| |
| |
| |
Bep, die dwaze jongen.
Hooger trok Bep z'n been op, in wrevel beluisterend het geanimeerd spreken der twee. Dadelaar zat met het hoofd leunend op de hand, knikkend in plezierig begrijpen. André, rood-frisch van de straat, blij in zijn herinneringen vertelde tusschen rookdampjes door.
‘.... Heel curieus geval.... Acute Ruggemergsaandoening bij 'n werkman... Verbàzend merkwaardig....’
Hij werd gestoord door de huishoudster.
‘Zal ik opdoen, meneer?’
‘Doe maar op. Doe maar op!’
Luidruchtig vroolijk floot hij 'n wijsje uit de Zigeunerbaron.
Maar dan weer opgeruimd doorpratend....: ‘Wat zeg ik?.... Eén aandoening? Twéé tegelijk, hahaha!.... Bij vader en zoon.... Volkomen zekerheid.... En 't prachtige is dat 't eene geval 't andere zoo heelemaal bevestigt!.... Weet je dat ze voor het nieuwe Viaduct bezig zijn onder water te werken?.... Die twee waren in dezelfde caisson om fundeering te metselen, nog niet eens bij veel atmosfeeren. Ongeveer twee. Allebei léélijk 'r aan toe’....
‘Hé!’
‘Stel je voor dat de moeder aan bloedvergiftiging geloofde! Stomme menschen. Eerst dacht ik niet aan 't ergste, niewaar? Bij twee tegelijk èn acúut. De zoon heeft Retentio urinae.... Frappant geval. . De vader volkomen paraplegie... Als ze 'n week vroeger om me gekomen waren, hè?.... De vader geef 'k geen twee dagen meer.’
‘'k Zou ze naar 't Gasthuis laten brengen.’
‘Jawel, de zoon. Die kan daar bèter behandeld worden. Natuurlijk heeft-ie al 'n Cystitis - maar de vader transporteer
| |
| |
'k niet. 'k Heb 'm voorloopig 'n strychnine-injectie gegeven.’
‘Ik wil 'm morgen wel eens zien.’
‘Verbazend-intressant. Als ze niet bij toeval met caissons onder water werken, heb je misschien nóóit gelegenheid zóó'n geval te zien.’
‘Ja, pràchtig geval.’
‘En nou heb 'k honger als 'n paard.’
‘En de andere werklui?’
‘Dat zal wel niets zijn, hè? Neusbloeding of zoo iets.... Toch wel typisch de oorzaak van zoo'n acuut geval, hè? 'k Heb al héél wat ruggemergsziekten gezien, maat zùlke curieuse gevallen nog nooit.... En wat heb jij van middag gedaan, Bep?’
‘Niks.’
‘Heb je gewandeld?’
‘Jawel.’
‘Heb je 'n bad genomen?’
‘Jawel. Jawel.’
‘Nou-nou-nóu! Wat ben je kort aangebonden.’
‘Je verveelt me ook met al je gevraag.’
‘O.’
‘Ja, gemakkelijk is meneer je broer niet.’
‘Nog altijd wat prikkelbaar, niewaar Bep. Zal wel slijten, jongen. Wat overwerkt hè? 'k Zal je wel beter maken, hoor.’
‘D'r scheelt me niks.’
‘Nee, d'r scheelt je niks.’
‘Hahaha!’
‘Als je maar geen verzen maakt en je niet inspant, ben je in 'n paar weken van je duizelingen af. En wat heb jij voor nieuws, Jaap?’
Aan tafel was Bep wéér stil. Over hem zat de goedrondige huishoudster, vrindelijk van zwijgen. André sneed 't vleesch. Dadelaar speelde met z'n vork.
‘Mooi vleesch,’ zei André.
‘Vin u niet, meneer?’ -, vroeg de huishoudster, goediglachend.
‘Snijdt erg malsch. Geef jij de groente terwijl eens door, Jaap.’
Het tafelzilver klikte tegen de borden. Van de schotels
| |
| |
schudde zacht damp op naar de lamp. Iedereen was zoowat bezig met zijn bord. Er droesde 'n zwijgen van rustige gezelligheid.
‘Vertel jij nou is wat, Bep. Je ben zoo stil.’
