorderde. Algemeen was dan ook de verbazing, toen in Maart de Times berichtte, dat een expeditie tegen Soedan zou worden ondernomen. De tijd is wellicht nog niet gekomen om met volstrekte zekerheid te bepalen welke redenen het Britsche Kabinet tot dezen stap hebben bewogen. Nochtans is het niet te gewaagd te onderstellen, dat overdreven menschlievendheid of eene werkelijke vrees voor de Derwischen daaraan geheel vreemd zijn gebleven. Veeleer mag men aannemen dat redenen van algemeenen politieken aard Lord Salisbury er toe hebben geleid de verovering van de prijsgegeven provinciën, welke hij vroeger, in de oppositie zijnde, steeds had voorgestaan, op dit oogenblik te gelasten. In de eerste plaats scheen de weinig welwillende gezindheid, waarmede gansch Europa op dien tijd tegen Engeland bezield was, het niet onwaarschijnlijk te maken, dat de quaestie der ontruiming van Egypte weder op het tapijt kon worden gebracht; een voorgewend gevaar van den kant des Khaliefs kon dan weer evenals vroeger goede diensten bewijzen om de zaak op de lange baan te schuiven. De nederlaag der Italianen bij Adoea was bovendien bij uitstek geschikt om het geloof aan dit gevaar ingang te doen vinden. Wel waren de Derwischen aan deze ramp geheel vreemd, maar licht konden zij daarin aanleiding vinden om ook van hun kant een aanval te doen op de ontredderde Italiaansche nederzettingen. Het vroeger door Egypte aan Italië ingeruimde | |
[pagina 346]
| |
Kassala zou het eerste punt zijn waartegen zij hunne wapenen zouden kunnen richten, en, mochten zij de zege behalen, dan was het niet onwaarschijnlijk dat zij de vroegere energie zouden terugbekomen en ook de Egyptische grenzen verontrusten. Door hen nu langs den Nijl aan te vallen werd het tweeledig doel bereikt dit laatste gevaar te voorkomen en tevens, door den vijand bezig te houden, den Italianen in hunne benarde positie te hulp te komen. Deze hulp, indirect aan Italië verleend, kon bovendien de goede verstandhouding met het Drievoudig Verbond en in de eerste plaats met Duitschland, welke in den laatsten tijd nog al iets te wenschen overliet, weder herstellen. Zou derhalve een veldtocht der buitenlandsche politiek van Lord Salisbury ten goede komen, ook zijne positie in Engeland zelf kon er door worden versterkt. Wel kon hij nog steeds rekenen op eene groote meerderheid in het Parlement, maar het feit kan toch niet worden geloochend dat hij in den korten tijd, waarin hij aan het bewind was, nagenoeg alle Mogendheden van zich had vervreemd en zijne politiek overal fiasco had gemaakt. Het was dus voor hem zeer gewenscht nu ook eens op eenig succes te mogen wijzen, en de verovering van Soedan scheen met het oog op het verval van het Mahdisme lauweren te beloven, welker inzameling geene al te groote inspanning zou vereischen. Toch begreep hij dat het plan van zulk een veldtocht allicht niet gunstig zou worden opgenomen, en zoo zien wij hem dan ook uiterst terughoudend in zijne mededeelingen dienaangaande. De herinnering aan de groote offers welke de vroegere krijgsoperatiën in Soedan van de natie hadden geëischt, waren nog te levendig en het geringe succes der Britsche politiek in andere streken was te tastbaar, dan dat men zich gaarne in dit nieuwe avontuur zou steken. Het was dus zaak het gewicht der expeditie te verkleinen en ze op zoo min mogelijk voor Engeland bezwarende wijze voor te stellen. Slechts een enkel Britsch regiment zou er aan deelnemen en ook de kosten zouden door Egypte gedragen worden. De Egyptische Regeering was intusschen aan dit alles geheel vreemd gebleven. Wel verre van op het uitzenden der expeditie te hebben aangedrongen, kreeg zij daarvan eerst bericht, nadat reeds de bevelen tot de voorbereiding | |
[pagina 347]
| |
door het geheele land waren gegeven. De Khedive zelf werd in de geheele zaak niet gekend en vernam ze het laatst van allen door zijne eenige uren te voren daarvan nog even onkundige ministers; een feit waarvoor Lord Salisbury dan ook genoodzaakt was hem zijne verontschuldigingen te doen aanbieden. Voegt men hier nu nog bij, dat zelfs Lord Cromer eerst van de expeditie geweten heeft toen zij reeds eene uitgemaakte zaak was, dan heeft men zeker het recht te verklaren dat deze niet alleen niet in het belang van Egypte werd ondernomen, maar dat dit belang zelfs niet was geraadpleegd, gelijk wij trouwens ook reeds gezien hebben dat alleen redenen van algemeene Britsche politiek er toe deden besluiten.
