De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Akëdysseril vertaald.L. van Deyssel. Tweede bundel verzamelde opstellen, Amsterdam, Scheltema en Holkema MDCCCXCVII, blz. 211-249, Akëdysséril, Proza van Villiers de l'Isle Adam vertaald.
| |
[pagina 140]
| |
geraakt, belemmerend naar voren en plaatst zich tusschen hem en het vreemde klankbeeld dat hij zoekt, dikwijls juist op het oogenblik dat hij gereed stond het te grijpen. Hoe gewilliger het proza der moedertaal zich schijnt te leenen tot die verwisseling van kleedij en manieren, met des te meer bedachtzaamheid dient de aanpasser te waken, tegen verwarring en vermenging van het gelijksoortige. De beste manier om dit werk, althans eenigszins, te doen gelukken is deze: de voorstelling die door het lezen van een volzin gewekt is (een stuk beschrijving, een idee, de uitdrukking van een sentiment) hale men zich duidelijk voor den geest, haar geheel losmakend van den eigenaardigen taalvorm waarin zij zich het allereerst vertoond heeft, en dan, in de vreemde taal denkend, zoeke men den nieuwen vorm waarin die nog slechts als gedachtebeeld levende voorstelling ten tweeden male als klank- en schriftbeeld op het papier herleven moet. Maar, hoe vér iemand het in deze soort van vertaalkunst ook brengen moge, het blijft altijd ‘proefwerk’ - een taak, een ‘thema,’ zooals de schoolterm luidt, - alleen geschikt voor eigen oefening en voor examens. 't Wordt slechts hoogst zelden een gemakkelijk hanteeren van het eigen instrument; 't blijft meestal exerceeren in parade-tenue, spelen op een geleende viool, schrijven met een gouden potlood, schermen met een eere-degen. Al reikt zij minder vér dan deze eerzucht der studiemannen, hooger staat de ambitie der artiesten, die het letterkundig kunstwerk van den vreemdeling eenvoudig zoeken over te brengen in de vormen en de klanken der moedertaal. Zulk een arbeid kan zuivere kunst wezen; want de techniek heeft, in dit geval, voor den kunstenaar nagenoeg geen bezwaren meer; in eindelooze verscheidenheid liggen de kleuren die hij behoeft op zijn rijk en breed palet uitgespreid, en tusschen zijn vingers trillen de penseelen waarmee hij sints jaren gewoon is te werken. Natuurlijk wordt ook hier een grondige kennis vereischt van het vreemde idioom; maar meer nog dan de bloote kennis van woordenboek en zinbouw geldt hier het taalgevoel, de zuiverheid van den indruk dien de vreemde vormen en klanken op gehoor en verbeelding maken. Dienzelfden indruk te wekken door equivalente vormen, gelijksoortige symbolen en klanken, aan den woordenschat en | |
[pagina 141]
| |
den schrijftrant der moedertaal ontleend, - ziedaar de aantrekkelijke bezigheid, veeleer nog, de artistieke verpoozing, waarin de woord-kunstenaar zich mag vermeien. Zulk een vertalen, zulk een transponeeren, zulk een omwenden en omgieten - ‘versie’ luidt de schoolterm, die een kunstterm zou mogen heeten - kan een genot zijn, even innig en edel als de vertrouwelijke omgang met een grooten geest, wiens ideën en ontboezemingen men aanstonds voelt natrillen in het eigen gemoed. Dit werk kan vergeleken worden met dat van den toonkunstenaar die een stuk dat voor zang geschreven werd, omzet voor viool of piano, met dat van den aquafortist die een ets maakt van de olieverf-schilderij van een meester. Het is geen slaafs copiëeren, het is ná-denken in een anderen gedachtengang, ná-dichten in een ander rythme, ná-zeggen in de schakeering van een ander timbre.