‘Ben ik stil? Ik praat nooit veel.’
‘Beste jongen, wat ben jij veranderd. Vroeger praatte je de heele tafel omver.’
‘Nou. Nou.’
‘Niewaar juffrouw? - Verveel je je hier?’
‘Welnèe.’
De vorken en messen lawaaiden op de borden.
‘We hebben vanmiddag zwáár geredeneerd,’ zei Dadelaar met 'n vollen mond: ‘hahaha! en ruzie gehad.’
‘Ruzie? Over wat?’
‘Over lijksecties.’
‘Jùllie?’
‘Je broer vond 't geméén dat op 't Gasthuis lijken geopend worden en weer netjes dichtgenaaid.’
‘Wat is daar voor gemeens an?’
‘Nou, dat is gemeen.’
‘Ik vertelde van 'n geval van vanmorgen. 'n Vrouw met 'n.... nee, juffrouw stop je ooren maar niet dicht.... met 'n zonderlinge vergroeiing van de maag. We hebben 'r opengepeld, de maag 'r uitgenomen en 't zaakje weer nètjes dichtgenaaid.... Morgen haalt de familie 't goeie mensch af om 'r te begraven en weet van niks. Dàt vond je broer geméén!
Nou vraag ik je!’....
‘Dat gebeurt dúizendmaal, Bep.’
‘Zoo.’
‘Elken dag.’
‘En wat zoú 't?’
Kregelig hield Bep z'n vork vast.
‘Wat 't zoù? Da'k 't verduiveld gemeen vin. Doen jullie dat bij rijke lui ook?’
‘Als we kunnen, ja.’
‘En zèg je 't an de menschen?’
‘Nee, natuurlijk niet. Dat zou nutteloos herrie geven.’
‘Daar heb je 't! Dus dat gaat allemaal geniepig? Jullie snijdt maar uit wat je houen wilt en bedot de familie.’
‘Hè, wat 'n uitval! Wordt 't gedaan voor de weten- | |
| |
schap, ja of nee? Hoe wou je bewijzen hebben anders? En je studenten? Wàt doen we op de snijkamers?’
‘Allemaal geen argumenten. Je hebt niet 't recht over iemand te beschikken die geen wil meer heeft. Als vader bijvoorbeeld in 't Gasthuis gestorven was, zou jij z'n lijk dan verminkt hebben voor jouw wetenschap?’
‘Dat weet 'k niet.’
‘Wéét je dat niet.’
‘Ik geloof van nee. Maar je redeneert absoluut valsch, Bep. Je redeneert ziekelijk. Wetenschap is wetenschap. Als iemand bijvoorbeeld in 'n Ziekenhuis sterft en niet opgevraagd wordt door familie, mag j'm dan niet op de snijkamer gebruiken? Hoe won jìj dan anatomie leeren?’
‘En wat komt 't 'r op an’ - vulde Dadelaar aan -: ‘of je begraven wordt zònder 'n maag of 'n hart of 'n lever? Onzin! Met alle respect, onzin! Van wat heeft 'n dooie last? Voor mijn part snijjen ze me open van a tot z.’
‘Hè jakkes, meneer Dadelaar, we zitten te eten’...., zuchtte de huishoudster.
‘Nee, Bep, beste jongen: je vecht tegen windmolens! Wel, lieve hemel, steekt 'r bijvoorbeeld wat in om iemand te balsemen? En wat 'n middeleeuwsche gedachte om iets gemeen te vinden dat je voor de wetenschap met heel-zuivere bedoelingen doet!’
‘Jawel. De wetenschap! Ik heb meelij met de vrouwen en mannen, die jullie te prepareeren geeft aan broekjes van het tweede jaar. Ik vind 't vies en gemeen en schándelijk dat 'r gesold wordt met dood vleesch; dat jullie beschikt over lijken van arme drommels! En of je lang praat of kort, 't is 'n gemeenheid en nèt zoo gemeen is 't bedotten van 'n familie, die om 't lichaam van 'n doode komt en niet om 'n mishandeld lichaam!’
‘Onzin, Bep! Hoe wou je zóóveel zieken beter maken, zonder voorstudie?’