Het meesterstuk dier politiek moest nu echter zijn den veldtocht door Egypte te doen bekostigen. Het land had hiertoe natuurlijk geen geld, maar bij Besluit van 12 Juli 1888 was een Algemeen Reservefonds geschapen, dat in den loop der jaren zeer aanzienlijk was geworden. Ongelukkig genoeg scheen de bestemming van dit fonds van zeer weinig krijgszuchtigen aard. Het werd bijeengebracht voor verreweg het grootste gedeelte uit gelden, die tot nu toe gestrekt hadden tot delging der publieke schuld. De schuldeischers hadden dus in de oprichting alleen kunnen toestemmen wanneer zij de zekerheid hadden, dat die gelden, zij het dan ook op andere wijze, in hun belang zouden worden aangewend, hetgeen toch wel lijnrecht stond tegenover het ondernemen van een oorlog, waarvan de kosten van te voren niet te berekenen waren en die dus den geheelen financieelen toestand weder in gevaar moest brengen. Niet alleen echter uit de gelden waaruit het Reservefonds was samengesteld bleek, dat het tot een waarborg moest strekken voor de schuldeischers, ook uit de doeleinden waartoe het zou worden aangewend bleek dit ten duidelijkste. Art. 3 van het Besluit luidt: ‘Le fonds de réserve est destiné: 1o. en cas d'insuffisance des revenus affectés, à parfaire les sommes nécessaires au service des Dettes dont la Caisse est chargée, - 2o. à combler l'insuffisance des revenus non affectés pour pourvoir aux dépenses prévues par l'article 18 de notre décret du 27 juillet 1885, et autres consenties ou à consentir par les puissances, - 3o. à des dépenses extraordinaires engagées conformément à l'avis préalable de la | |
[pagina 348]
| |
commission de la dette.’ Waar onder 1o. en 2o. duidelijk te kennen gegeven wordt dat het fonds bestemd is om het evenwicht in de financiën te waarborgen, eene zaak waarbij de schuldeischers groot belang hebben, kan men toch moeilijk aannemen dat krachtens het 3de lid de gelden juist zouden mogen dienen om dit evenwicht op de meest hopelooze wijze in gevaar te brengen. Ook art. 4 van het Besluit wijst op het belang, dat de houders van schuldbrieven hebben bij een zuinig beheer van het fonds; zoodra het 2 millioen Egyptische ponden bedraagt, wordt al wat er meer bijkomt weer tot schulddelging aangewend. Zoowel de wordingsgeschiedenis van het fonds als zijne bestemming maken het voor onbevooroordeelden duidelijk, dat onder die ‘dépenses extraordinaires’ alleen konden worden verstaan buitengewone, onvoorziene, noodzakelijke uitgaven, welke het evenwicht der begrooting zouden kunnen verstoren en zoodoende de belangen der schuldeischers schaden. Alleen in dergelijke gevallen zouden de commissarissen als vertegenwoordigers dier belangen gelden uit het fonds mogen toestaan. Toch sloeg op dit fonds de Engelsche Regeering het oog, en zij stelde aan de Mogendheden voor daaruit voorloopig eene som van 500.000 pond te lichten. De Staten van het Drievoudig Verbond maakten hiertegen geen bezwaar, doch in Frankrijk werd de zaak minder gunstig opgenomen en ook de Russische Regeering haastte zich niet hare toestemming te geven. In Londen vreesde men waarschijnlijk terecht op deze wijze het doel niet te zullen bereiken. Men sloeg daarom, terwijl de onderhandelingen nog hangende waren, eenen anderen weg in, en wendde zich tot de Commissie der Egyptische Schuldkas, welke immers het Reservefonds onder haar beheer had. Ondanks het verzet van den Franschen en den Russischen commissaris, die de Commissie in deze zaak onbevoegd achtten, nam nu op 26 Maart de Commissie met 4 van de 6 stemmen het beruchte besluit, waarbij de 500.000 pond werden toegestaan en tevens ongeveer de helft dier som ter onmiddellijke beschikking der Egyptische Regeering werd gesteld. Moest het feit, dat Engeland zich aanvankelijk tot de Mogendheden had gewend en eerst toen deze poging niet slaagde de zaak voor de Schuldkas bracht, reeds dadelijk op den onbevooroordeelden toeschouwer den indruk maken alsof niet | |
