De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Letterkundige kroniek.Tennyson's Idyllen van den Koning. Eerste volledige Nederlandsche uitgave met inleiding en aanteekeningen door Soera Rana, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1897.In den strijd die de Fransche letterkundigen der zeventiende eeuw verdeeld hield en als ‘Querelle des anciens et des modernes’ bekend staat, is door Perrault wiens Parallèle des anciens et des modernes tegen het einde der eeuw olie op het smeulend vuur kwam gieten, ook het vraagstuk van de waarde van vertalingen opgeworpen. Den kampioen van ‘de modernen’ hadden zijn tegenstanders toegevoegd: ‘De modernen kennen noch grieksch noch latijn, zij beoordeelen de oude schrijvers naar vertalingen en daardoor kan het niet anders of zij beoordeelen hen verkeerd.’ Daarop vat Perrault vuur. In de samenspraak tusschen den Président, den Abbé en den Chevalier - den vorm waarin Perrault zijn Parallèle gekleed heeft - beweert de Abbé, die de denkbeelden van den schrijver zelf verdedigt, dat men niet alleen zeer goed de oude schrijvers kan beoordeelen naar vertalingen, maar dat men hen zelfs beter leert kennen uit vertalingen dan uit den oorspronkelijken tekst. Vooreerst - in dien trant redeneert Perrault - heeft zoo'n vertaler den oorspronkelijken schrijver bestudeerd, er zich op toegelegd om hem te verstaan, en wanneer hij er in geslaagd is om hem goed te vertalen, dan zal wat hij geeft in den regel voor den lezer begrijpelijker zijn dan wanneer men, zonder zulk een bijzondere studie, den schrijver in het oorspronkelijke leest. Van de gevoelens en de gedachten van het oorspronkelijke behoeft voorts in de vertaling niets te loor te gaan. En bovendien: wij spreken de vreemde | |
[pagina 181]
| |
talen - in het geval dat Perrault behandelt, het grieksch en het latijn - slecht uit en berooven daardoor in elk geval het oorspronkelijke werk van zijn natuurlijke schoonheid. Wil men niettemin blijven beweren, dat men om de oude schrijvers goed te beoordeelen hen in den oorspronkelijken tekst moet lezen, dan is dat louter ijdelheid, enkel zucht om voor geleerde door te gaan.... Men zou, Perrault hoorende, zoo zeggen dat de kunst van vertalen geen groote moeielijkheid oplevert, en inderdaad hebben 's mans tijdgenooten het werk niet zelden van de lichtste zijde opgevat, door meer op vloeiendheid, duidelijkheid en sierlijkheid van uitdrukking te letten dan op juistheid en getrouwheid. De zeventiende-eeuwsche vertalingen in het fransch van Grieksche en Latijnsche auteurs hebben hieraan den naam van ‘belles infidèles’ te danken. Dit stelsel intusschen vindt thans geen verdedigers meer. Men verlangt van den vertaler stiptheid, een exact weergeven niet alleen van den inhoud van het oorspronkelijke werk, maar ook van den vorm, den stijl, de kleur, voor zoover dit bij het verschil van taaleigen mogelijk is. Maar met dien eisch heeft zich ook bij sommigen het oordeel over de waarde en de beteekenis van een vertaling gewijzigd. Tegenover de Perraultsche opvatting staat - om bij Frankrijk te blijven - het oordeel van een criticus als Edmond Schérer, onder wiens opstellen over de hedendaagsche letterkunde er een voorkomt dat over vertalingen en wel over vertalingen in verzen handelt.Ga naar voetnoot1) Aanleiding tot dit opstel vond de schrijver in particuliere brieven van Marc Monnier en Henri Frédéric Amiel, waarin dezen tegenover een vroegere uiting van Schérer, in hunne qualiteit van mannen van het vak (Monnier vertaalde Faust en Amiel gaf onder den titel Etrangères een bundel vertaalde verzen uit), de vertaling in verzen verdedigden. Schérer's correspondenten hadden beweerd, dat vertalingen den smaak van het publiek bevorderen, dat zij de taal en de verskunst verrijken en voor den vertaler zelf een oefening zijn, niet alleen van formeel literairen aard, maar een psychologische oefening, in zoover als zij hem dwingt om zoo diep mogelijk in | |
[pagina 182]
| |