‘Daar heb ik 't niet over! Als je niet weet of 'n doode bij z'n leven gehecht was aan zekere dingen, heb je 'm maar niet als 'n stuk vee te behandelen, als-ie niet meer praten kan.’
‘Ach wat! Wetenschap is geen gevoelig juffershondje.’
‘Snij jij maar is 'n maag uit van iemand die thuis verpleegd wordt!’
| |
| |
‘Dat laat je voor de familie.’
‘Breng is 'n burgemeester of 'n rijken koopman naar jullie snijkamer!’
‘Dat zullen we heusch niet doen, hahaha!’
‘Op zóó'n manier vind ik dat jullie gewoon steelt, gewoon lijken schendt!’
‘Goed zoo!’
‘En dat is walgelijk, vervloekt walgelijk!’
In drift lei hij z'n vork neer, leunde achterover met de handen in de broekzakken. André keek verwonderd op.
‘Mijn hemel, Bep, wat doe jij mal! Wor je in ernst kwaad om 'n doodnuchter ding?’....
‘.... Dat is geen doodnuchter ding.... Als ik morgen an lager wal raak.... of an lager wal was geraakt toen 'k in Italië was.... dan hadden die lui daar 'tzelfde recht als jullie hier.... Ik blief geen lichaam te hebben, dat de eerste de beste duistere proleet gebruiken mag voor experimenten.... Al wat op de snijkamer gebeurt is 'n brutale gemeenheid.... En dat geval van meneer Dadelaar, om 'n geschonden lijk in 'n kist te stoppen vind ik.... vind ik.... Maar m'n God André mis je dan àlle gevoel?’
‘Malle jongen’ - zei André, Dadelaar glimlachend aankijkend: - ‘je praat als Werther van Göthe en slaat door als de eerste de beste burgerman! Nee, ik voel niks voor jouw bezwaren.’
‘Nou, dat spijt me voor je.’
‘Dat behoeft je niet te spijten. - Eet je niet door?’
‘Nee. Merci.’
‘Je ben haast zoo teergevoelig als 'n meisje geworden, Bep,’
‘Tant mieux!.... Jij verbruùt!’
Driftig stond hij op, liep de kamer uit, sloeg de deur achter zich toe.
‘'k Maak me bezorgd over z'n prikkelbaarheid,’ zei André.
‘Rust. Rust’ -, meende Dadelaar.
Op z'n kamer, boven, stapte Bep driftig heen en weer. Eindelijk wàs de ruzie er. Hij had zich genoeg ingehouen. Nou bedankte hij er voor. Morgen ging hij z'n koffers pakken en bonjoùr! Dagen had-ie 't aangehoord. Dagen en
| |
| |
dagen. Bah, wat 'n gezelschap! Bah! Om je dood bij te ergeren. Daar was-ie voor naar Holland gekomen. Ezel. Uilskuiken. Om André op te zoeken, André die tóén 'n hartelijke, mooie natuur had, die méedwepen kon over mooie dingen van kunst. Nou was-ie precies als de ànderen. Als je 'n timmerman tegenkwam, sprak je na 'n kwartier over hout. 'n Tooneelspeler verveelde je met z'n geleuter over rollen en krantenrecensies. 'n Effectenmakelaar kwam eerst los als je begon over shares en dividend. De heele wereld hing an elkaar van individuën met 'n armoedigen horizon van kleine, klamme belangetjes. Elk keek zich dood op het doen van elken dag. En zoo waren André en Dadelaar twee gewone kruideniers, twee handelaartjes in menschenziekten. Bah! Bah! Wat 'n metier! Je gevoel verstompen in mooie gevallen! 't Was om te schaterlachen. André in extase over twee ruggemergsaandoeningen. En elken dag die verhalen en dat stom cynisme. Van 't ergste sterfgeval kwamen ze thuis met eetlust. Lijden van de menschheid was 'n zaakje geworden, 'n zaakje om van te leven, 'n zaakje waarbij en waarvan je je fijne sigaar rookte. Was 't niet 'n blasphemie van den mensch als mooi creatuur van God, dat er zoovelen waren die 'n ziek mensch belangwekkender vonden dan 'n gezond, zoovelen die in koetsjes rondreden, aanschelden, trap opliepen, middeltjes voorschreven en 'n aandoening - 'n aandoening! - kregen bij 'n abnormaal geval, bij 'n ziekte die voor het individu smart en angst, foltering en smeeking was, en voor den ander... curieus... prachtig... interessant. Want zoo waren ze bijkans allen. Als ze maar onder elkaar waren, onder elkaar en konden lòskomen. Dan verloren ze hun gelegenheidsgezicht, hadden ze geen visite-strakheid. Dàn spraken ze opgewekt als 'n sjaggeraar over 'n rijzing in fondsen, als 'n politiekertje over den uitslag van 'n verkiezing, als twee diamantjoodjes over de kwaliteiten van
'n steen. Dàn wreven ze zich de handen over de zeldzaamheid van hun ‘geval,’ ‘geval’... geval en was 't lichaam hun 'n spoorwegboekje waarin je vrij wel thuis ben, 'n stad met straten, pleinen, riolen - 'n koopmanswaar. Maar ze moesten er voor onder elkaar zijn, zooals André met Dadelaar en nog jong zijn én ambitie hebben. Bij leeken konden ze niet loskomen. Die werden griezelig. Die voelden, godbeware!