Was het te verwonderen, dat de Nederlandsche proza-kunstenaar Lodewijk van Deyssel, toen hij Akëdysséril van den Franschen schrijver Villiers de l'Isle Adam gelezen had, de verleiding niet weerstaan wilde om dit betooverend poëem-inproza - zoo aangrijpend van inhoud, zoo weeldrig van stoffeering, breed-golvend van lijnen, zoo vol en week van klank, met enkele forsche geluiden er tusschen-in, als bazuingeschal en paukengedreun in een fuga van violen, - te doen opklinken in het Hollandsch proza van zijn eigen woordkunst? Een jong en ernstig beoefenaar der Fransche taal en letteren, de heer S. Heijmans Jz., kende Van Deyssel's vertaling nog niet, toen hij, eenige jaren geleden, in een goedkoop geel boekje door Marpon en Flammarion uitgegeven,Ga naar voetnoot1) eenige ‘proza-stukken’ van Villiers de l'Isle Adam in handen kreeg | |
[pagina 142]
| |
en, ‘meegesleept’ door de lezing van Akëdysséril, ‘er als van zelf toe kwam’ dit werk in het Nederlandsch over te brengen. Later bleek hem, ‘dat het gebeeldhouwde proza van Villiers. ook een van de eerste Nederlandsche letterkundigen, Karel Alberdingk Thijm, tot een vertaling uitlokte’. Hij vond in die ontdekking echter geen reden om zijn werk terug te houden. Daar hij nog een paar andere opstellen van denzelfden schrijver had vertaald, besloot hij het viertal tot een boekje te vereenigen en er een korte studie over den zoo buitengewoon door hem bewonderden schrijver aan toe te voegenGa naar voetnoot1). En zoo kan dan nu een Nederlander, die de geweldige geschiedenis der Indische koningin Akëdysseril en van hare benijdenswaardige slachtoffers, prins Sedjnoer en prinses Yelka, in zijne moedertaal lezen wil, in twee vertalingen die behoefte bevredigen. Neemt hij die van den heer Heijmans ter hand, dan kan hij tevens veel belangrijks vernemen omtrent den hem misschien vrij wel onbekenden schrijver,Ga naar voetnoot2) en zich bovendien in de historie van Akëdysseril laten inwijden door het met talent geschreven ‘résumé’, dat deze aan de vertaling liet voorafgaan van het ‘moeilijk te begrijpen meesterstuk’Ga naar voetnoot3).
Het is, inderdaad, een aangrijpend verhaal dat der beide koningskinderen, wier dood door het staatsbelang geëischt wordt, doch die koningin Akëdysseril niet anders wil laten sterven dan verteerd door ‘een genot zoo fel, zoo doordringend, zoo nooit-ervaren, dat die dood hun begeerlijker zou toeschijnen dan het leven,’ - en die nu, terwijl de vorstin ten krijgsroem is uitgetrokken, door den somberen, scherpzienden Sjiwa-priester geestelijk zoo worden gekweld en uitgehongerd, tot zulk een graad van liefde-nood en vertwij- | |
[pagina 143]
| |
feling worden gebracht, dat de zaligheid van het eerste samenzijn, de betoovering der plots uitbarstende liefde, beide doet wegzinken in een bezwijming waaruit ze niet meer ontwaken. En dit roerend verhaal is door den Franschen kunstenaar uitgewerkt tot een breede, spannende nachtvertelling, tot een somber drama, dat in de holle ruimte van den ledigen Sjivatempel wordt afgespeeld tusschen de van leven, macht en schoonheid bloeiende, van gramschap blakende koningin en het dor geraamte van den ouden, sluwen priester. Villiers heeft het gehuld in een schitterend waas van oosterschen gloed, van avond-zonneglans, van krijgsrumoer en vorstelijke pracht, die een scherp contrast vormen met de somberheid van het slottooneel en tegelijkertijd voorbereiden op de extatische weelde der ontknooping. Zoo is er een kunstwerk geboren waarvan men zich aarzelend afvraagt, of het ooit met de kleuren en klanken eener andere taal dan het Fransch kan worden nageschilderd. Maar, we zeiden het reeds, in dat aarzelen ligt juist..... de tentatie. Van Deyssel heeft het gedaan, omdat hij dweept met het Nederlandsch. De