de beteekenis van het oorspronkelijk werk door te dringen, ten einde het geheel te verstaan. Schérer geeft dat alles gereedelijk toe, maar hij beweert tevens dat dit de quaestie niet is. Zijn groote bezwaren tegen een vertaling in verzen zijn de volgende. Vooreerst het verschil in de spraakkunst der talen, ten gevolge waarvan men de woorden en de zinwendingen van het oorspronkelijke niet door exact daarmee overeenstemmende zinwendingen en woorden kan weergeven. Vervolgens de aard zelf van de poëzie, die bestaat in een innig verband tusschen de gedachte en het vers, d.w.z. maat, cadans en klank, welk verland verbroken wordt zoodra men de eene versificatie door de andere vervangt. Het gevolg is dat men, ook bij de beste vertalingen, zich in een andere wereld verplaatst voelt en geschokt wordt niet enkel door een onvermijdelijke ‘contre-sens de détail’, maar door een ‘contre-sens général’. En nu moge dat in de eerste plaats gelden voor het fransch, dat als analytische, logische taal, langzaam en log is in zijn bewegingen en omslachtig in zijn omschrijvingen, voor andere talen geldt het, volgens Schérer, evenzeer. De Duitschers stoffen er op, in hun taal een werktuig te bezitten, waarmeê zij de letterkundige voortbrengselen van alle natiën kunnen weergeven. Het lijkt er niet naar. Zij decalqueeren Eschylus, Shakespeare, Calderon, de Indische en Chineesche dichters, alles wat men maar wil. Maar één ding ontbreekt er aan: de geest van het oorspronkelijke. Hoe is het anders te verklaren (roept Schérer uit) dat de Duitschers nooit vertaald hebben - wat ik noem: vertaald - onze groote Fransche prozaschrijvers? Laten zij hunne krachten eens beproeven aan een essai van Montaigne, een karakterschets van La Bruyère, aan een bladzijde van kardinaal de Retz of van Saint-Simon, en ik zal mij gewonnen geven: maar tot zoolang veroorloof ik mij te gelooven dat hun hoog geroemde, en terecht geroemde, vertalingen toch in den grond niet meer zijn dan producten van geleerdheid.
Al dergelijke waarschuwingen en bedenkingen hebben niet verhinderd dat men in Frankrijk en elders is voortgegaan met vertalen en het liefst met vertalen in verzen. Onze landgenooten hebben zich allerminst onbetuigd gelaten; van de besten tot de lesten hebben zij, eeuwen achtereen, met vertalingen en navolging en | |
[pagina 183]
| |
onze letterkunde trachten te verrijken. In onze eeuw Potgieter vooraan. Onder zijne eerste verzen in De Gids van 1837 komen vertalingen voor naar Rückert, naar Burns en anderen, en het laatste gedicht, dat hij, in het Januarinummer van 1865, voor De Gids schreef, was wederom een vertaling (‘Gescheiden’ naar Jean Ingelow). Hij wist het wel en sprak het uit: ‘ge giet geen wijn over of er gaat meer te loor dan enkele droppels’, maar dat weerhield hem niet om van Fransche, Engelsche, Duitsche, Italiaansche, Deensche dichters te vertalen wat hem aanstond; en wat er ook bij hem onder het overgieten te loor mocht gaan, de smaakvolle kernachtige dichter, de kenner en beheerscher van zijn taal wist dat verlorene te vergoeden. In Huet's uitspraak: ‘Aan dichterlijke vertalingen mag geen andere maatstaf aangelegd worden als de welbekende tweevoudige eisch van getrouwheid en zoetvloeiendheid’Ga naar voetnoot1) mist men de ‘Dritte im Bunde’: de dichterlijkheid. Om een dichter te kunnen en te mogen vertalen behoort men dichter te zijn, en dat zoovelen dit niet hebben ingezien - wie het zonder gemaaktheid doen kan, steke hier de hand in eigen boezem! -, dat zij het vertalen in verzen hebben beschouwd als een kunst door handigheid en arbeid te verkrijgen, en niet als een kunst, waarbij al de eigenschappen van den dichter: diep voelen, helder en breed zien, fijn hooren, onontbeerlijk zijn, daaraan is de vloed van ondichterlijke ‘handwerksmässige’ vertalingen te wijten, waarmede een tijdlang onze lettermarkt is overvoerd geworden. Vreemd klinkt het, een man als Dr. B.A.P. van Dam, die als vertaler uit het Engelsch zijn riddersporen verdiend heeft, in een opstel, voorkomende in De Tijdspiegel van Januari jl., waarin hij met die sporen menigen gevoeligen prik geeft aan zijn tegenstander Van Nouhuys, te hooren beweren: ‘Indien eens iedere regel tot in de kleinste details zuiver weergegeven kon worden, spreekt het immers van zelf, dat het geheel der vertaling meesterlijk is’, en verder: ‘Het is nu eenmaal zoo: vertaalkunst en vertaalkunstcritiek berusten uitsluitend op hetgeen de heer Van N. verachtelijk de “details” noemt’. Alsof niet ook bij de uitnemendste kennis van de taal, waaruit | |
[pagina 184]
| |
vertaald wordt - een kennis, die zeer zeker een voorwaarde behoort te zijn waaraan ieder vertaler in de eerste plaats heeft te voldoen - en bij het zuiverste weergeven van elk detail, de vertaling, in haar geheel, toch nog ondichterlijk en onartistiek zou kunnen zijn!