[pagina 349]
| |
alles in den haak was, in Frankrijk ging slechts één kreet van verontwaardiging op, en het syndicaat der Fransche houders van Egyptische schuldbrieven dagvaardde aanstonds de Regeering van den Khedive en de vóórgestemd hebbende commissarissen voor de gemengde Rechtbank te Caïro. Met spanning werd de uitspraak van den rechter verbeid en in tal van geschriften werd uitvoerig betoogd hoe zij moest uitvallen. En toen het vonnis ten nadeele der Regeering gewezen was, kwam zij onmiddellijk in hooger beroep bij het gemengde gerechtshof te Alexandrië. In de Engelsche pers werd algemeen de verwachting uitgesproken dat het vonnis nu zou worden vernietigd en de Regeering over hare belagers zou zegevieren. De lof in die organen aan de onpartijdigheid en bekwaamheid der Raadsheeren toegezwaaid zou echter weldra verstommen, toen op 2 December het arrest van het Hof bekend werd waarbij het vonnis der Rechtbank in de hoofdzaak werd bevestigd en het Gouvernement tot terugbetaling der ontvangen gelden werd veroordeeld. Intusschen mogen de gronden, waarop deze uitspraak berustte, veilig als deugdelijk worden aangemerkt, en bij een eenigszins nauwgezet onderzoek blijkt al vrij spoedig het onhoudbare in de verdediging van de Regeering en van de meerderheid der Schuldcommissie. De houding van Frankrijk werd door het arrest gerechtvaardigd, en de houders van Egyptische fondsen krijgen hunnen waarborg terug. Toch mag de vraag gesteld worden of de Fransche politiek reden heeft met voldoening op de gevolgen harer bemoeiingen terug te zien. Wat toch is het geval? Engeland heeft de beslissing der rechterlijke macht niet afgewacht; de expeditie, welke men had willen verhinderen, is ondernomen, en heeft, dank zij den trouwens door velen verwachten zwakken tegenstand der Derwischen, die zich uiterst makke vijanden betoonden, haar voorloopig doel bereikt; en ondanks de groote kosten, welke zij veroorzaakt heeft, worden de noodige toebereidselen gemaakt om haar voort te zetten en, wat ten vorige jare nog twijfelachtig kon schijnen, de herovering van Khartoem wordt nu openlijk als haar einddoel verkondigd. De Egyptische Regeering moest natuurlijk van elders het geld bekomen om aan 's Hofs arrest te kunnen voldoen. | |
[pagina 350]
| |
Aanstonds na de beslissing bood Lord Cromer den Khedive aan, dat Engeland de hiertoe benoodigde sommen zou voorschieten en dankbaar werd dit aangenomen. Met zelfvoldoening kon de Engelsche pers er op wijzen, hoe Egypte steeds in den nood zijn ware vrienden kon leeren kennen. Redde Engeland het nu niet weer uit de moeilijkheid, waarin Frankrijk het had gebracht? Dat het land, aan zich zelf overgelaten, nooit in deze moeilijkheid zou zijn gekomen, en deze uitsluitend door Engelands roekeloos drijven was veroorzaakt, werd hierbij niet in herinnering gebracht, maar dat was ook al negen maanden geleden, en zoolang denkt de publieke opinie gewoonlijk niet terug. Ook in een ander opzicht moest de aanneming van het voorschot Engelands positie ten goede komen. De verplichtingen van Egypte jegens Engeland namen daardoor toe in dezelfde verhouding als de Britsche belangen bij een onder Britsche contrôle staand beheer van het land. Het Engelsche overwicht