heer Heijmans heeft het beproefd, omdat zijn studie hem heeft leeren dwepen met het Fransch. Dat de kunst van den eerste hooger zou blijken te staan dan die van den tweede, - wie zal er zich over verwonderen? Allerminst de jeugdige vertaler, wiens bescheiden optreden, evenzeer als de omstandigheden waaronder hij zijne vertaling ondernam, alle denkbeeld van een wedloop uitsluit. En toch.... Is ook niet de grootste kunstenaar onderworpen aan zekere eischen van correktheid, die, bij den schilder, zegt men, de juistheid der teekening is, bij den musicus en den zanger, de zuiverheid van aanslag en toonvorming, en die bij den vertaler eenvoudig hierin bestaat, dat hij in de beteekenis der woorden zich niet vergissen mag? Nu zijn er vergissingen die niet veel deren: of Sinjab, de Indische troonopvolger, die met Akëdysseril zou huwen, het eerst voor ons optreedt als ‘een chasseur d'aurochs’, zooals bij Villiers, of als een ‘wolvenjager’, zooals bij van DeysselGa naar voetnoot1), is zeker vrij onverschillig, al zouden zij die hech- | |
[pagina 144]
| |
ten aan locale kleur, liever gezien hebben dat de vertaler den Indischen aurochs niet van een buffel tot een wolf gemaakt had. Maar men krijgt toch reeds een verkeerden indruk, wanneer het woord ‘ville riveraine’, in plaats van met ‘oeverstad’, met ‘rivierstad’ wordt vertaald,Ga naar voetnoot1) en wanneer de fantastische ligging der stadswijken, die zich langs de beide oevers van den Ganges verheffen, in plaats van met de woorden van Villiers: ‘et l'immense ville riveraine se déroulait en un désordre oriental, étageant ses avenues, multipliant ses maisons sans nombre aux coupoles blanches, ses monuments....’ - met die van Van Deyssel geteekend wordt: ‘en de ontzachlijke rivierstad deed zich open in een oostersche wanorde, met haar diepe lanen, met haar tallooze witgekoepelde huizen, hare gedenkteekenen....’ Dat ‘les monuments d'une ville’ niet haar ‘gedenkteekenen’, maar haar ‘publieke gebouwen’ zijn, is voor de breedte waarmee dit panorama door den Franschman geteekend is, niet geheel onverschillig. Maar meer beteekenis nog hecht ik aan het feit dat, in de Nederlandsche vertaling, van het amphitheatrischzich-verheffen en uitbreiden dier stadswijken geen spoor is overgebleven. Toen Van DeysselGa naar voetnoot2) ‘les fauves tapis d'Irmensul et les lointaines manufactures d'Ypsamboul’ vertaalde met ‘de wild-kleurige tapijten van Irmensul en de uitheemsche stoffen van Ipsamboel’, toen heeft hij er waarschijnlijk niet aan gedacht dat ‘fauve’ eenvoudig een lichtbruine kleur aangeeft en met ‘wild’ alleen in zooverre iets te maken heeft als sommige dieren, naar hun kleur, in tegenstelling met ander wild, dat zwart is, in het Fransch ‘fauves’ genoemd worden; en toen heeft hij, door den Hollandschen ‘manufactuurwinkel’ misleid, bepaald vergeten dat ‘lointaines manufactures’ ver-afgelegen weverijen, en geen ‘uit heemsche stoffen’ zijn. Op den klank af ‘rumeur’ met ‘rumoer’ te vertalen, terwijl alleen ons woord gegons, of hoogstens gedruisch, den zin | |
[pagina 145]
| |
van het Fransche woord teruggeeft,Ga naar voetnoot1) is reeds bedenkelijk. Maar om nu, evenzeer op den klank af, ‘roseaux’ in het Hollandsch ‘rozenstruiken’ te noemen, in plaats van ‘riet,’ is een misgreep die een zonderlinge voorstelling wekt vau het water van den Ganges, en die bovendien, door dat rozekleurtje, den indruk doet verloren gaan van Akëdysseril's pijnlijke klacht: ‘... ah! le fieuve roule, sous les astres, à travers les roseaux, leurs corps innocents!’ waarvoor nu in het Nederlandsch staat:Ga naar voetnoot2) ‘... ach! nu wentelt de stroom, door de rozenstruiken heen, hun onschuldige lichamen!’ Nog op tal van andere plaatsen zou een grooter nauwkeurigheid in de keuze der Hollandsche equivalenten den indruk del tafereelen zeer zeker hebben verhoogd en het meêgevoelen van de aandoeningen door den schrijver geteekend hebben bevorderd. Zoo lees ik bij Villiers, waar hij den hartstocht schildert waarin de koningszoon Sinjab, na een eerste, toevallige, ontmoeting, voor de herdersdochter Akëdysseril ontbrand is: ‘La revoir encore embrasa bientôt si violemment les sens de Sinjab qu'il l'élut, d'un coeur ébloui, pour sa seule épouse..’ En bij Van DeysselGa naar voetnoot3): ‘De gedachte haar weêr te zien, verhitte weldra zoo hevig het gemoed van Sinjab dat hij met een vervoerd hart haar uitverkoor tot zijne eenige gemalin...’ Door voor ‘les sens’ ‘het gemoed’ in de plaats te stellen, door ‘embraser’, dat ‘in vlam zetten’ beteekent, met ‘verhitten,’ en ‘ébloui,’ dat geen anderen zin heeft dan ‘door glans verblind,’ met ‘vervoerd’ te vertalen,Ga naar voetnoot4) - heeft de | |
[pagina 146]
| |
vertolker het sprekende beeld van het oorspronkelijke opgeofferd en zoo den indruk verzwakt. Immers, het is de felle gloed der hevig ontvlamde zinnen die het hart van Sinjab verblindt en verbijstert. Waarom Van Deyssel van ‘discutables devoirs’ ‘gewoon geldende plichten’ maakt,Ga naar voetnoot1) terwijl toch het woord, en evenzeer de samenhang, op plichten wijzen wier geldigheid betwist kan worden - is mij evenzeer een raadsel als waarom hij het aandoenlijke ‘ombre ingénue,’ waarmeê Akëdysseril den dooden prins Sedjnoer toespreekt, vertaalt met het niets-zeggend ‘zuivere geest,’ terwijl ‘kinderlijke schim’ toch een betere parallel geweest zou zijn van het ‘bleeke maagd’, waarmêe zij de gestorven Yelka aanroept. Zoo meen ik ook dat, wanneer Villiers, zoodra de zwarte olifant van Akëdysseril, met zijn vergulde slagtanden, zichtbaar wordt, dezen laat volgen door ‘l'immense vision d'un enveloppenent d'armées’, deze volzin niet mag worden teruggegeven door ‘het ontzachlijk visioen eener ontwikkeling van legerscharen’,Ga naar voetnoot1) - en dit niet alleen omdat ontwikkeling, développement, juist het tegenovergestelde is van enveloppement, maar ook, omdat alleen dit opdringen, dit opstuwen, elkaar omsingelen van legers het gezicht der naderende benden maakt tot een ‘immense vision.’ Het kan een onbeduidende fout schijnen, wanneer het Fransche woord ‘figé’ ten onrechte vertaald wordt met ‘gegrifd,’ alsof er ‘fixé’ of ‘gravé’ geschreven stondGa naar voetnoot2). Maar men zal toegeven, dat de indruk der beschrijving niet meer dezelfde is, wanneer van de zalige verrukking waarin de beide koningskinderen gestorven zijn, in het Fransch geschreven staat: ‘....l'éclair de la Mort en avait figé l'ex- | |
[pagina 147]
| |
pressif reflet sur leurs visages’, en in het Nederlandsch: ‘de bliksem des Doods had er den duidelijken weêrschijn van op hun gelaatstrekken gegrifd’, terwijl ‘had dien weerschijn op hun gelaat doen verstijven’ hier de eenig juiste en sprekende teekening is. Dat drakenschubben (‘l'écaille des dragons’) nog iets anders zijn dan ‘schildpadden’,Ga naar voetnoot1) waarmêe Van Deyssel het woord vertaalde, zal wel geen tegenspraak ontmoeten, en dat ‘le sang généreux’ eenvoudig ‘het edele bloed’; en niet ‘het bloed der grootmoedigen’Ga naar voetnoot2) beteekent, zullen zij die deze Fransche woordverbinding uit hun Corneille kennen, wel toegeven. Maar dat ‘trouble’ (ons troebel) nog iets anders is dan ‘troublé’ (verward), en ‘de si troubles soupçons’ dus geen ‘verwarde vermoedens’,Ga naar voetnoot3) maar troebele, ondoorzichtige vermoedens zijn, mocht den vertaler niet ontgaan die al de fijnheden had terug te geven waarmeê de Villiers zijne heldin het sluipende, gluiperige werk van den Sjiwapriester laat ontleden. De heer Van Deyssel is niet de eenige Nederlander die ‘mystique’ met ‘geheimzinnig’ vertaalt, alsof het synoniem was met ‘mystérieux’. Maar deze fijne artiest had toch, meen ik, moeten gevoelen, dat, wanneer Villiers van Akëdysseril's verschijning zegt ‘.... la forme de la reine du Habad.... se détachait, mystiquement, blanche en sa robe d'or, sur le disque du soleil’, hij in dit optreden volstrekt niet iets ‘geheimzinnigs’Ga naar voetnoot4) teekent, maar alleen het ‘bovennatuurlijke’ van die verschijning wil doen uitkomenGa naar voetnoot5). Niets schijnt eenvoudiger dan het Fransche woord ‘enfant’ met ‘kind’ te vertalen. Maar wie deze vertaling altijd even natuurlijk vindt, vergeet dat ‘enfant’ bij de Franschen een veel ruimer begrip vertegenwoordigt dan ‘kind’ bij ons, zoodat halfvolwassen schoolknapen zelfs met dien naam kun- | |
[pagina 148]
| |
nen worden aangewezen. Door dit uit het oog te verliezen hebben de beide vertalers van Akëdysseril, op ééne plaats, den tekst nagenoeg onverstaanbaar gemaakt. Den indruk beschrijvend dien Akëdysseril, ‘cette neigeuse fille de la race solaire,’ op allen maakt die haar aanschouwen, zegt Villiers: ‘Ses traits étaient d'un charme oppressif qui, d'abord, inspirait plutôt le trouble que l'amour. Pourtant des enfants sans nombre, dans le Habad, languissaient, en silence, de l'avoir vue.’ Den eersten volzin gaf Van Deyssel mooi terug: ‘De drukkende bekoorlijkheid’ (ware ‘bekoring’ toch niet beter?) harer trekken wekte in 't eerst meer onrust dan liefde. Maar hoe raadselachtig klinkt nu wat er volgt: ‘toch kwijnden in Habad tallooze kinderen in stilte, van haar gezien te hebben’.Ga naar voetnoot1) Wat beduidt dat kwijnen van kinderen omdat ze een mooie vrouw gezien hebben? Gewoonlijk worden kinderen door zulk een verschijning vroolijk gestemd. Maar wie bij ‘des enfants sans nombre’ niet aan kinderen, maar aan knapen denkt, bij wie de zinnen, nog half onbewust, ontwaken, en die, door het beeld dier bekorende schoonheid vervolgd, stil droomerig gaan kwijnen, in plaats van frisch en krachtig op te groeien, die begrijpt aanstonds welk soort van morbide bekoring de schrijver aan zijne heldin heeft willen toeschrijven. Men zal misschien meenen dat een vertaler op zulke fijne nuances niet te letten heeft, en dat er toch waarlijk zulk een groot verschil niet bestaat tusschen verblind en vervoerd, tusschen troebel en verward, tusschen gegrifd en verstijfd, tusschen uitwikkelen en inwikkelen, tusschen een kind en een knaap. Nu, hemelsbreed is zulk een verschil inderdaad niet, minder groot althans dan het verschil tusschen ‘septentrional’ en ‘zuidelijk’, waarmee Van Deyssel, op twee plaatsen, dit woord vertaaldeGa naar voetnoot2); dit laatste verschil mag, inderdaad, hemelsbreed genoemd worden, omdat le Septrentrion juist het Noorden is. Men behoeft dan ook bij een gewoon vertaler, bij een die enkel de geschiedenis van Akëdysseril en hare slachtoffers in het Hollandsch wil na-vertellen, op dergelijke kleinigheden | |
[pagina 149]
| |
niet te letten.Ga naar voetnoot1) Maar bij een artiest, die het kunstwerk wil naboetseeren, mag een dergelijk misgrijpen der fijne toetsen allerminst doorgaan over een ‘quantité négligeable’. De waarde van zijn werk ligt voor een goed deel in de nuanceering, en het geheim dier nuanceering ligt vaak in een enkel woord. Dat bij Van Deyssel het artistieke van Villiers' arbeid op tal van plaatsen tot zijn recht komt, is reeds door anderen opgemerkt. Zoo heeft men, bij voorbeeld, met rechtmatige bewondering gewezen op het mooie in den aanhef van het werk. Verrukkelijk is dan ook, bij den Franschen schrijver, die schildering van het landschap waarin de heilige stad Benares voor het oog van den toeschouwer oprijst: ‘La ville sainte apparaissait, violette, au fond des brumes d'or; c'était un soir, des vieux âges; la mort de l'astre Souryâ, phénix du monde, arrachait des myriades de pierreries aux dômes de Bénarès.’ Bij van Deyssel luidt die aanhef aldus: De heilige stad verscheen, violet, diep in de gouden nevelen: het was een avond der oude tijden; de dood van de ster Souryâ, | |