Vóór mij liggen de twee deelen, waarin Soera Rana Tennyson's Idylls of the King in Hollandsche verzen heeft overgebracht. Van zichzelf verklaart de vertaler: ‘trachtende zoo diep hem mogelijk was in de bedoeling des dichters door te dringen en die met alle getrouwheid weer te geven, heeft hij zich niet minder inspanning getroost om ook de taalmuziek dezer “idyllen” te transponeeren... Stond een enkele maal de keuze tusschen nauwkeurigheid en welluidendheid, zoo is onverbiddelijk aan de eerste de laatste (maar daarom niet juist aan het letterlijke) opgeofferd.’ Ziet men reeds uit deze verklaring, later ook uit de aanteekeningen waarin hij de kleine vrijheden, die hij zich veroorlooft, signaleert en eerlijk opbiecht wat hem in Tennyson duister bleef, dat hier een conscientieus vertaler aan het woord is, zij het dan ook een, die, onderscheidend tusschen het ‘nauwkeurige’ en het ‘letterlijke’, niet in starre letterknechterij zijn heil zoekt, dat Soera Rana zich niet met een ten-naaste-bij vergenoegd en niet gerust heeft voordat hij zoo nauwkeurig en volledig mogelijk het werk van zijn geliefden dichter had weergegeven, blijkt ten overvloede wanneer men de vertaling van ‘The coming of Arthur’ in deze uitgaaf vergelijkt met die, welke hij in November 1892 in De Gids publiceerde. In de tweede lezing is het een en ander nog precieser, compleeter en kernachtiger. Wil dat zeggen dat de vertaler hier de volmaaktheid nadert, en dat er niet meer te verbeteren valt? Geenszins. Wanneer bijv. Tennyson schrijft: And we that fight for our fair father Christ,
dan laat een vertaling in kanselstijl: En wij die strijden om des Christus wil,
onbevredigd. Wie, met vollediger en diepergaande kennis van het Engelsch toegerust dan mijn deel is, de vertaling regel voor regel met het oorspronkelijke mocht willen vergelijken, zal zeker in deze twaalf Idyllen nog wel stof tot aanmerking kunnen vinden. De moeielijk- | |
[pagina 185]
| |
heden, waarmede ‘een nauwgezet overbrenger’ te worstelen heeft bij een vertaling als deze - moeilijkheden waarvan Soera Rana in zijn Inleiding eenige staaltjes geeft - zijn niet gering. Verklaarde toch Goethe reeds in een zijner gesprekken met Eckermann, dat het hem zeer moeilijk viel Engelsche gedictten in Duitsche verzen weer te geven. ‘Wenn man die schlagenden einsilbigen Worte der Engländer mit vielsilbigen oder zusammengesetzten deutschen ausdrücken will, so ist gleich alle Kraft und Wirkung verloren’, zeide hijGa naar voetnoot1). En dat zelfde bezwaar geldt zeker voor een deel ook voor een vertaling uit het Engelsch in het Nederlandsch. Indien er echter onder onze hedendaagsche letterkundigen een is, in staat om die moeilijkheden te overwinnen of, waar hem dit niet overal mocht gelukken, althans toon en kleur van Tennyson's werk in zijne vertaling weer te geven, dan is dat zeker wel de heer I. Esser Jr., die reeds voor jaren als Soera Rana en C. Terburch, zich in zijn poëzie en zijn proza een man van smaak toonde, die, als grondig kenner van het Engelsch bekend staande, tegelijk als schrijver van voortreffelijk Nederlandsch van niemand minder dan Busken Huet het volgende te hooren kreeg: ‘Terburch's novellen zijn geschreven, gedacht en gevoeld, niet slechts alsof het handschrift, vóór het ter perse gaan, door Potgieter ware nagezien, maar alsof Potgieter ze alle drie, en woord voor woord, den auteur had ingefluisterd.’ Voeg daarbij dat de man wien zoodanige kennis en zulke gaven ten dienste staan, in Tennyson's Idylls waardeert ‘de zachte, teêre schoonheid dezer half epische, half allegorische verhalen’, hun ‘ernstigen, mannelijk vromen geest’Ga naar voetnoot2), en men heeft reden om te verwachten, dat zijn vertaling een werk zal zijn van smaak en ernstige toewijding. Die verwachting wordt niet teleurgesteld. Tennyson heeft in deze gedichten zijn ideaal van zedelijke hoogheid en schoonheid, in den vorm van trouw aan het eens gegeven woord, van standvastige liefde, van edelmoedigheid, van reinheid, van rechtvaardigheid en hulpvaardigheid tegenover zwakken en verdrukten, helder doen uitschijnen. In elk van deze Idylls ziet men, òf als hoofdfiguur, òf meer op den achtergrond uitkomende, de ridderlijke gestalte van Arthur, koning zonder blaam,
Man zonder smet,
| |
[pagina 186]
| |
zooals de grijze Merlijn hem noemt, die hem verdedigende tegen de beschuldigingen van de listige Viviane, hem in gedachte aanroept als: Gij trouwe en teedre! Gij, mijn Vorst en Heer!