| |
| |
Voor het raam ging hij zitten, keek naar de logge schaduwvormen van de barak aan de overzij. De opwinding luwde weg, vervlakte tot een zeer diepe triestigheid. Van buiten grolde het zwart op hem toe, inwikkelend zijn denken in een floers van breede verlatenheid. Het was het oude huis, het huis van lieve klein-kinderlijke herinneringen, huis van vreugden en rouwingen. Vader was er gestorven. Moeder was er gestorven. Lise ook. Het was het huis dat in de eerste dagen van zijn terugkomst tot hem gepraat had, stilletjes gepraat, gepraat met ouwe herinnerings-klanken. Dàt was weg. 't Was wèg. Nooit zou 't huis meer dàt zijn. Bij tijden als André uit was en hij alleen te droomen zat in den leeren leunstoel, de zon om de opperste boomtakken geelde, de stoffige gebroken ruiten van de barak in den groenbruinen muur suften en het zware riggeldak op hem toe scheen te glijden -, omschaduwde hem wel gestreel van spraaklooze dingen, hing zijn rustig gedachtenleven ongeschokt tusschen het massief ouwe gemeubelte, dee de stilte in 't groote, stevige huis hem goed -, maar als André terugkwam, frischdruk van zijn zieken, enerveerde hem die stilte, dee hij liever mee aan praten over dingen, wier uiterlijkheid hem liever was dan 't vijandelijk drensen van stilte. Want stilte was alleen goed èn mooi bij menschen, die veel van elkanders leven hielden, het niet voelden als een holle ruimte met veel woordengeraas. Eerst als menschen gekomen waren tot inniggevoelig begrijpen van elkaars beste zijn, was stilte hun een wel-aangename, niet-storende, levende strooming. O, het was wel dwaas, wel overmatig-onzinnig om in dit huis zúlke gedachten te hebben, te formuleeren stille bedenkingen wier groeiing een levensvreugd was. André was zoo akelig lichamelijk sterk en zijn zenuwen waren wel spieren van een sportmaniak. Weken had hij 't aangehoord, 't warme gepraat over ziekten, zieken. De wereld was een benauwing van allemaal blindgekeken,
blindgedachte individuen. Alles lag in vakken en vakjes verdeeld, de toestanden en de hersenen. Het was naar en wanhopig en neêrslaand dat gewauwel van 'n officier over z'n dienst, van 'n advocaat over rechtzaakjes, van 'n arbeider over z'n loon, van 'n dienstmeid over d'r mevrouw, van 'n letterkundige over z'n succes, van dokters over 'n geval. 'n Mensch, 'n loopend geval. Anders niets.