[pagina 150]
| |
fenix der wereld, ontrukte myriaden juweelen aan de koepeldaken van Benares. Er is minder klank en rythmus in de vertaling van den heer Heijmans: ‘De heilige stad lag gehuld, violetkleurig, in de gouden nevelen; het was een avond in de oude tijden; de dood van de ster Souryâ, den phoenix der wereld, ontrukte myriaden edelgesteenten aan de koepels van Benares. Voorzeker: ‘myriaden juweelen’ klinkt mooier dan ‘myriaden edelgesteenten’, en ‘een avond der oude tijden’ geeft beter de gedachte van den schrijver weer dan ‘een avond in de oude tijden’. Ook is ‘drukkende bries’ een veel minder passende, veel minder expressieve vertolking van ‘l'étouffante brise’ dan ‘smoorheeten wind’, en ‘druppels vuurkleurige sneeuw’ in ieder opzicht te verkiezen boven ‘druppels vurige sneeuw’. Maar, nog afgezien van de ‘palais mystiques’, die bij Van Deyssel alweer, ten onrechte, ‘geheimzinnige paleizen’ heeten, berust die vertaling van ‘La ville sainte apparaissait’ door ‘De heilige stad verscheen’, toch op een niet-zuivervoelen van het Fransche imperfectum ‘apparaissait’; de schrijver wil niet zeggen dat de stad voor den dag kwam, maar hoe zij er uitzag; daarom geeft ‘lag gehuld’ zijn gedachte zuiverder terug dan het letterlijke ‘verscheen’. En het is den heer Heijmans ten goede gekomen dat hij de beteekenis van | |
[pagina 151]
| |
het Fransche ‘ombrage’ beter vatte dan Van Deyssel, die het lommer der boomen voor de schaduwen dier boomen heeft aangezien. Ook berust zijne eenvoudige vertaling van retomber door nêervallen op een juister begrip der beteekenis van het vóórvoegsel re- dan in te-rugvallen bij Van Deyssel ligt opgesloten.Ga naar voetnoot1) Maar het zou mij niet verwonderen zoo de lezer er over klaagde dat geen der beide Nederlandsche beschrijvingen hem een duidelijke voorstelling geeft van hetgeen de dichter van Akëdysseril hem wil laten zien. Er komt in den Franschen tekst een uitdrukking voor - ‘à l'est occidental’ - waarmêe geen van beide blijkbaar weg heeft geweten, en dat toch, als het niet begrepen wordt, ‘leurs versants opposés’ eveneens onbegrijpelijk en de geheele topographie verward maakt. De kunstenaar Van Deyssel liet eenvoudig ‘occidental’ onvertaald en schreef ‘in het Oosten’; de heer Heijmans maakte er, zonderling genoeg, ‘het Zuidwesten’ van. Toch is die uitdrukking juist en zuiver, al zou ik haar liever niet letterlijk met ‘het westelijk oosten’ vertalen. Men trachte eens zich het beschreven tafereel helder voor den geest te brengen. In het westen gaat ‘de ster Soeryâ’ onder. Aan den overkant, dus in het Oosten, ligt een rij heuvelen (‘les hauteurs’); deze hebben twee glooiingen: de eene, die niet door de westerzon beschenen kan worden, d.i. de westelijke helling (gelegen dus ‘à l'est occidental’), draagt op haar top de wouden palmier-palmen, wier blauwend lommer nog even, aan den hoogsten rand, door de daaroverschietende zonnestralen verguld wordt en heen- en weer wuift over de valleien van Habad; tegen de andere helling aan, dus geheel en al zich badend in den glans der ondergaande zon, liggen de mystieke paleizen, van elkaar gescheiden door rozenvelden, en | |
[pagina 152]
| |