aan den Nijl moest er noodwendig door wassen. Het is dan ook alleszins verklaarbaar dat men in Fransche kringen over deze wending der zaak ten hoogste verbitterd was. Andermaal was de Britsche politiek den Franschen te vlug af geweest, en wist zij, wat als eene nederlaag bedoeld was, tot haar voordeel aan te wenden. Als gevolg op de aanbieding van Lord Cromer heeft de Britsche Regeering aan het Parlement een crediet aangevraagd van bijna 800.000 pond sterling, en met vrij groote meerderheid heeft het Lagerhuis deze som toegestaan, welke tegen eene rente van 2½ pCt. aan de Egyptische Regeering moest worden voorgeschoten. Eenige waarborgen voor de terugbetaling werden niet geeischt en men kan dus niet zeggen, dat het voorschot op bezwarende voorwaarden gegeven werd. Eene andere vraag is, of Egypte, dat in zoovele opzichten zijne vrijheid van handelen heeft zien aan banden gelegd, het voorschot mag aannemen. De Regeering kan zich daartoe beroepen op het 2de lid van art. 37 der Liquidatiewet: ‘Il sera loisible toutefois à notre Ministre des Finances de se procurer des avances en compte courant dans la limite maxima de £.E. 2.000.000.’ Wanneer in andere omstandigheden zulk een voorschot gevraagd en verkregen werd, zou men zich daartegen niet ernstig kunnen verzetten. Ook in dit bijzonder | |
[pagina 351]
| |
geval zal het verzet van de Fransche Regeering waarschijnlijk wel vruchteloos blijven. Toch mag niet worden ontkend, dat het door haar bij dat verzet ingenomen standpunt juist is. Het voorschot is toch in werkelijkheid niet anders dan een verkapte leening, en de eerste zinsnede van het aangehaalde artikel zegt uitdrukkelijk: ‘Aucun nouvel emprunt de quelque nature que ce soit ne pourra être émis par notre Gouvernement que sur l'avis conforme de la Commission de la Dette.’ Intusschen, of Engeland er nu al in slaagt buiten de Mogendheden om de moeilijkheid voor het oogenblik te boven te komen, lang zal het niet duren voor het genoodzaakt zal zijn hare medewerking in te roepen. De krijgsoperatiën immers gaan voort en onder het voorschot is, behalve de gelden voor de wederaanvulling van het Reservefonds bestemd, alleen begrepen een som voor den aanleg van een spoorweg tusschen Wady-Halfa en Aboe-Ahmed. Is dat crediet verbruikt dan zal de behoefte aan geld voor de verdere onderneming zich opnieuw voordoen, en alleen eene internationale overeenkomst zal daarin kunnen voorzien. Het zal dan weer evenzoo toegaan als in 1884, toen ook de Britsche Regeering, na tal van pogingen om de financieele moeielijkheden het hoofd te bieden, in het eind gedwongen was zich tot de Mogendheden te wenden. Toen is zij er in geslaagd elke gedachtenwisseling over andere dan financieele onderwerpen den pas af te snijden. Zal het haar ook ditmaal gelukken? Het ware vermetel zich reeds nu aan eene voorspelling te dezen opzichte te wagen. De vraag hangt te zeer samen met de algemeene politieke verhoudingen in Europa, dan dat het mogelijk zou zijn ook maar eenigszins vooraf te bepalen, in welken geest hare beantwoording zal uitvallen. De jongste gebeurtenissen in den Oosthoek der Middellandsche Zee hebben het weer duidelijk aangetoond hoezeer men, door een angstvallig handhaven van den bestaanden toestand en een terugdeinzen voor ingrijpende maatregelen, aan verrassingen bloot staat. Het eenige wat men met tamelijk vasten grond van zekerheid kan aannemen is, dat het belang van Egypte bij alle besprekingen op den achtergrond zal blijven, en uitsluitend politieke overwegingen de uitkomst zullen vaststellen.
F. Beelaerts van Blokland. |
|