| |
| |
Bij z'n leven was-ie 'n geval. Na z'n dood 'n geval en na eeuwen grijnsden de botjes nòg als geval op Hoogere Burgerscholen, op gymnasia, in musea. O God, bouwer van al het vreemd-schoone, toortshouder in avondluchten, kwinkeleerder in dagen van Mei, bekken van dronkene geuren, als over de landen lentestroom gaat, God van de wadende zeeën èn Droom in der dagen zwaklenden gang, Gòd van de bergen, roomgeel opsnijdend in purprenden sluier, Gòd van mysterie èn God van der eeuwen topzwaren drang, luchter in duister èn vriend bij àl-zielegefluister -, wàt is er verworden van kleuren, verlangens, begeeren, drift, schoonheid in de stad van daken en goten en straten! De koffieoogst is slecht - er is 'n vrouw vermoord in een trein - er is een werkstaking - ze vechten op Creta - de politie is nog maar àltijd niet goed - de minister van marine heeft gezegd - gezègd - gezègd - O, dit zijn alle straten met grauwe stof en huizen met gore tuintjes en bleekzuchtige kinderen - En 'n mensch is zoo curieus van binnen... zoo allemachtig curieus met wervels, ribben, kootjes en 'n hersenkas en 'n neusbeen en kaken... 'n Mensch is 'n kompleet stel van zeven halswervels, twaalf ruggewervels, vijf lendewervels, één stuk heiligbeenwervel... En gék curieus-gek, dat in zoo'n kompleet geheel van botjes, grachten en vaarten met ontleed, geclassificeerd bloed, voelingen ophuiven, langs goorbruine muren en daken, naar wijde verten, naar niet te snoeren, te grijpen droomluchten.
Voor het zwarte raam soesde Bep stilletjes. Van beneden klonk stemmengezoem, gepraat, onverstaanbaar, van André en Dadelaar. Nu konden ze zich héelemaal geven. 't Was wel zeker dat ze 't niet aangenaam konden vinden, als 'r 'n derde bij was. Wat hadden ze aan hèm? Hij begreep niets van hún vreugden, hún belangen. Als hij er bij zat dwongen ze zich uit beleefdheid tot andere onderwerpen, maar ze wisten zoo weinig buiten hun métier, vergroeid als hun hersenen waren tot dat altijd ééne. Wat wist 'n muzikant van kunst? Wat wisten artsen van het leven? O, wat was dit huis van een hopelooze dofheid geworden, van een muffe, kille wijdruimigheid.
‘Ben je hier, Bep?’
| |
| |
‘Ja.’
‘Waarom blijf je in 't donker zitten? Jongen, jongen, wat ben je verànderd. Was dàt 'n reden om zoo op te stuiven? En is het aardig om te mokken? Kom je thee drinken?’
‘Nee.’
André streek 'n lucifer af, stak de lamp op.
‘Hoor eens Bep, dat wordt te gek... D'r is 'n grens voor alles. Je moet niet zoo toegeven aan je humeur. D'r wordt je niets in den weg gelegd. Ben je 'n kind of 'n man?’
André had grooten tact om met zieken om te gaan. Zoo hij nu sprak, lag er iets in z'n stem van zekerheid en tactvolle meerderheid. Want, niet waar, de zedelijke meerderheid, het overwicht van den dokter, is in de meeste gevallen éerste artsenij.
Bep antwoordde niet, keek door het raam naar het somber silhouet van de barak. Heel hartelijk kwam André over hem zitten.
‘Laat me je pols eens voelen,’
‘Ach niet noodig. Niet noodig. 'k Heb absoluut geen koorts.’
‘Laat nu maar eens voelen, màlle jongen. 'k Heb 'n dame onder m'n patienten die net zoo doet als jij, hahaha! Nee. Koorts heb je niet. Kom zet 'n ander gezicht! Je moet je niks inbeelden.’
‘Ik beeld me niks in.’
‘Is 'r soms iets gebeurd dat je hindert?’
‘Nee.’
‘Ga dan mee naar beneden.’
‘Nee. Laat me maar hier zitten.’
‘Heb je je drank goed ingenomen.’
‘Ja. Ja. Wat zanik je! Je doet alsof 'k op sterven lig.’
‘Goed zoo. Snauw me maar af. Was je vanmorgen bezweet toen je wakker werd?’
‘Ja.’
‘Zoo-zoo vadertje. En waarom ben je vanmiddag niet wezen wandelen?’
‘'k Heb gewandeld.’
‘Niewaar jongeheer. Je ben vijf minuten uitgeweest en toen heb je liggen slapen tot Dadelaar kwam.’
‘'k Was moe.’
‘Hoe heb je geslapen?’
‘.......’
| |
| |
‘Nou? Krijg 'k geen antwoord?’