schieten de fonteinen omhoog, wier stralen nedervallen in vuurkleurige sneeuw.Ga naar voetnoot1) Uitlokkend ook, een ware tentatie voor den taal-artiest, is - in een geheel anderen toon - de beschrijving van het tweetal in liefde-vervoering gestorven koningskinderen, zooals ze daar nederliggen op den zwart marmeren steen, in de door offervlammen fantastisch verlichte spelonk van den Sjiwâtempel. Ik citeer alleen het slot dezer verrukkelijke bladzijde: ‘La juvénile beauté de Sedjnour, en sa blancheur rayonnante, semblait défier les ténèbres. Il tenait, ployée entre ses bras, l'être de son être, l'âme de son désir; - et celle-ci, dont la blanche tête était renversée sur le mouvement d'un bras jeté à l'entour du cou de son bienaimé, paraissait endormie en un éperdu ravissement. L'auguste main de Yelka retombait sur le front de Sedjnour; ses beaux cheveux, brunissants, déroulaient sur elle et sur lui leurs noires ondes, et ses lèvres, entr'ouvertes vers les siennes, lui offraient en un premier baiser, la candeur de son dernier soupir. - Elle avait voulu, sans doute, attirer dans un doux effort, la bouche de son amant vers la fleur de ses lèvres, lui faissant ainsi subir, en même temps, le subtil et cher parfum de son sein virginal qu'elle pressait encore contre cette poitrine adorée!...’ Eenvoudig mooi, innig poëtisch, klinkt, naast dit zoetvloeiend Fransch proza, de vertaling van Van Deyssel:Ga naar voetnoot2) ‘De jeudige schoonheid van Sedjnoer scheen, in haar stralende blankheid, de duisternissen te tarten. Hij hield in zijn armen gebogen het wezen van zijn wezen, de ziel van zijn verlangen; - en deze, wier blanke hoofd gelegen was op haar om den hals des | |
[pagina 153]
| |
geliefden geslagen arm, scheen ingeslapen in een verstomde verrukking. Yelkaas doorluchtige hand viel terug op het voorhoofd van Sedjnoer; haar schoone bruinende haren ontrolden over haar en over hem hun zwarte baren, en haar lippen, naar de zijne half geopend, boden hem, in een eerste kus, de reinheid van haar laatste zucht. - Zij had, zeker, met een zachte poging, den mond van haar minnaar tot de bloem harer lippen willen aantrekken, hem zoodoende tegelijk de fijne en edele geur van haar maagdelijken boezem, dien zij nog tegen die aangebeden borst drukte, biedend!...’ Men zal zeggen dat de Nederlander hier slechts den Franschen tekst letterlijk had te volgen. Maar wie het talent wil waardeeren dat zelfs voor zulk een schijnbaar eenvoudigen arbeid noodig is, die lette op de fijne golving van een zin als deze: ‘dont la blanche tête était renversée sur le mouvement d'un bras jeté à l'entour du cou de son bien-aimé’, of op dat innige ‘lui faisant ainsi subir, en même temps, le subtil et cher parfum de son sein virginal.’ Ik zal niet zeggen dat de vertolking volkomen de lijnen en de kleur van het oorspronkelijk teruggeeft. Maar in deze vertaling is de stemming toch geheel-en-al zuiver gebleven, terwijl de heer Heijmans, die nog nauwkeuriger vertalen wilde, haar, vrees ik, wel wat verstoord heeft, door te schrijven: ‘wier blank hoofd heenboog naar een arm, om den hals van haren welbeminde geslagen,’ en -: ‘hem zoo, terzelfder tijd, den heerlijken fijnen geur doende opnemen van haren maagdelijken boezem.’ Had van Deyssel ditmaal de beelden en klanken van den Franschen tekst slechts te volgen en zich daarbij door zijn gevoel voor taalmuziek te laten leiden, - op tal van andere plaatsen heeft zijn al te sterk geloof aan de verwantschap, aan het gelijkluidende zelfs, der beide talen hem een verhollandscht Fransch doen schrijven waarvan men gerust mag zeggen dat het volstrekt geen Hollandsch, hoogstens leelijk Hollandsch is. Zoo klinkt mij het Fransch ‘colonnades colossales’ geheel anders in de ooren dan het Hollandsche ‘kolosale kolonnaden’, waarmee Van Deyssel het al te vlug vertaald heeftGa naar voetnoot1); reeds de klank der letters is in beide talen niet volkomen dezelfde; en al ware hij dit ook, dan maakt diezelfde klank toch niet | |
[pagina 154]
| |