Die, vlekloos edelman, uzelv' nooit zocht.
En, trots bewijs van eigen oog, zoo gaarn'
De mannen hou en trouw bevinden zoudt,
En alle vrouwen rein.....
Arthur, die - naar Lancelot van hem getuigt -: zelf zijn woord ontziet
Als ware 't zijnes Gods.
Naast Arthur zijn ridders, ‘allen dragende den stempelslag van 's Konings beeld’: de moedige Gereent die, naar geen rijkdom of aanzien vragend, de eenvoudige Enide in haar schamel kleed naar het Hof voert als zijn vrouw; in glans van zilvren wapendos de vlekkelooze Galahad, de uitverkorene, die den Heiligen Graal gezien heeft, en wiens leuze luidt: ‘Zoo ik mijzelf verlies, behoud ik mij,’ - en zooveel anderen. Dan de vrouwen, Tennyson's vrouwenfiguren: Elaine, De schoone Eleen, de minnelijke Eleen,
De lelieblanke Eleen van Astalot,
die, als zij den ridder Lancelot van het Meir voor het eerst ontmoet, daar staat verzonken in zijn aanblik als eens Gods,
en wanneer haar liefde geen wederliefde vindt bij hem, wien een groote hartstocht voor Arthur's vrouw, Ginevra, vervult, haar lied: ‘Het lied van Minne en Dood’, zingt - en dan stil wegkwijnt. En naast Elaine, de niet minder beminnelijke Enid, die zwijgend den argwaan van Gereent verdraagt, om hem in het eind door haar ongeevenaarde toewijding, door haar trouw tot in den dood, van zijn twijfel te genezen en voor eeuwig aan zich te verbinden. Men kan zich zeker grootscher, dieper opvatting denken van de legende der Table-Ronde, schokkender, hartstochtelijker, onstuimiger schildering van wat er in de harten en hoofden der middeneeuwsche ridders en hunne gelieven moet zijn omgegaan. Tennyson echter heeft van zijn onderwerp die zijde gekozen, welke hem het naast stond en waarvan de reproductie de grenzen van zijn | |
[pagina 187]
| |
talent niet overschreed. En hij heeft dat wat zijn dichterlijke verbeelding hem in de pen gaf gemaakt tot een feest voor het oor in zijn vloeiende, lenige vijfvoetige jamben, in zijn beurtelings zangerige en kernachtige taal, waar het pas gaf archaïstisch getint. Het is van deze gedichten van Tennyson dat Charles Boissevain schreef: ‘.... Zoo ik blind was en men mij de Idylls of the King voorlas, geloof ik dat ik zachten zilverglans, een teeder licht van schemering op zee in het duister zien zou, terwijl edele figuren in witte gewaden met omhoog geheven lansen plechtig voorbij mij gleden.’ Soera Rana is het in zijne overzetting wonderwel gelukt, zoowel in het verhaal, de beschrijving, als in de lyrische gedeelten, den toon, de kleur, de stemming van het oorspronkelijke te bewaren. Hij, die naar Huets uitspraak, Nederlandsch proza weet te schrijven alsof Potgieter het hem influisterde, leende ook van Potgieter - of was het van Bilderdijk, of, verder nog, van onze zeventiende-eeuwsche dichters? - die zoogenaamd ‘verouderde’ woorden en wendingen, welke, in Tennyson's geest, aan deze ridderlijke idyllen een eigenaardige bekoorlijkheid geven. En zoo schonk hij ons een werk van beteekenis voor de taal, een eerlijken, ernstigen, kunstvollen arbeid, die tevens als dichterlijke schepping - wie zóó vertaalt schept kunst - hooge waardeering verdient. |
|