‘Beroerd. Beroerd.... Hou nou asjeblief op. 'k Ben kregel. Laat me hier zitten en neem geen notitie van me.’
Hij draaide z'n hoofd weer af naar het raam, verveeld kijkend naar het glinsterglas, waarin hij de lamp spiegelen zag en de glimming van 'n stoel. Aandachtig-ernstig keek André naar het bleeke gezicht, waarin scherp de magere neus stond.
‘Ik zou je wel eens willen onderzoeken, Bep.’
‘Onzin! Larie. Niet noodig.’
‘Zou je dat nu maar niet aan mij overlaten, lastige jongen? Trek jij je jas en je vest eens uit.’
‘Nee.’
‘Wat nee? Wees toch niet zoo kinderachtig.’
‘Nee. Niet noodig. Mij scheelt niks.’
‘Zooveel te beter. 't Is 'n lichte moeite om je even te kloppen, niewaar?’
‘Nee. Dank je.’
‘Dus niet onderzoeken?’
‘Nee.’
‘Hum.... Enfin, morgen dan.’
‘'k Ga morgen wèg.’
‘Wát beweer je?’
‘Morgen ga 'k weg.’
‘Dat zul je wel laten, hè? Wat zijn dat voor fratsen? Je ben niet goed in orde. Als ik dat zeg kun je me gelooven. D'r is geen kwestie van dá'k je op reis laat gaan. Hoe kom je op den zotten inval?’
‘Ik zeg je da'k morgen heenga.’
‘Jawel. Daar praten we nog wel eens over, hè?.... Je ben heel erg overspannen.... Rust jij eerst maar eens uit, vadertje.’
De kalmeerend-zekere toon van André prikkelde Bep inéens tot een uitval van woede.
‘....Zóo. Ben ik overspannen? Praat jij maar sussend met me alsof 'k ziek ben. Ik zeg je da'k gá en voorgoed ga.... en nooit weer bij jou terugkom.... Nou wéét je't!’
Lichtelijke verbazing kwam over André. Maar de rust van den geneesheer die met 'n patient praat, overheerschte.
‘Goed. Best. Niemand houdt je tegen, Bep. Maar blijf
| |
| |
hier dan ten minste tot je zenuwen bedaard zijn en laat je eerst eens onderzoeken. Geloof je niet dat ik als broer 't beste met je voor heb?’....
‘Dat weet 'k niet, Da's me onverschillig. Op 't oogenblik ken ik je alleen als dokter en als dokter wìl ik jou niet.’
‘Da's niet erg vleiend’, glimlachte André, bedaard.
‘Ik blief geen gevàl voor jou te zijn!’
‘Ik begrijp je niet’....
‘Geen gevál voor jou en geen gevál voor 'n ander!’
‘Wat méén je met gevàl?’
‘'n Hond met vijf pooten da's mooi hè?.... Misschien heb ik wel een állerprachtigst hart of 'n koeienmaag!.... Je kunt.... nooit weten hoe raar 't 'r bij me uitziet... mogelijk in extase raken over 'n pracht van 'n slapende kanker!.... Dànk jou. Als ik sterven moet, stap 'k liever uit, zoo vér mogelijk van jou.... ergens waar ze 'n lichaam niet beloeren.... ergens waar ze 'n lichaam niet bestelen... Begrijp je? Voel je?’....
Overbluft keek André hem aan.
‘....Jawel. Jawel.... Dwaze jongen. - Neem jij van avond je broomkali maar in.... Morgen zal ik je wel eens antwoorden, hè?... Je moet niet over zulke malligheden fantaseeren.... Ik verlang je heelemaal niet te behandelen.... Neem 'n andere dokter als je geen vertrouwen in me heb.... Maar zet die gekheden uit je hoofd.... hoor je?.... Dwáze jongen’...
Maar den anderen dag pakte Bep z'n koffers en liet 'n héél kort briefje achter.
Die dwáze jongen.
En 'n paar weken later stierf-ie op zee, dicht bij Marseille.
In 'n zak plompte hij neer in het blauwe, kalme water, dat borrelend spatte en weer blauw-kalm werd.
Die dwáze jongen.
Herm. Heijermans Jr.
|
|