te midden van Hollandsche woorden en wendingen hetzelfde effect dat hij in een Franschen zin zal maken; bovendien heeft het zeldzamer en zeer bijzonder gebruik van het woord ‘kolossaal’ in onze taal den indruk dien het op ons oor moet maken natuurlijk allengs gewijzigd, en ik verbeeld mij dat ‘reusachtige zuilenrijen’ het beeld der Fransche woordverbinding zuiverder en klankrijker teruggeeft. Zoo wordt de innigheid van het Fransche ‘l'un l'autre’ veel beter gevoeld in het gewone ‘elkander’ dan in het ongewone ‘de een den ander’ waarmeê Van Deyssel het meer dan eens vertaald heeft. Zoo bezit het Fransch sints eeuwen de eigenaardigheid om abstracta in het meervoud te gebruiken en te spreken van ‘les hontes’, ‘les ardeurs’, ‘les tristesses’. In Akëdysseril heeft Villiers van die gewoonte een ruim en vaak treffend gebruik gemaakt. Maar wanneer Van Deyssel nu ‘les blancheurs’ met ‘de witheden’, ‘les clartés’ met ‘de klaarheden,’ ‘les présences’ met ‘de tegenwoordigheden’ en ‘les transparences’ met ‘de doorschijnendheden’ vertaalt, dan meen ik dat zulk een forceeren van ons taalgebruik den indruk dien hij maken wil juist in den weg staat, al ware het alleen omdat het Fransch voor dergelijke abstracta vier of vijf verschillende uitgangen heeft, en het Nederlandsch zich in de meeste gevallen met eenige stijve dit-en-dat-heden moet tevreden stellen. Het gaat ook niet aan, gelijk Van Deyssel herhaaldelijk doet,Ga naar voetnoot1) de zoo eigenaardige zinwendingen van het Fransch: ‘c'est pourquoi’, ‘c'est que’, en soortgelijke meer, eenvoudig in het Nederlandsch terug te geven met ‘daarom is het dat’, ‘het is omdat’, of ‘het is wijl’, die in onze taal den gang der gedachte zelfs merkbaar vertragen. Op deze wijze heeft de vertaler, in zijn poging om zich zoo nauw mogelijk bij zijn model aan te sluiten, meer dan eens het doel dat hij najoeg gemist. Zoo, bijvoorbeeld, wanneer de Sjiwa-priester, om Akëdysseril te doen gevoelen dat aan de verrukking van haar eigen huwelijksweelde toch dat alles-omvattende, dat alles-overweldigende heeft ontbroken waardoor Sedjnoer en Yelka bezweken zijn, en hij haar toevoegt: ‘C'est que, - rappelle-toi - déjà favorisée d'un sceptre, l'esprit | |
[pagina 155]
| |
troublé d'ambitieuses songeries, l'âme disséminée en mille soucis d'avenir, il n'était plus en ton pouvoir de te donner tout entière’,dan is die periode, in haar ingewikkeld-zijn en haar schijnbaar niet-afloopen, ongetwijfeld een mooi, sprekend specimen van Franschen stijl. Maar klaar noch mooi kan ik den Hollandschen zin vinden waarin Van Deyssel hem heeft overgebracht:Ga naar voetnoot1) ‘Dat was, - herinner u maar, - omdat het, reeds met een scepter begunstigd als gij waart, uw geest verstoord door eerzuchtige mijmeringen, uw ziel verstrooid in duizend bekommeringen om de toekomst, niet meer in uw macht was u geheel te geven.’ Doch.... deze aanhaling moge de laatste zijn. Ging ik door, men zou kunnen meenen dat, zoo ik het vertalen zelf een tentatie heb genoemd, ik het na-werken en vergelijken van vertalingen al voor even onwêerstaanbaar houd. Nu, dat in zulk een arbeid genot gelegen is, wil ik niet ontkennen. Versterking van het taalgevoel is altijd een verhooging van geestelijk leven. En wie, tegelijkertijd, de kracht van zijn moedertaal beter leert kennen en in de geheimen van een vreemd idioom dieper leert doordringen, die smaakt een dubbele voldoening, waarvoor hij hen wier kunstwerk, of wier proefneming, hem daartoe prikkelde, niet anders dan erkentelijk wezen kan. Extra-erkentelijk zelfs, wanneer het vreemde idioom waarin hij aldus werd rondgevoerd, geen ander is dan het klare, fijne, zoetvloeiende Fransch - en wanneer het kunstwerk dat hij aldus leerde ontleden, den vorstelijken toovernaam draagt van Akëdysseril.
A.G. van Hamel. |
|